Algemeen wijsgeerig, geschiedkundig en biographisch woordenboek voor vrijmetselaren. Deel 2
(1845)–Anoniem Algemeen wijsgeerig, geschiedkundig en biographisch woordenboek voor vrijmetselaren– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||
[Hacquet]HACQUET, Ridder van St. lodewijk, voormalig Notaris te Port-au-Prince, op St. Domingo, was een der medehelpers van den Graaf van grasse-tilly (zie dat Art.), bij de verbreiding van het uit Amerika naar Frankrijk gebragte, uit 33 graden bestaande, zoogenaamde oud-Engelsche systema, en van het Groot-Kapittel van Royale Arche te Parijs, waarvan hij langen tijd President was. Ook was hij Groot-Kommandeur en President van den Suprème Conseil des Rites (Opper-Raad der stelsels), van het Gr∴ O∴ van Frankrijk. | |||||||||||||||||||||
[Hadar]HADAR. Adar. (van het Hebr. דידַּאַ heerlijk, magtig ﬣׇדוהַ, prachtig, דדַהַ sieraad) Een in de hooge graden voorkomend woord. Adar is de benaming van de laatste der Hebreeuwsche maand en overeenkomende met Januarij of Februarij. (Zie het Art. almanak.) Hadar is een der namen van den O∴ B∴ v∴ h∴ H∴, welke in de hooge graden voorkomen. | |||||||||||||||||||||
[Haddo]HADDO, (Lord) Grootmeester der Groote Loge van Schotland, van de oude VV∴ MM∴ in de jaren 1785 en 1786. Zie de Duitsche overzetting van lawrie's Geschiedenis der Vrijmetselarij, bl. 215-219. Onder dezen Grootmeester verzochten, in 1785, vele Meesters uit verschillende Loges te Edimburg, om eene constitutie tot de oprigting eener Loge, onder den naam van de Romeinsche Adelaar, welke in de Latijnsche taal zoude arbeiden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||
Het verzoek werd ingewilligd, en Dr. john brown, President der Koninklijke Societeit van Geneeskunde te Edimburg, was de eerste Achtb∴ M∴ dier Loge. Zie het Weener Journaal voor VV∴ MM∴ voor het jaar 1785, tweede kwartaal, bl. 248, enz. en john brown's Leven, uit het Engelsch vertaald door Dr. c.w.f. breijer, op nieuw uitgegeven door Dr. andr. röschlaub, Frankfort a.d. M. 1807. | |||||||||||||||||||||
[Haïti]HAïTI. De Vrijmetselarij was reeds op St. Domingo ingevoerd, voor de omwenteling die dit eiland afscheurde van Frankrijks gebied, doch de berigten van dien tijd zijn uiterst onzeker, en was de V∴ M∴ op dat eiland, gedurende de stormen der omwentelingen en van den burgeroorlog, bijkans geheel te niet gegaan. De Engelschen voerden haar echter in 1809 aldaar op nieuw in, stichtten er onderscheiden Loges, en vormden er eene Provinciale Groote Loge. Later werden er ook vele werkplaatsen, zoowel volgens het nieuw Fransche stelsel, als van het zoogenaamde oude en aangenomen Schotsche Rituaal, gesticht. De botsing en verwarring, uit die verschillende opperbesturen ontstaan, bragt de Groote Loge er toe, zich van de Engelsche Gr∴ Loge af te scheiden, en een onafhankelijk Nationaal Groot-Oosten op te rigten, dat in Mei 1823 werd gevestigd, en den President der Republiek jean pierre boyer tot beschermheer verklaarde. De werkplaatsen onder het bestuur van het Gr∴ O∴ van Haïti bearbeiden, behalve de beide opgenoemde Fransche stelsels, ook het Engelsche. De tegenwoordige Grootmeester is de Br∴ alexis beaubrun ardouin. Het Groot-Oosten van Haïti, dat een verbond van vriendschap en wederkeerige affiliatie heeft gesloten met het Gr∴ O∴ van Frankrijk, heeft, behalve de drie graden des Engelschen stelsels, ook nog den graad van Royal Arche, en met geringe wijzigingen ook de Schotsche graden. Het Groot-Oosten, te Port-au-Prince gevestigd, telt 24 werkplaatsen onder zijn regtsgebied. | |||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||
