Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermddeconstructieEtym: Fr. déconstruction < Lat. de-constructio = het ontmantelen, het uit elkaar halen. Kritische manier om (vooral) literaire en filosofische teksten te lezen, gebaseerd op de inzichten van de Frans-Algerijnse denker van Joodse afkomst Jacques Derrida (1930-2004), die een deel van zijn inspiratie vond bij filosofen als Nietzsche en Heidegger en bij het structuralisme van Ferdinand de Saussure. Derrida’s leeswijze is radicaal subversief van opzet doordat ze de fundamenten ondergraaft van de hele westerse metafysica. Hij heeft ze voor het eerst gevolgd bij de analyse van teksten van Plato, Kant, Rousseau, Hegel, Husserl, Freud, De Saussure e.a., waarin hij probeerde te laten zien dat de taal (retoriek, stijlmiddelen, expressie) uiteindelijk de argumentatieve structuur en de klaarblijkelijke bedoelingen en betekenissen van hun betogen ondermijnt en in vraag stelt (zie bijv. sous rature). Naast de term deconstructie vindt men ook wel de varianten deconstructionisme en deconstructivisme. Deze termen kunnen behalve de kritische leeswijze en de onderliggende ‘theorie’ ook de groep literatuurwetenschappers of de kritische beweging aanduiden die haar in praktijk brengt. Deconstructie wordt ook vaak in een adem met poststructuralisme genoemd omdat ze een radicale ‘correctie’ bevat op het klassieke structuralisme van De Saussure in die zin dat typisch structuralistische noties worden doorgedacht tot het punt waar de ambities ervan illusoir blijken te zijn. Zo leidt vooral het klassieke saussuriaanse concept van betekenis bij de deconstructionisten naar een revolutionair open en verschuivend tekstbegrip, terwijl de structuralisten de tekst vaak nog opvatten als een beheersbare gesloten structuur, als een samenhangend en beschrijfbaar geheel van taaltekens. Volgens De Saussure bestaat er alleen ‘negatieve’ betekenis, d.w.z. betekenis door oppositie. De betekenis van een taalelement ontstaat niet doordat het intrinsieke, ‘positieve’ eigenschappen zou bezitten die het correleren met dingen uit de buitentalige werkelijkheid, maar doordat het verschillend is van de andere elementen binnen het betekenende systeem. Met zijn woordspel différence/différance wijst Derrida op de (door De Saussure onvoorziene) ultieme consequenties van dit relationele betekenismechanisme. Een element krijgt betekenis door negatief te verwijzen naar andere elementen (différence als de saussuriaanse differentie); de betekenis van deze laatste berust volgens hetzelfde principe weer op hun relatie met de andere elementen; deze, op hun beurt, enz. Op die manier ontstaat een eindeloos doorverwijzen (différance als ‘uitstel’), waarbij de betekenis van het element voortdurend verschoven wordt en nergens tot rust kan komen op vaste grond. De taal is aldus niet langer een vervormingsvrije weergave van een originele realiteit van betekenissen en waarheden; dat is nochtans wat de naar stabiliteit en presentie strevende westerse intellectuele traditie graag aanneemt. Niet toevallig heeft deze laatste het schrijven (dat duidelijker ‘tekstueel’, vervormend, retorisch is) steeds beschouwd als een afgeleide en minder betrouwbare vorm van het ‘zuivere’ spreken (dat de realiteit van begrippen ‘direct’ zou weergeven); deze misvatting duidt Derrida aan als fonocentrisme. Een objectief beschrijfbare realiteit bestaat echter volgens Derrida net zo min als taaluitingen met een vaste en objectieve betekenis (‘il n’y a pas de hors-texte’). Er bestaat geen objectieve waarheid, zelfs niet die van het individu, omdat ook het denken zich in taal voltrekt en dus een onvast, wijkend ik-beeld oplevert. Hier vindt Derrida aansluiting met de lacaniaanse psychoanalyse. De betekenis van een tekst laat zich niet vastpinnen en ook de intertekstualiteit speelt een belangrijke rol hierbij. Zoals woorden eindeloos naar andere woorden verwijzen, wordt de tekst gelezen als verweven met en verwijzend naar andere teksten, waarvan hij de verwerking, vervorming, voortzetting is. Het onderscheid tussen tekst en verbale context vervaagt, elke tekst wordt een intertekst. Anders dan de structuralisten is Derrida dus van mening dat de betekenis van teksten niet vastligt in de structuur, maar dat elke interpretator een eigen structuur zal aanwijzen, zodat interpretaties voortdurend in beweging blijven. De leeswijze van teksten concentreert zich op deze ‘openheid’ van de tekst en op zijn verschillende