Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdliteratuurtheorieOnderdeel van de literatuurwetenschap, nl. de theoretische benadering van het verschijnsel literatuur. De literatuurtheorie is, meer in het bijzonder, een van de twee conventionele hoofdtakken van de algemene literatuurwetenschap (de andere hoofdtak is de vergelijkende literatuurwetenschap), al worden ‘algemene literatuurwetenschap’ en ‘literatuurtheorie’ soms gewoon als synoniem voor elkaar gebruikt, bijv. wanneer men spreekt over ‘algemene en vergelijkende literatuurwetenschap’. De literatuurtheorie richt zich op algemene vormprincipes van de literaire tekst, op genres en op criteria ter onderscheiding van literaire en niet-literaire taaluitingen, op de verschillende methoden en modellen om literatuur te bestuderen, op de verhoudingen tussen literatuurstudie en een hele reeks zusterwetenschappen, enz. Voor het onderscheid tussen de literatuurtheorie en de andere traditionele takken of domeinen binnen de literatuurwetenschap is eigenlijk vooral de kenhouding bepalend. De theoreticus richt nl. zijn aandacht niet in de eerste plaats op de literaire teksten zelf (zoals de criticus, de literatuurhistoricus of de comparatist), maar tracht door inductie en deductie tot uitspraken te komen over hét literaire werk, dé literatuur en het functioneren ervan in het algemeen. De afgrenzing ten opzichte van meer empirisch georiënteerde deeldisciplines is echter gradueel: ook de criticus, historicus of comparatist gaat vaak op zoek naar algemenere principes en werkt sowieso vanuit een welbepaalde ‘theoretische’ literatuuropvatting, al kan die wel onuitgesproken blijven. Volgend op de invloed van het structuralisme en marxisme in de jaren 1960 en 1970 heeft sinds de jaren 1980 een door J. Derrida geïnspireerde sceptische taalfilosofie en literatuurtheorie meer en meer greep gekregen op de literatuurwetenschap en op de cultuurwetenschappen in het algemeen (deconstructie). Mede daardoor is een attitude van permanente theoretische (zelf)bevraging sterk aanwezig, zelfs in de meer ‘traditionele’ takken van literatuurstudie zoals de literatuurgeschiedenis. De greep van ‘theory’ op de literatuur- en cultuurstudie wordt tegenwoordig door sommigen als verstikkend en contraproductief ervaren, wat misschien het meer empirisch gerichte werk weer zal aanmoedigen. Vermelden we nog dat soms als synoniem voor literatuurtheorie ook de benaming poëtiek gehanteerd wordt. Vroegere handboeken van poëtiek (zgn. poetica’s) betroffen echter meer speciaal de techniek van het literaire werk (verschillende genres, stijlkenmerken, enz.), wat overigens tot uiting komt in gebruikelijke combinaties als poiètikè technè (Gr. technè = vaardigheid, bedrevenheid; poiein = maken) en ars poetica (Lat. leer van de dichtkunst). Theorieën over literatuur zijn al door Aristoteles geformuleerd, maar als wetenschappelijke discipline is de theoretische literatuurwetenschap nog niet zo oud. Pas sinds de 19de eeuw, toen de moderne filologie zijn plaats vond binnen de Europese universiteiten, heeft men pogingen ondernomen om de wetenschappelijke bestudering van literatuur theoretisch te funderen. In de 19de eeuw spelen twee algemene theorieën een hoofdrol: het positivisme en de Geistesgeschichte. Marx en Engels legden de basis voor wat in de 20ste eeuw zou uitgroeien tot de marxistische of materialistische literatuurtheorie en de literatuursociologie. Freud gaf de aanzet voor psychoanalytische benaderingen (literatuurpsychologie). In de 20ste eeuw volgen de scholen en richtingen elkaar in steeds sneller tempo op: Russisch formalisme, Praagse school, New Criticism, structuralisme, receptie-esthetica, semiotiek, deconstructie, empirische literatuurwetenschap, cognitieve literatuurwetenschap, etc. Sommigen spreken van een woekering aan theorieën. Men stelt vast dat de elkaar snel opvolgende voorstellen voor literatuurwetenschappelijk onderzoek geleid hebben tot een fragmentering van het vakgebied. De grenzen van het vakgebied zelf liggen ook al niet meer vast; zie bijv. culturele studies. Vanaf de jaren 1970 leidde de veelheid aan theorieën en benaderingen tot een methodenstrijd, waaraan het in breder kring bekend worden van de ideeën van Popper niet vreemd is geweest, maar waarin evenzeer rechtvaardigingen voor een bepaald soort (meestal avant-gardistische) literatuur een rol speelden. Onder invloed van die methodenstrijd is o.m. de hermeneutiek of interpretatieleer onder druk komen te staan omdat ze niet aan wetenschappelijke eisen als empirische toetsbaarheid zou kunnen voldoen. Voor sommigen (Verdaasdonk, Van Rees e.a.) betekende het uitgangspunt van de empirische toetsbaarheid van literair-wetenschappelijke uitspraken in laatste instantie dat de literaire tekst zelf geen rol meer diende te spelen in het onderzoek, maar wel bijv. de sociale instituties die de literaire canon bepalen, omdat dit type onderzoek wel empirisch wetenschappelijke feiten (statistisch materiaal bijv.) oplevert. Ook het theoriebegrip zelf werd onderwerp van discussie. Maatje bijv. formuleerde zijn theoriebegrip nog als een eenvoudig beslissingsmechanisme dat, als een computer, ‘ware’ van ‘niet-ware’ verschijnselen zou kunnen onderscheiden. Heel wat voorzichtiger is later bijv. Oversteegen die uitgaat van De Groots theoriedefinitie: een systeem van logisch samenhangende, met name niet-strijdige beweringen, opvattingen en begrippen betreffende een werkelijkheidsgebied, die zo zijn geformuleerd, dat het mogelijk is er toetsbare hypothesen uit af te leiden. Oversteegen constateert dat het problematische van het werkelijkheidsgebied in deze definitie, de literatuur dus in ons geval, altijd verbonden is met een bepaalde literatuuropvatting. Van eminent belang wordt in zijn voorstellen dan ook deze literatuuropvatting die aan elke theorie een ad hoc karakter verleent. Lit: W. Kayser, Das sprachliche Kunstwerk (1948) R. Wellek & A. Warren, Theory of literature (1949) M. Wehrli, Allgemeine Literaturwissenschaft (1951) F.C. Maatje, Literatuurwetenschap (1970) W.J.M. Bronzwaer e.a. (red.), Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977) D.W. Fokkema & E. Kunne-Ibsch, Theories of literature in the twentieth century. Structuralism, marxism, aesthetics of reception, semiotics (1977) J.J.A. Mooij, Tekst en lezer (1979) J. van Luxemburg e.a., Inleiding in de literatuurwetenschap (1981) J.J.A. Mooij, Idee en verbeelding (1981) H. Verdaasdonk, ‘Literaire theorievorming en literatuuropvatting’ in Handelingen 36e filologencongres (1981), p. 73-83 J.J. Oversteegen, Beperkingen (1982) K. Beekman & F. de Rover (red.), Literatuur bij benadering (1987) J. Culler, Literary theory: a very short introduction (1997) H. Bertens, Literary theory: the basics (2001; 20073) P. Barry, Beginning theory: an introduction to literary and cultural theory (2002) M. Ryan, Literary theory. A practical introduction (20062) M. Ryan e.a. (red.), The encyclopedia of literary and cultural theory, 3 dln (2010) N. Birns, Theory after theory. An intellectual history of literary theory from 1950 to the early 21st century (2011).
|