[Hamburg]HAMBURG. Ofschoon er vermoeden bestaat ja zelfs eenige sporen aanwezig zijn, dat reeds voor of in 1730 eene door Engeland geconstitueerde Loge te Hamburg moet hebben bestaan, spreken echter de Hamburgsche archieven van geen vroeger tijdstip, dan van 1737. Op den 6den December van dat jaar werd, onder het Grootmeesterschap (der modern Masons) van jakob lyon, Graaf van Strathmore, door charles sarry, Provinciale Grootmeester, de eerste behoorlijk vermelde Loge in Hamburg, tevens de eerste in geheel Duitschland, gehouden. De aanteekeningen dezer bijeenkomst zijn nog in het Hamburgsche archief voorhanden; zij zijn, gelijk toen veelal het gebruik was, in het Fransch geschreven. Uit deze en uit andere stukken blijkt, dat de Loge bij de oprigting zeven leden telde, welk getal, op den 17den December van hetzelfde jaar, met negen, en in het volgende jaar met vijftien vermeerderd werd. De opgerigte Loge had geen' bijzonderen naam, maar noemde zich, daar geene andere bestonden, eenvoudig: la Loge des Francs-Maçons à Hambourg. In het laatstgenoemde jaar nam de Br∴ sarry afscheid van de Loge, en werd in zijne betrekking opgevolgd door Br∴ carpser. Onder diens bestuur werd, in datzelfde jaar 1738, door de Loge een' brief ontvangen van een lid derzelve (Br∴ von albedy), die de Loge uitnoodigde, eene depu- | |||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
tatie naar Brunswijk te zenden, om aldaar de inwijding te bewerkstelligen van een' Illustre inconnu (een doorluchtigen onbekende), die naderhand bleek de kroonprins van Pruissen te zijn (zie het Art. frederik II). In het jaar 1740 reisde de toenmalige reg∴ M∴ der Hamburgsche Loge, Br∴ luttman, naar Londen, bij welke gelegenheid hij, door de Groote Loge van Engeland, werd aangesteld als Provincialen Grootmeester voor Hamburg en Neder-Saksen. Alstoen nam de Hamburgsche Loge den naam aan van Absalom, en werd zij in het register der Engelsche Loges ingeschreven, onder No. 119. In 1743 werd de tweede Loge in Hamburg opgerigt, onder den naam van St. George, en dient het bij die gelegenheid tevens vermeld te worden, dat een daar ingewijde Br∴, in dat jaar een berigt inzond, waarbij hij de goede diensten roemde, die de Orde hem in Madrid en Barcelona had bewezen. De nadeelige gevolgen van de nieuwigheden en mommerijen, in Duitschland te weeg gebragt, door het mystisch-despotische stelsel der Strikte Observantie (zie dat Art.), bleven ook hier niet achterwege, maar deden de Loges haren arbeid staken. Andere werden daargesteld, tot een gedeelte der Broeders zich weder van de nieuw ingestelde Loges afscheidde, en deels tot de oude Loge Absalom terug trad, en deels eene nieuwe Loge van het bestaande Engelsche stelsel oprigtte, onder den naam van Emanuël (der Meibloem), welke in 1774 geconstitueerd werd. De oprigting dezer Loge werd In 1775 gevolgd door die der Loge Ferdinande Caroline, zoodat er op dat tijdstip vier Loges van het Engelsche stelsel te Hamburg arbeidden, tusschen welke men de banden van liefde en vriendschap naauwer trachtte dicht te halen, met de vier Loges te doen besturen door twee hoofdbesturen, uit haar midden gekozen. Min gelukkig viel de eerste poging uit tot het daarstellen van zusterlijke betrekkingen met de Loges de drie Rozen, de gouden Bal, de Pelikaan en de roode Adelaar, die uit de Strikte Observantie waren ontstaan, en arbeidden onder de Groote Lands-Loge van Duitschland, te Berlijn, die steeds dat stelsel had beschermd, en die daarvan nog heden niet geheel | |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
