Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdnew criticismEtym: Eng. nieuwe kritiek. Invloedrijke Angelsaksische school van literaire kritiek, ontwikkeld in de jaren 1920, vooral in de Verenigde Staten. Het New Criticism beoogde de literaire kritiek te bevrijden uit de traditionele schema’s van genreproblematiek, literaire geschiedenis, biografisme en moralisme. Het streefde een ‘objectieve’ literaire kritiek na die zich exclusief bezig zou houden met het individuele kunstwerk zelf, met ‘the words on the page’ (autonomiebewegingen). Met dat doel werd het literaire werk geïsoleerd van zijn auteur en ontstaansgeschiedenis (intentional fallacy, genetic fallacy, personal heresy) en van zijn lezers (bijv. affective fallacy) en critici (heresy of paraphrase). Het kunstwerk was voor de New Critics een ‘monument’ waarvan de schoonheid steeds toegankelijk zou blijven voor elke geoefende lezer. De historiciteit van tekst en lezer werd dus door het New Criticism niet echt in aanmerking genomen. Door een immanente lezing van de tekst, de zgn. close reading, beoogden de New Critics de tekst in zijn wezen te reveleren, nl. als een complex en individueel soort van taalgebruik waarin woorden, symbolen en linguïstische configuraties prevaleren op ideeënaanbod, psychologische tekening van de personages, enz. Zij concentreerden zich vooral op bepaalde manieren van meerduidig taalgebruik zoals ironie, paradox en ambiguïteit. Vandaar hun eenzijdige aandacht voor lyriek (eerder dan theater en proza) en meer bepaald voor complexe poëzie, zoals de modernistische poëzie of het werk van de metaphysical poets uit de 17de eeuw, die ze herontdekten. De inslag van het New Criticism was sterk autotelisch of ergocentrisch. In dat opzicht vertoont het bepaalde verwantschappen met andere ‘formalistische’ stromingen (formalisme) als het Russisch formalisme en het Praags structuralisme, en in Nederland met de Amsterdamse school (W.Gs Hellinga) en de beweging in en om het tijdschrift Merlyn (1962-1966). De nogal smalle theoretische basis van het New Criticism werd in ruime mate gecompenseerd door het formaat van zijn vertegenwoordigers: I.A. Richards (Principles of literary criticism, 1924; Practical criticism, 1929), W. Empson (Seven types of ambiguity, 1930), J.C. Ransom (The new criticism, 1941), C. Brooks (The well wrought urn, 1942) en verder ook Allen Tate, R.P. Blackmur, Kenneth Burke, T.S. Eliot en Yvor Winters. Het verfrissende getij van het New Criticism ebde weg tegen het einde van de jaren 1950, maar kenmerken als de aanpak van elk werk afzonderlijk en hun lezing van het kunstwerk als een vorm van complex taalgebruik hebben de huidige literaire kritiek sterk beïnvloed. Men heeft overigens gewezen op de continuïteit in de Anglo-Amerikaanse kritiek tussen het New Criticism en de deconstructie. Beide berusten op een bijzonder intense lectuur van complexe teksten, maar de New Critics geloofden in de uiteindelijke convergentie en beheersbaarheid van de betekenissen, terwijl deconstructionisten vooral de onvatbaarheid ervan beklemtonen. Zie ook Chicago school, fugitives, practical criticism. Lit: S.E. Hyman, The armed vision (1947; 19554) F.C. Maatje, Literatuurwetenschap (1970), p. 40-46 R. Wellek & A. Warren, Theorie van de literatuur (1974; orig. 1948) R. Weimann, New Criticism und die Entwicklung der bürgerlichen Literaturwissenschaft (19742) G. Graff, ‘What was New Criticism?’ in Literature against itself (1979), p. 129-150 J.J. Oversteegen, Beperkingen (1982), p. 46-50 J. Bakker, ‘New criticism’ in R.T. Segers, Vormen van literatuurwetenschap (1985), p. 61-86 J.R. Willingham, 'The New Criticism: then and now' in G. Douglas Atkins & L. Morrow (red.), Contemporary literary theory (1989), p. 24-41.
|