Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdironieEtym: Gr. eirooneia = geveinsde onwetendheid. Aanduiding voor een procédé (traditioneel gerekend tot de gedachtefiguren) dat zijn effect ontleent aan een bepaalde ambiguïteit in taalgebruik (verbale ironie) of situatie (situationele ironie) of een combinatie van beide. Doorgaans houdt het ironisch effect verband met een contrast tussen wat schijnbaar gezegd, getoond of gesuggereerd wordt en de werkelijke betekenis van de uiting of situatie. Door ironie wil de spreker of de schrijver vaak de spot drijven met het onderwerp dat hij behandelt, met zijn publiek of met zichzelf (zelfspot). Dit laatste gebeurt echter niet steeds bewust. De spreker kan a.h.w. slachtoffer worden van ironie door een naïeve of foutieve voorstelling van de werkelijkheid. Bij verbale ironie gaat het om een schijnbaar eenduidige opmerking die bij nader inzien een dubbele bodem heeft en dan ook vaak komisch (humor) werkt doordat er sprake is van een tegenstelling tussen twee gegevens. Soms zegt men het omgekeerde van wat bedoeld wordt (dissimulatio). Voorbeeld: ‘je bent een echte Einstein’, gezegd tegen iemand die net iets doms heeft gezegd of gedaan. Ironie maakt vaak gebruik van procedés als overdrijving (hyperbool), verkleining (litotes of understatement) en omkering (antifrase). Als de ironie erg scherp is, spreekt men van sarcasme. Om te slagen dienen deze procedés voor de lezers of toehoorders indicaties (zgn. signalen) te bevatten die hen attent maken op de ironische bedoeling. De werkelijke betekenis kan men o.m. afleiden uit de context, de spreeksituatie, de toon of de mimiek van de spreker. In de rede van Marcus Antonius in Shakespeares Julius Caesar bijv. krijgt de steeds weerkerende uitdrukking ‘Brutus is an honourable man’ door de lichtjes variërende herhaling en door de zich wijzigende context een ironische betekenis. Het hangt dan natuurlijk mee af van de lezer/luisteraar of de onderliggende betekenis herkend wordt. Zo maakt de lezer in de roman Het dwaallicht (1947) van Elsschot kennis met de ik-figuur Laarmans die het verzoek krijgt drie Aziaten de weg te wijzen naar Maria van Dam, wier moeilijk leesbare naam en adres even later de ‘Mariaboodschap’ worden genoemd. Op het eerste gezicht heeft de lezer te maken met de door Maria aan de Aziaten schriftelijk meegegeven mededeling (betekenis 1). Bij nader inzien is de aanduiding ‘Mariaboodschap’, mede gezien de katholieke context van het verhaal, tevens een allusie op het rooms-katholieke feest van Maria Boodschap (betekenis 2). Overeenkomst en tegenstelling tussen de twee betekenissen veroorzaken spanning. Twee bijzondere vormen van verbale ironie zijn de socratische ironie en de romantische ironie. De socratische ironie is een discussiemethode waarbij onwetendheid wordt voorgewend om op die manier schijnwijsheid door te prikken: een slechts in schijn onwetende ontmaskert door een schijnbaar naïef-onschuldige vraagstelling de absurditeiten, waanwijsheden en pretenties van een zelfverzekerde. Meesters in deze techniek zijn bijv. Nescio, R. Minne, W. Elsschot. Zie ook dialoog. Romantische ironie bestaat in een bewust ironische schrijfwijze waaruit blijkt dat de auteur zijn eigen uitingen relativeert. Zij manifesteert zich o.m. in de ambigue verteltoon van roman- en dramaschrijvers die gevoelige passages ridiculiseren, die commentaar leveren op het verhaal zelf en zo de kloof tussen kunst en werkelijkheid zichtbaar maken (zie ook illusie). Dergelijke zelfrelativering vindt men in Jean Pauls Hesperus (1795) of in het verhaal van Saïdjah en Adinda van Multatuli (Max Havelaar, hoofdstuk 17); hier wordt de tekst geregeld onderbroken door de opmerking dat het verhaal ‘eentonig’ is. Tegenover deze vormen van verbale ironie staat de zgn. situationele of dramatische ironie, die resulteert uit een samenloop van omstandigheden of die berust op de discrepantie tussen de beperkte informatie van één personage en het weten van de andere personages of van het publiek. Verschil in informatie tussen de personages onderling krijgen we in het geval van de ‘eiroon’, de verschoppeling die de situatie uiteindelijk beheerst. In de tragedie kan de dramatische ironie een bijzonder gevoel van zelfmedelijden opwekken bij de toeschouwer die het contrast aanvoelt tussen de momentane zelfoverschatting en het optimisme van de held enerzijds en zijn uiteindelijk noodlot anderzijds. Voorbeeld: Koning Oedipus (Sophokles) waar de protagonist zelfverzekerd de zondaar die de pestepidemie over Thebe bracht, laat opsporen, zonder te weten dat hijzelf de schuldige is. In een komische context zal de onwetendheid van een personage leiden tot ‘domme’ gedragingen of opmerkingen die veeleer als lachwekkend worden ervaren. Voorbeeld: de typische situatie in slaapkamerfarces waarbij de goedgelovige hoorndrager zijn waardering uitspreekt voor de minnaar van zijn echtgenote. Aparte vermelding verdient de structurele ironie. Deze komt voor in een tekst met ambigu taalgebruik dat niet incidenteel is: de auteur introduceert een element dat moet dienen om aan het gehele werk een dubbele betekenis te geven. Een bekend geval is de schepping van de ‘naïeve held’ (respectievelijk verteller of spreker), wiens uitspraken constant door de lezer worden veranderd of gecorrigeerd. Men zou kunnen denken aan de schrijvende ik-figuur van Droogstoppel uit Max Havelaar (1860) van Multatuli. Terwijl de verbale ironie berust op kennis van de intentie van de spreker gedeeld door spreker en publiek, berust de structurele ironie op kennis van de auteursintentie gedeeld door het publiek maar onbekend aan de spreker. Als zodanig is de structurele ironie een vorm van dramatische ironie, maar dan volgehouden gedurende een geheel werk. Lit: W.C. Booth, The rhetoric of fiction (1961) R. Albéres, Le comique et l’ironie (1973) T. Anbeek & J. Fontijn, Ik heb al een boek (1975), p. 125-134 H. van den Bergh, Teksten voor toeschouwers (1979), p. 85 D.H. Green, Irony in the medieval romance (1979) H. Prang, Die romantische ironie (1980) F. Garber (red.), Romantic irony (1988) L. Hutcheon, Irony’s edge. The theory and politics of irony (1994) M. Gurewitch, The ironic temper and the comic imagination (1994) R. Prier & G. Gillespie, Narrative ironies (1996) Ph. Hamon, L’ironie littéraire. Essais sur les formes de l’écriture oblique (1996) G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 4 (1998), kol. 599-624 H. Franke, ‘De ironie van de romantiek’ in De revisor (2000) 2, p. 45-60 C. Colebrook, Irony (2003) K. de Graaf, ‘Ironie als veelkoppig monster’ in C. de Back e.a. (red.), Letteren aan de Maas (2003), p. 78-90.
|
|