zuiver is. De bekende schröder (zie dat Art.), die reeds in 1787 reg∴ M∴ van de Loge Emanuël was geworden, zuiverde, vier jaren later, het stelsel der Hamburgsche Loge van de laatste onreinheden, die er nog overgebleven waren, sedert de Strikte Observantie gepoogd had daar binnen te sluipen, en haar geheel wezen te doen ontaarden. De Hamburgsche Loges van het Engelsche stelsel, die inmiddels vermeerderd waren met de Loge Ferdinand (bij de rots), en door het oprigten van eenige andere, of het omhelzen des stelsels door bestaande Loges buiten Hamburg, hadden tot hiertoe een vereenigingspunt gehad als Engelsche Provinciale Loge; doch toen Hamburg onder de Fransche overheersching stond, en dit ligchaam dien naam niet langer dragen kon, verklaarde het zich onafhankelijk, en nam den naam aan van Groote Loge van Hamburg, van welke onafhankelijkheidsverklaring men der Engelsche Groote Loge kennis gaf, en daarna Br∴ beckmann, tot eersten Grootmeester benoemde. Gedurende de Fransche overheersching was er eene Loge onder het Gr∴ O∴ van Frankrijk opgerigt, welke later te niet ging, hetgeen ook het geval was met eene Portugeesche Loge, arbeidende onder het Gr∴ O∴ van Lissabon, en welke onder het bestuur stond van een' Br∴, die zelf Nederlander, of van Nederlandschen oorsprong moet zijn geweest, als men naar den naam van van randwijk schut mag oordeelen. Behalve de vijf Loges in de stad, telt de Groote Loge ook nog onder haar beheer eene Loge voor elke der volgendesteden, als: Brunswijk, Oldenburg, Rostock, Weimar, Lubeck, Rudolstadt, Varel, Neu-Brandenburg, Wismar en Birkenfeld. Deze Groote Loge en de onder haar staande werkplaatsen bearbeiden een stelsel, dat het Engelsche zeer nabij komt, en gaan niet verder dan den Meestergraad. Daarenboven hebben zij eene soort van wetenschappelijke graden (zie dat Art.), of om beter te zeggen, eene soort van afdeelingen, eenigermate geschoeid op den leest der Nederlandsche afdeelingen van den Meestergraad, welke in een gelijk getal verdeeld zijn, en waarin het historische der hooge en ook der mindere graden wordt beoefend. Deze afdeelingen hebben den naam van Engverbond (zie wetenschappelijk verbond), welke | |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
vereeniging in vele streken van Duitschland is verspreid, en in het bezit is van al de cahiers en ritualen der hooge graden, waartoe de leden der op verschillende plaatsen gevestigde dochtervereenigingen den vrijen toegang hebben. Deze vereeniging heeft eenige hoogst belangrijke stukken over de Orde opgesteld, welke echter alleen voor de leden dier vereeniging verkrijgbaar zijn gesteld. Die Groote Loge, welke de eerste werkplaats niet slechts te Hamburg, maar ook van Duitschland heeft daargesteld, verdient ook in een ander opzigt den naam van eerste werkplaats van dat land, door de zuiverheid en onbekrompenheid der beginsels, waarnaar zij arbeidt; en die zeer voordeelig afsteken bij die van de meeste werkplaatsen van het overig gedeelte van dat land. Deze Loge-vereeniging heeft in 1795 een gasthuis voor vrouwelijke zieken gesticht, aan welks hoofd een bestuur van vijf personen bestaat, waarvan twee geneesheeren en een heelmeester, daarenboven bestaat er voor alle vijf de Loges eene kommissie tot ondersteuning van behoeftige BB∴. Toen zij nog als Provinciale Loge arbeidde, stonden achtervolgens aan het hoofd, behalve de genoemde B∴ sarry, de BB∴
onder wiens bestuur zij den naam van Groote Loge van Hamburg aannam.