interpretatiemogelijkheden. Men gaat op zoek naar de zgn. aporia, de onontkoombare paradox van schijnbaar eenduidige teksten, het element dat onafwendbaar elke totalitaire interpretatiepoging moet doen falen. Bijzondere aandacht wordt daarbij geschonken aan metaforen, ambiguïteiten, woordspel, intertekstualiteit en andere vormen van semantische onbepaaldheid; ook aan de stiltes in de tekst, aan wat onderdrukt wordt; en verder ook aan de manier waarop heel wat vertogen hun schijnbare logica ontlenen aan binaire tegenstellingen (bijv. inhoud/vorm, spreken/schrijven, signifié/signifiant, wij/de anderen, geest/lichaam, ...), waarbij Derrida laat zien dat steeds een van de termen in dergelijke simplificerende tegenstellingen wordt bevoorrecht en de andere als afgeleide wordt gezien in overeenstemming met onze ideologische en metafysische vooronderstellingen. Een goed voorbeeld van een deconstructieve lezing is Paul Claes’ bespreking van het gedicht ‘In memoriam P. van Delft’ van Hans Faverey in Spektator 15 (1985-1986), p. 161-171. De ‘constructieve’ lezing begint doorgaans met het herkennen van het bekende en tracht vervolgens het onbekende hieraan zo te relateren dat het toch een logische samenhang en daarmee een betekenis krijgt. Claes gaat in zijn ‘deconstructieve’ lezing uit van het onbekende en laat zien hoe de tekst van andere, bestaande teksten verschilt en zo een transformatie vormt van die bestaande teksten en tevens een transformatie meebrengt van leesconventies. De deconstructie wijst overigens alle wetenschappelijke pretenties af en wil geen ‘theorie’ of ‘methodologie’ zijn. Ze beoogt een creatieve lectuur-schriftuur van teksten die zich mee inweeft in het intertekstuele woordenweb. Alle teksten, ook de zgn. literair-kritische of wetenschappelijke, zijn retorisch, waardoor traditionele tegenstellingen als tekst/metatekst of literatuur/literatuurstudie moeten worden opgeheven. De praktijk van de deconstructie is erg heterogeen omdat die telkens inspeelt op het specifieke karakter van de te deconstrueren/zich deconstruerende tekst. Door de stilistische en methodische vrijheid die voortvloeit uit deze kenmerken en door de als volkomen legitiem aanvaarde zelfbetrokkenheid van de criticus, worden de deconstructieve analyses vaak idiosyncratisch en moeilijk leesbaar, wat hun het verwijt van intellectueel elitarisme en narcisme heeft opgeleverd. De theorieën van Derrida hebben vooral in de Verenigde Staten inspirerend gewerkt (met de universiteit van Yale voorop; vandaar ook Yale critics). Bekende deconstructivisten zijn J. Hillis Miller, P. de Man, H. Bloom en G. Hartman. De beweging raakte over zijn hoogtepunt in de jaren 1980 (zie ook Paul de Man affaire) om plaats te ruimen voor minder relativistische en meer politiek geïnspireerde kritische bewegingen zoals de postkoloniale literatuurstudie en de genderstudies, maar als kritische leeswijze heeft de deconstructie er een grote en blijvende invloed op uitgeoefend met haar onvoorwaardelijke aandacht voor allerlei verborgen, ideologische en onbeheersbare effecten van taal. Er is overigens ook een duidelijke samenhang tussen de ideeën van het poststructuralisme of het deconstructivisme en de opvattingen van bepaalde groepen postmodernistische auteurs (postmodernisme). Lit: J. Derrida, De la grammatologie (1967) R. Barthes, Le plaisir du texte (1973) J. Culler, On deconstruction. Theory and criticism after structuralism (1982; 20082) Chr. van Boheemen-Saaf, ‘Deconstructivisme’ in R.T. Segers (red.), Vormen van literatuurwetenschap (1985), p. 229-247 Chr. van Boheemen e.a. ‘Tegendraads lezen’ in De Gids 149 (1986), p. 827-859 O. Heynders, ‘Het spel van de tekst. Deconstructie in Nederland’ in Spektator 17 (1987-1988), p. 512-524 M.B. van Buuren, Filosofie van de algemene literatuurwetenschap (1988), p. 116-122 H. Bertens & Th. D’haen, Het postmodernisme in de literatuur (1988), p. 50-67 G. Bennington, Jacques Derrida (1991) Th. Jansen, ‘Deconstructivisme’ in W. van Peer & K. Dijkstra (red.), Sleutelwoorden (1991), p. 34-39 G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 2 (1994), kol. 512-521 O. de Graef & H. van Gorp, ‘La déconstruction’ in J. Bessière e.a. (red.), Histoire des poétiques (1997), p. 472-478 N. Royle (red.), Deconstructions. A user’s guide (2000) C. Norris, Deconstruction. Theory and practice (2002³) P. Zima, Deconstruction and critical theory (2005) B. Stocker, Derrida on deconstruction (2006).
|