Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdpositivismeEtym: Lat. positivus = geplaatst, gegeven, werkelijk voorhanden. Wetenschapsopvatting waarin op grond van objectief vaststelbare gegevens getracht wordt tot uitspraken te komen over de wetmatigheden die de ons omringende verschijnselen beheersen. Het positivisme gaat uit van empirie, d.w.z. van de ervaringswerkelijkheid, en tracht op grond van ervaringsfeiten verklaringen te vinden en de samenhang vast te stellen van de te onderzoeken verschijnselen. Als grondlegger van het positivisme geldt Auguste Comte (1798-1857) met zijn Cours de philosophie positive (1830-1842). Comte maakt geen onderscheid tussen natuur- en menswetenschappen. In de praktijk van het positivistisch onderzoek betekent dit dat voor de menswetenschappen normatieve uitspraken worden afgewezen en dat ook uitspraken over het ‘wezen’ (essentialisme) of verbanden van metafysische aard als onwetenschappelijk worden gezien. Net als in de natuurwetenschappen zouden de onderzoeksresultaten een voorspellend karakter moeten hebben. Het succes van het 19de-eeuwse natuurwetenschappelijk onderzoek heeft in de geschiedwetenschap en het literatuuronderzoek geleid tot pogingen het onderzoek op positivistische grondslag in te richten. Aanhangers van het positivisme probeerden literatuur te reduceren tot een overzienbaar en manipuleerbaar aantal empirische gegevens (verzameling van feitenmateriaal) waartussen men een causale samenhang tracht te ontdekken: relaties tussen het leven en het werk van een auteur, tussen vroegere werken en het te ‘verklaren’ werk, tussen de sociale werkelijkheid en het oeuvre van een schrijver, enz. Steeds redeneerde men daarbij in termen van causaliteit. Dat had uiteraard zijn weerslag op de literatuurgeschiedenis, die werd gezien als een keten van oorzaken en gevolgen (zgn. feitengeschiedenis). Met betrekking tot de literaire kritiek kwam het erop aan de ‘bronnen’ van elk werk of oeuvre op te sporen. In de opvattingen van Taine en Zola zijn positivistische trekken herkenbaar, zoals hun pogingen om het menselijk gedrag, en dus ook literaire voortbrengselen te verklaren uit de wetten van ras, milieu en moment. Maar in de praktijk had Taine weinig affiniteit met de opvattingen van Comte. Dat geldt ook voor die andere triade van bronnen, nl. ‘das Erlebte, das Erlernte, das Ererbte’ van Wilhelm Scherer. Ondanks de terechte aandacht voor historisch onderzoek op basis van empirische gegevens, komt de positivistische literatuurbenadering ons nu grotendeels negatief over. Ze bleef nl. al te sterk op het detail gericht en methodologisch was men zich te weinig bewust van wat men eigenlijk aan het doen was: het mierenwerk (Ameisenarbeit) van het materiaalverzamelen werd voor velen doel op zichzelf, zodat verdere bevraging van dat materiaal uitbleef. In strikte zin heeft het positivisme van Comte in de Nederlandse literatuurwetenschap nauwelijks een rol van betekenis gespeeld. Weliswaar zijn er in de 19de eeuw grote verzamelingen van feitelijk materiaal aangelegd (biografische woordenboeken, het Woordenboek der Nederlandsche Taal, het Middelnederlands Woordenboek, literatuurgeschiedenissen als die van Te Winkel, enz.), maar tot het leggen van verbanden in positivistische zin is het niet gekomen, laat staan tot het vinden van wetmatigheden. Wel ging er van het positivisme enige invloed uit op de literatuurhistoricus Jan ten Brink (1834-1901), maar die invloed verliep veeleer via het naturalisme. Al vrij spoedig werd het positivisme in de menswetenschappen overvleugeld door de Geistesgeschichte (‘verstehen’ in plaats van ‘erklären’). De term positivisme kreeg daardoor een negatieve bijklank in de literatuurwetenschap. In de jaren 30 van de 20ste eeuw herleefde het positivisme in de zgn. Wiener Kreis, waarover men sprak in termen van ‘logisch positivisme’ of ‘neopositivisme’. In feite zijn in de loop van de 20ste eeuw allerlei kwesties die in het positivisme een rol speelden zo gemeengoed geworden in de wetenschap dat het weinig zinvol is om die nog als positivistisch aan te blijven duiden. Het lijkt beter de term te reserveren voor de typisch 19de-eeuwse wetenschapsleer. Lit: R. Wellek, ‘The revolt against positivism’ in Id., Concepts of criticism (1963), p. 222-255 J. Hermand, ‘Aufstieg und Fall des Positivismus’ in Id., Synthetisches Interpretieren (1968), p. 17-34 L. Kolakowski, Die Philosophie des Positivismus (1971) R. Kamitz, Positivismus. Befreiung vom Dogma (1973) A. Kremer-Marietti, Le positivisme (Que sais-je?) (19932) J. Tollebeek, ‘Wetenschap en waardering. Nederlandse historici in verzet tegen het positivisme (1890-1910)’ in Groniek 27(1994), p. 68-95 N. Laan, Het belang van smaak. Twee eeuwen academische literatuurgeschiedenis (1997), p. 74-149 M. Ouelbani, Qu’est-ce que le positivisme? (2010).
|