In het jaar 1837 vierde de Groote Loge haar eeuwfeest op eene uiterst plegtige wijze. Zij staat met een aantal vreemde GG∴ OO∴ door wederkeerige vertegenwoordiging in vriendschappelijke betrekking. Verder bestaan in Hamburg nog eenige Loges, behoorende onder de Groote Lands-Loge te Berlijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
waarvan er zich drie in elke Loge moeten bevinden, namelijk, een voor den achtbaren Meester, en de beide anderen voor de twee opzieners, die zich daarvan tot bewaring der orde bedienen, dewijl de mokerslag opmerkzaamheid, werkzaamheid en stilzwijgendheid gebiedt. Ook is op het tableau van den Leerlings- en Medgezellèngraad een hamer afgebeeld, als het zinnebeeld der aan te wenden krachten, tot bearbeiding van den ruwen steen. De houten hamer leert, de uitwassen af te slaan en de oppervlakten gelijk te maken, of met andere woorden, de onregelmatigheden te verbeteren, en den mensch tot eene doorslaande gelijkmoedigheid terug te brengen, zoodat hij, als in eene school der tucht, opmerkzaam en tevreden leert zijn. De moker temt de eerzucht, onderdrukt den nijd, matigt den toorn, en bemoedigt tot goede gevoelens; en hieruit ontstaat die behoorlijke toestand van binnen, welken niets op aarde kan verstoren, en welke de levenbrengende zonneschijn der ziel en de vrolijkheid van een goed geweten uitmaakt. De hamer is ook het teeken van kracht en sterkte, niet van menschelijke kracht, gegrond op overmagt, maar van zedelijke kracht gevestigd op de Natuur en de godsdienst. | |||||||||||||||||||||
[Handgreep]HANDGREEP (De) is die handdruk, welke de Vrijmetselaren elkander tot wederzijdsche herkenning, op eene hen alleen bekende wijze geven. Iedere der verscheidene graden heeft zijne bijzondere handgreep. Zie greep. | |||||||||||||||||||||
[Handschoenen]HANDSCHOENEN. Ieder nieuw aangenomen Broeder in den Leerlingsgraad ontvangt, behalve een tablier of schootsvel, een paar mans handschoenen voor zich, van wit leder of andere stof, terwijl hem bij de overreiking van deze, de zinnebeeldige beteekenis derzelve verklaard wordt, namelijk, dat des Vrijmetselaars handelingen zoo rein en onbevlekt behooren te zijn, als die | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
handschoenen. Ook worden hem bij zijne aanneming een paar vrouwen handschoenen gegeven, voor zijne gade, of het vrouwelijk wezen dat hem het dierbaarste is, ten blijke, dat de Vrijmetselaars Broederschap het vrouwelijke geslacht eene zuivere achting toedraagt, ofschoon de wetten haar de toetreding tot het genootschap ontzeggen. In het jaar 1686 gaf men den Kandidaat reeds mans- en vrouwen handschoenen ten geschenke. Ook in de werkplaatsen der Tempelieren draagt men handschoenen bij den arbeid. Zie robert plot, in zijne Natuurlijke Geschiedenis van Staffordshire (Oxford 1686). | |||||||||||||||||||||
