Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdpoëticaEtym: Lat. ars poetica < ars = kunst, vaardigheid, kennis; Gr. poiein = (verzen) maken, vervaardigen. Onder poëtica wordt sinds Aristoteles’ Peri poiètikès (ca. 330 v. Chr.; Ned. vert. N. van der Ben & J.M. Bremer, 1986), de leer omtrent het wezen, de genres en de verschijningsvormen van de dichtkunst verstaan. Poëtica komt van het Griekse ‘poiein’, maken: men kan dan ook leren maken via een ars, een techniek. Voor Aristoteles is de dichtkunst een nabootsing (mimesis) van mogelijk menselijk handelen. Hij wijkt daarin af van het platonisme, dat leert dat kunst een onbelangrijke afschaduwing is van de aardse werkelijkheid, die op haar beurt al een afschaduwing was van de Idee. De poëzie onderscheidt zich volgens Aristoteles van de historiografie die weergeeft wat er feitelijk gebeurd is; juist door haar universele strekking is de kunst van groot filosofisch-wetenschappelijk belang. Het genre-onderscheid ontstaat doordat de ene dichter zich bezighoudt met edele menselijke handelingen (hetgeen leidt tot epos en tragedie) en de andere met minder edele handelingen (blijspel en satire). De poëzie wekt emoties op die zuiverend werken (catharsis). Omdat de poëtica van Aristoteles pas in de 15de eeuw in bredere kringen herontdekt werd (Lat. vert. 1498), is de Ars poetica (Epistula ad Pisones, ca. 20 v. Chr.; Ned. vert. P.H. Schrijvers, 1980) van Horatius van grotere invloed geweest tijdens de renaissance. Het doel van de poëzie is volgens hem het utile dulci, nut én vermaak. Quintilianus, een bewonderaar van Cicero, behandelt in zijn Institutiones oratoriae (ca. 90 n. Chr.; Ned. vert. P. Gerbrandy, 2001) zowel de retorica als de poëtica, welke laatste ook voor de redenaar nuttig is: hij kan er zijn voorbeelden (exemplum) uit halen. De poëtica maakte in de middeleeuwen geen deel uit van de artes liberales. Humanisten (humanisme) als J.C. Scaliger, D. Heinsius en G.J. Vossius trachten een synthese tot stand te brengen tussen de opvattingen van Aristoteles en Horatius. Scaliger ziet in zijn Poetices libri septem (1561) niet de mimesis als doel, maar als middel, en het doel van de dichtkunst is – net als bij Horatius – het op onderhoudende wijze verschaffen van morele instructie (iucunda doctrina). Door de sterk taalkundig-retorische gerichte schoolopleiding van de humanisten vermengen tal van elementen uit de retorica zich met de poëtica. In Nederland heeft de poëtica van Scaliger veel invloed gehad via diens zoon Josephus Justus Scaliger, die hoogleraar was in Leiden. Later dringen ook de invloeden van de Pléiade door, met name die van Ronsards Abrégé de l’art poétique français (1565). Nederlandstalige theoretische beschouwingen zijn van P.C. Hooft (Reden vande waerdicheit der poësie, 1614) en van Th. Rodenburgh (Eglentiers poëtens borstweringh, 1619). In 1674 verschijnt de invloedrijke Art poétique van Boileau, waarin de opvattingen van het neoclassicisme (classicisme) zijn verwoord en vastgelegd. Tot dezelfde sfeer behoorde Gottscheds Critische Dichtkunst (1730) in het Duitse taalgebied. Sinds de 18de eeuw heeft deze rijke poëticale traditie een aantal evoluties ondergaan. Enerzijds zal het normatieve, prescriptieve karakter ervan geleidelijk plaats maken voor een meer descriptieve benadering. Dit is vooral in het geval in de moderne literatuurwetenschap, waarin termen als poetics (Eng.), Poetik (Dui.) en poétique (Fr.) kunnen dienen als een equivalent van literatuurtheorie. Anderzijds ziet men dat de term op een aantal manieren een meer specifieke invulling krijgt. Met auteurspoetica bijv. bedoelt men de literatuuropvattingen van individuele auteurs. Soms wordt de term in meer specifieke zin gebruikt voor de technieken en vormelementen van de dichtkunst, zoals in de Poëtica (1949) van J. Elema, die achtereenvolgens hoofdstukken wijdt aan ritme, klank, woordkeus, beeldspraak en symbool. Het is daarbij opvallend dat andere literaire genres buiten beschouwing blijven en dat stijlfiguren en genres een geringe plaats krijgen toebedeeld in verhouding tot onderwerpen uit de prosodie. Wellicht is deze tweede beperking mede het gevolg van de versbouwexperimenten die vooral sinds symbolisme en modernisme de aandacht van dichters, lezers en onderzoekers hebben beziggehouden. Lit: A.L. Sötemann, Over poetica en poëzie (1985) S. Brinkkemper & I. Soepnel, Apollo en Christus (1989), 172-184 B.F. Scholz, ‘Poëtica’ in W. van Peer & K. Dijkstra (red.), Sleutelwoorden (1991), p. 127-135 W. van den Akker & G. Dorleijn, ‘Poëtica en literatuurgeschiedschrijving’ in De nieuwe taalgids 84 (1991), p. 508-526 G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, Bd 1 (1992), kol. 1048-1064 F.A.H. Berndsen & H. van Dijk, Poëtica-onderzoek in de praktijk (1993) J. den Boeft, Denken over dichten: dertig eeuwen poeticale reflectie (1994) P. Verdonk, Het bevrijde icoon. Van klassieke retorica naar een cognitieve stilistiek (1997) J. Bessière e.a. (red.), Histoire des poétiques (1997) G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 6 (2003), kol. 1304-1393.
|