Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdautonomiebewegingenEtym: Gr. auto-nomos = die zelf zijn wetten stelt. Term uit de geschiedenis van de literatuurwetenschap en de literaire kritiek voor een aantal stromingen die hun oorsprong hebben tussen 1910 en 1950 en die met elkaar gemeen hebben dat ze de eigenwettelijkheid of autonomie van het literaire werk benadrukken. Daarmee zetten ze zich af tegen de causaliteitsvisie van het positivisme (het literaire werk is het product van factoren als milieu, tijd en ras) en tegen de filosofische uitgangspunten van de Geistesgeschichte (het literaire werk is een product van de tijdgeest). Daartegenover plaatsen ze een ergocentrische benadering van het literaire werk, waarbij ze de nadruk leggen op het specifiek literaire ervan. De opkomst van deze autonomiebewegingen hangt samen met de literaire praktijk van het symbolisme en modernisme. De teksten van deze stromingen vroegen om een nieuwe benadering en die werd gevonden in de close reading, het nauwkeurig lezen van de tekst en het aanwijzen van de samenhang daarin. De aanzet tot het autonoom stellen van het literaire werk werd gegeven door het Russisch formalisme (1915-1930) van o.m. Eichenbaum, Sjklovsky en Jacobson. Daarnaast speelde het Anglo-Amerikaanse New Criticism een belangrijke rol met o.m. I.A. Richards en W. Empson. Voorts behoort het Praags structuralisme (zie Praagse school) (Havranek, Mukarovsky e.a.) tot deze autonomiebewegingen (structuralisme). Belangrijke vertegenwoordigers en verbreiders van de autonomie-opvattingen zijn René Wellek en Austin Warren. In het Nederlandse taalgebied werd op initiatief van W.Gs. Hellinga een autonomistische richting ingeslagen, hetgeen leidde tot de zgn. ‘Amsterdamse school’. Een late uitwerking daarvan is te vinden in het tijdschrift Merlyn (1962-1966) van J.J. Oversteegen, K. Fens en H.U. Jessurun d’Oliveira. Daarin werden teksten geanalyseerd op basis van vormgevingsprincipes van die teksten zelf. Bovendien werd elke vorm van biografisme en impressionistische kritiek scherp bekritiseerd. Toen later de hermeneutiek als objectieve benadering van het literaire werk werd aangevochten, heeft Oversteegen zich als wetenschapper van zijn Merlinistische verleden gedistantieerd. Toch bleven technieken als materiële analyse en romananalyse als verworvenheden van de autonomiebewegingen een rol spelen in de vakbeoefening. Lit: F.C. Maatje, Literatuurwetenschap (1970; 19774), p. 30-56 R. Wellek & A.Warren, Theorie der literatuur (19712), p. 197-385 W.J.M. Bronzwaer, D.W. Fokkema & E. Kunne-Ibsch (red.), Tekstboek algemene literatuurwetenschap (19802; 19954) M.B. van Buuren, Filosofie van de algemene literatuurwetenschap (1988) D.W. Fokkema & E. Kunne-Ibsch, Theories of literature in the twentieth century (19954) A. van Rooden, Literature, autonomy and commitment (2019).
|