[Hanover]HANOVER is de zetel van de sedert 1755 aldaar gevestigde Provinciale Loge van Hanover, geconstitueerd door de G∴ L∴ van Engeland van de nieuwere VV∴ MM∴ (modern Masons), onder den Legatieraad von hinüber, als eerste Provinciale Grootmeester, wiens opvolger, sedert 1760, de Landdrost Graaf van kielmansegge was, op wien in 1786 de voormalige Gouverneur van Hanover en daarna de regerend Groot-Hertog karel lodewijk frederik van Mecklenburg-Strelitz volgde. (Zie mecklenburg) Vroeger bestond in Hanover de oud-Schotsche Loge Karel (met den Purpermantel), welks Oppermeester de geheime Kamerraad en Berghoofdman karel frederik von rheden was. In de gezamenlijke Hanoversche Staten genoot de Vrijmetselarij immer bescherming; alleen in het kleine Bisdom Hildesheim bestond eene uitzondering, dewijl de regerende geestelijke vorsten de Pauselijke bullen meermalen ten uitvoer bragten. Zie westphalen. De thans regerende Koning is Grootmeester Nationaal. Onder de instellingen van weldadigheid, daar te lande, verdienen geroemd te worden het Maç∴ weduwenfonds en het fonds voor noodlijdende en hulpbehoevende kinderen. De laatstgenoemde instelling bepaalt zich niet slechts bij het ondersteunen van behoeftige weezen van afgestorven BB∴, maar heeft zich ook bereid verklaard, om de achtergelatene betrekkingen van gegoede BB∴ met raad en daad bij te staan, uithoofde, zoo | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
als in het besluit daartoe gezegd wordt, de BB∴ vaderlijke vrienden der nagelatenen moeten blijven. Het bestuur en de leden van dit fonds moeten, ingeval door de afgestorvenen zelven geene behoorlijke beschikkingen gemaakt, of geschikte voogden benoemd mogten zijn, bij de overheden trachten te bewerken, dat er personen worden aangesteld, die er de geschiktheid toe bezitten; zij zullen dezen in het besturen de behulpzame hand bieden, en, bij het ontdekken van nalatigheid of ontrouw, de overheid daarvan kennis doen dragen. Wanneer de weezen tot hunne opvoeding, of tot het aanleeren van een beroep, zich in eene andere plaats bevinden, dan pogen de leden en het bestuur van het fonds, de BB∴, welke in die plaats, of de nabijheid wonen, op te wekken, om een waakzaam oog op de weezen te houden, en ze vriendschappelijk te ontvangen in den schoot hunner familie. Ter betere bereiking van dat doel zijn onderlinge overeenkomsten aangegaan tusschen eenige LL∴ in andere steden. | |||||||||||||||||||||
[Haram]HARAM. (De hoogste generale raad der souvereine prinsen groot-) en de hoogste raad der souvereine prinsen haram. De 73e. en 74e. graden van het Mitzraïmitisch systema te Parijs. Zie ook hasids. Eigenlijk het Hebreeuwsche woord Chacham (ככָהָ) wijze, geleerde, door het Fransche orgaan verminkt. | |||||||||||||||||||||
[Harmonie-Orde]HARMONIE-ORDE (De) was een gesloten gezelschap van beiderlei kunne, dat wel zijne vereenigingen Loges, en zijne voorzitters Grootmeesters noemde, maar noch een Maconniek genootschap was, noch een bijzonder geheimzinnig doel had. Haar bestaan moet van 1750 tot 1780 geduurd hebben. Zie zwarte broeders. | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
[Harper, (Thomas)]HARPER, (THOMAS) de uitgever van de achtste uitgave van dermots Ahiman Rezon, London 1813. Het is zeer merkwaardig, dat deze Br∴, toenmalig Ged∴ Grootmeester der oud-Engelsche Gr∴ L∴, in hetzelfde jaar, waarin hij de vereenigingsakte der oude en der nieuw gevormde GG∴ LL∴ van Engeland mede onderteekende, tegen de nieuw-Engelsche Gr∴ Loge schreef. | |||||||||||||||||||||
