de interpretatie van een periode uit de oergeschiedenis van de mensheid - de herkenning van het moment dat de tegenstelling opkwam tussen gelovige Jahwe-gezindheid en totalitaire, godvijandige machtsaanspraken van de staat. Het verhaal moet ontstaan zijn in de tijd van het Oude Babylonische Rijk (2e millennium). In Dan. 4,27 en Apok. 14,8 (‘Babylon, de grote stad’) klinken reminiscenties door aan de overlevering van het verhaal over de torenbouw.
Cyrillus van Jeruzalem (4e eeuw) en Jaqob van Sarug (6e eeuw) zagen in de spraakverwarring bij de torenbouw een tegenpool van het tongen- en talenwonder van pinksteren, toen het tegengestelde van de Babelse spraakverwarring gebeurde en iedereen, van welke taal dan ook, de prediking van de apostelen verstond (Hand. 2,5-13). Christelijke interpretaties, geruggesteund door Flavius Josephus, wezen de machtige Nimrod, bouwheer van steden als Ninive (Gen. 10,8-12), aan als de aanstichter van de bouwpoging (Isidorus van Sevilla 7e eeuw en Walafrid Strabo 9e eeuw). De verwoesting van de toren door Jahwe, overigens niet in het Genesis-verhaal verteld, werd naar analogie van de ondergang van Babylon in Apok. 18 toch algemeen aanvaard.
Nimrod komt voor op afbeeldingen van de torenbouw, soms als tegenspeler van de vertoornde, de stad verwoestende Jahwe (ivoren antipendium van Salerno 11e eeuw), soms als bouwer van de toren. Zo geeft hij in een miniatuur in de 11e-eeuwse Pentateuch-parafrase van Aelfric vanaf een hoge ladder aanwijzingen, en is hij op de gewelfschildering in Saint-Savin-sur-Gartempe ca. 1100 doende met het aanreiken van stenen aan de bouwlieden. De verwarring onder de bouwers werd aangeduid door het vertrek van volksmassa's in verschillende richtingen (de Cotton-Genesis ca. 600) of doordat mensen met de vinger op de mond wijzen (genoemd ivoren antipendium).
De toren, in de middeleeuwen doorgaans te klein afgebeeld in verhouding tot de omstaanders, nam allerlei vormen aan: meestal smal en opgaand vanuit een rechthoekig (mozaïek 12e eeuw San Marco Venetië), een rond (wereldkaart van Hieronymus ca. 1150) of een getrapt (Velislai-bijbel ca. 1340-50) grondvlak. De spiraalvormig oprijzende, van borstweringen voorziene toren ontstond op het einde van de 14e eeuw in de Franse boekverluchting en werd in de 16e eeuw in de Nederlandse grafiek en schilderkunst overgenomen. Dan zijn de verhoudingen omgekeerd: de toren is enorm, de mensen zijn minuscuul. Ook werd vanaf de late middeleeuwen met zeer vrije interpretatie uitgegaan van antieke beschrijvingen van Babel (onder meer van Herodotos) en werd vanaf het einde van de 17e eeuw overgegaan op rationeel opgebouwde of verantwoorde ‘(re)constructies’. Zo zijn er publikaties van de geleerde jezuïet Kircher (Turris Babelis sive Archontologia met eigenhandig uitgevoerde gravures uit 1679), van de architect Fischer von Erlach (Entwurf einer historischen Architectur, 1712 geschreven, 1721 gedrukt) en gravures van Pfeffel de Oudere 1731-35.
De dogmatische typologie uit de vroegchristelijke literatuur werkte tot in de 14e eeuw door: de spraakverwarring staat in de Speculum-literatuur tegenover het pinksterwonder waarbij vertegenwoordigers van vele volkeren de taal van de apostelen verstonden. Vanaf de 16e eeuw werd de torenbouw overwegend moreel geduid, en als tegenstelling tussen val door de zonde en redding door het geloof ervaren. Zo zit op een schilderij van Butinone ca. 1500 de lerarende Jezusknaap (Luc. 2,46-47) in de tempel op een model van de toren en in de unieke architecturale iconografie van de universiteitskerk Sant'Ivo alla Sapienza van Borromini 1642-60 in Rome werd in de koepel de Babeltoren afgebeeld als zetel van God en van Ecclesia, de Kerk.
Na een illustratieve taak in de middeleeuwse bijbels, commentaren en kronieken kregen de afbeeldingen van de toren van Babel in de tijd van de renaissance en de barok