[Hart]HART. (Het) Volgens den oud-Engelschen catechismus moet de zich ter aanneming in de Broederschap aanmeldende persoon, in zijn eigen hart voorbereid zijn. Dit voorschrift alleen is toereikend, om den waren geest bloot te leggen, welke de Maçonnieke vereenigingen oudtijds bezielde en nog behoort te bezielen. Ten dien opzigte wordt de volgende verklaring gegeven: Vr. Waar wordt men het eerst voorbereid, om tot Vrijmetselaar aangenomen te worden? Antw. In zijn eigen hart. Vr. Hoe wordt, volgens de overgeleverde kunstleer, een man tot een V∴ M∴ gemaakt? Antw. In zijn eigen hart. Vr. Hoe verstaat gij dat? Antw. Het onmenschelijke en het afkeerige van de menschheid, is aan het wezen der Vrijmetselarij vreemd, en aldus ook ieder mensch die onmenschelijk en afkeerig van de menschen is. Alleen het gevoel voor de menschelijkheid en maatschappelijke toenadering tot de menschen, waarmede ook het echte Maçonnieke gevoel moet overeenstemmen, maakt hem geschikt, om als Vrijmetselaar aangenomen te worden. Hij, die dus geheel als een wel georganiseerd en harmonisch mensch, als lid des menschdoms, in deszelfs geest leeft, is alles en heeft alles in zich, wat de Vrijmetselaar hebben moet. Wie daarentegen, nadat hij uiterlijk tot medelid der Broederschap is aangenomen geworden, verder in gevoelens, woorden en handelingen onmenschelijk blijft, die is niet, wat hij als mensch en als | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
Vrijmetselaar verpligt is te zijn, en in zoo verre neemt hij aan de echte Vrijmetselarij geen deel. | |||||||||||||||||||||
[Hasids]HASIDS, (de souvereine regtbank der souvereine prinsen) en de hoogste raad der souvereine groot-prinsen hasids. De 75e. en 76e. graad van het Mitzraïmitisch systema te Parijs, en de hoogste groote raad der groot-inspecteurs, intendanten en algemeene regelaars der orde; de 77e. graad van hetzelfde systema. Eigenlijk het woord Chasid (דיםח) vroom, dat de Franschen niet kunnen uitspreken. | |||||||||||||||||||||
[Heeren]HEEREN. (Duitsche) Duitsche Ridders. Kruisheeren. Eene oude Ridderorde, in den jare 1190, bij gelegenheid der kruistogten in het beloofde land, opgerigt, tot welke alleen de Duitsche adel toegelaten werd, en welker bestemming, zoo als die van de Orde der Hospitaliters, de bescherming des Christendoms in het heilige land, en de verpleging van kranken en reizende geloofsgenooten aldaar, ten doel had. Derzelver geschiedenis gaat met de Orde der Malthezer Ridders, waarvan de Duitsche afdeeling de voornaamste tak uitmaakt, bijna met gelijke schreden voort, uitgenomen dat zij zich ook in vervolg van tijd inliet met andere oorlogen dan die tegen het rijk der Turken, en voornamelijk tegen de toenmaals nog niet tot het Christendom bekeerde Pruissen. Deze oorlogen, voornamelijk in noordelijk Europa, baanden hen eenen breeden weg tot hunne volgende groote magt en rijkdom, welke echter beiden met het begin der zestiende eeuw weder afnamen. In 1809 werd deze Orde geheel opgeheven. De zetel der Hooge en | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
Duitsche Meesters, of Heermeesters, waren in verschillende tijdvakken te Jeruzalem, Venetië, Mariënburg, in Pruissen, en ten laatste te Mergentheim. Hunne bezittingen, die in verscheidene landen verstrooid lagen, heetten Ballijen, en werden in Kommanderijen afgedeeld, door welke de verschillende goederen beheerd werden; en die in zulk eene kommanderij het opperbewind voerde, heette Land-Kommandeur. Na hare uitbreiding in Pruissen (1226), bezat deze Orde reeds goederen in het Sticht van Utrecht. De eerste Landkommandeur der Utrechtsche Balije was anthonis van ledersake, die het eerste Ordehuis in die stad stichtte. Dit Ridderhuis buiten de stad staande, werd het in de langdurige vete tusschen de Graven van Holland en de Bisschoppen van Utrecht, in 1345, door Graaf willem IV grootendeels verwoest, waarom Bisschop jan van arkel, den Ridders in 1346, tegen eene som gelds toestond, een nieuw Ridderhuis binnen de stad te stichten, met verlof, om eene kerk, eene kapel, oratorium, officiën of reguliere plaatsen, tot des conventsbehoefte, als ook een kerkhof, orgels en klokken te mogen daarstellen. Het Duitschehuis te Utrecht, digt bij de St. Mariën-plaats staande; had op de poort de wapenschilden uitgehouwen van de Duitsche Ridderorde. Van binnen waren vele en groote vertrekken, van welke er aan elk Ridder of kommandeur een tot verblijf werd aangewezen, als het kapittel bijeenkwam. De inkomsten werden onder de Ridders verdeeld. In latere tijden moesten de Ridders der Balije van Utrecht van de Hervormde godsdienst en van adelijke geboorte zijn, en betaalden bij hunne aanneming 100 dukaten aan de Orde. In vroeger tijd had men in Duitschland ook onadelijken toegelaten, als eene soort van Frères servants d'armes, die ook bij de Malthezer Orde gevoegd waren, en gedeeltelijk in hunne maatschappelijke betrekking voortleefden. De Ordeskleeding bestond uit een witten mantel, met een zwart kruis. De Orde geraakte reeds in 1410 in verval, niets slechts, door dat er in den slag bij Tannenberg, tegen de Polen (1410), 40,000 ridders vielen, maar ook, uithoofde de rijkdom der Orde aanleiding gaf, dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
de Ridders zich aan brassen en verkwisting overgaven, en onderling zeer verdeeld raakten. De Orde bezat elf Balijen, waarvan die van Mergentheim, met 32,000 inwoners, op 10 mijlen de voornaamste was, en die gezamenlijk 40 mijlen, met 88,000 inwoners bedroegen, terwijl men de inkomsten op 800,000 mark begrootte. De Orde werd als gezegd, in den oorlog met Oostenrijk, door napoleon, op den 24sten April 1809, opgeheven, en de goederen toegewezen aan de Vorsten, in wier gebied zij leefden, zoodat de titel van Grootmeester der Duitsche Orde, bij den Presburgschen vrede, (1805), aan den Keizer van Oostenrijk toegekend, weinig beteekent. Desniettemin wordt die thans nog door een' der Aartshertogen van Oostenrijk gevoerd. Ook deze Orde zochten de uitvinders van verscheidene hooge graden bij de Vrijmetselarij in te lasschen, maar waren daarin niet zeer gelukkig. Zie malthezer ridders.
| |||||||||||||||||||||
[Hees. (H.H. van)]HEES. (H.H. VAN) Een aanzienlijk regtsgeleerde te Rotterdam, aan wien de Groote Nationale Loge der Nederlanden (welker Groot-Secretaris hij was) de herziening en eene nieuwe uitgave van het wetboek opdroeg. Nadat hij hiertoe in 1797 verzocht was, legde hij haar reeds op den 28sten Mei 1798 zijnen arbeid voor, welke goed bevonden en in druk uitgegeven werd. | |||||||||||||||||||||
[Heldmann, (Frederik)]HELDMANN, (FREDERIK) Doctor in de Wijsbegeerte, Hoogleeraar aan de Akademie te Bern, was, den 24sten November 1776, geboren in het Frankische dorp Margetshöchheim, aan den Main, en werd in 1803 Hoogleeraar aan de Koninklijke Beijersche Julius-Maximiliaans Universiteit te Würzburg, in het daaropvolgende jaar tevens Professor aan het | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
daar bestaande Gymnasium en Directeur der Koninklijke handelsschool, en in 1807 beroepen als Professor aan de Kantonsschool te Aarau, welke betrekking hij tien jaren lang, tot aan zijne verplaatsing naar Bern, waarnam. Bij gelegenheid eener reize naar Freiburg, in Breisgau, werd hij in 1809, onder het voorzitterschap van den thans overleden Br∴ wucherer, toenmalig Grootmeester der Badensche Loges, in de Loge Het edele Vooruitzigt, in den eersten, en een jaar later in den tweeden en derden graad der V∴ M∴ aangenomen. Onder de menigte gebruiken, symbolen en leerstellingen, die hij, zoowel bij zijne aanneming, als bij andere latere oefeningen, had waargenomen, schenen eenige derzelve hem van eenen hoogen ouderdom te zijn, en onder die bezigheden, welke het eerst zijne aandacht trokken, en waaraan hij in het vervolg zijne snipper-uren wilde besteden, bekleedde die der navorsching van den oorsprong en het eigenlijke wezen der Vrijmetselarij eene voorname plaats. Gelukkig vielen hem spoedig fessler's geschriften in handen, en nu werd het hem duidelijk, hoe de zinnebeelden der bouwkunde, in de tegenwoordige Broederschap en in de gebruiken der Christelijke Kerk, konden ingeweven worden, daar dezelve toch van eenen ouden heidenschen oorsprong waren. Bovendien was het, volgens fessler's onwederlegbare bewijzen, en volgens anderson's Constitutieboek, lawrie's geschiedenis der Vrijmetselarij, en uit de drie oudste oorkonden onwederlegbaar bewezen, dat dezelve onmiddellijk uit de bouwvereenigingen der middeleeuwen voortkwamen, welker leeraars en voorgangers de geleerde monniken van dien tijd waren. Het eigenlijke doel der Vrijmetselarij meende heldman het naauwkeurigst uit de Maç∴ Liturgie en Symbolische leer te moeten afleiden. Daar hij nu in de Loges der verschillende observantiën eenige verscheidenheid had voorgenomen, zoo verzamelde hij de Ritualen van alle Maç∴ systema's, en bevond, bij nader onderzoek en vergelijking, dat de Johannesgraden, niettegenstaande eenige weinige afwijkingen, in hun doel nog vrij wel overeenstemden; dat de hoogere graden van deze geheel afweken en verschillend waren, en meer het | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
doel hadden, om dezelve door bijzondere inzigten te misbruiken, Over het wezen en doel der Vrijmetselarij, en omtrent de afstamming der Broederschap met zich zelven eens, deed hij gedurig nasporingen, naar hare vroegere Constitutiën vóór het ontstaan van het nieuw-Engelsche Grootmeesterschap. Toen verscheen een door den Br∴ zschokke uitgegeven geschrift, Miscellanea voor de nieuwste wereldkennis, dat het werk van Br∴ krause over de drie oudste oorkonden der Vrijm∴ Broederschap bestreed, en met heldmann's gedachten overeenstemde. Bij eenig onderhoud hierover met zijnen vriend zschokke, leerden beiden elkander als V∴ M∴ kennen, van welk tijdstip de V∴ M∴ altijd, bij hunne zamenkomsten, het hoofdonderwerp hunner gesprekken uitmaakte. Toen korten tijd daarna eenige hunner voornaamste vrienden, door heldmann's bemiddeling, in het bijzijn ook van den Br∴ zschokke, tot VV∴ MM∴ te Freiberg, in de Breisgau werden aangenomen, besloot men, om van die gelegenheid gebruik te maken, ten einde eene Loge te Aarau op te rigten. Het moest echter geene gewone Loge zijn, maar eenen aan de hoogere aangelegenheden des menschdoms gewijden Tempel, waarom elk Br∴ zich eerst met het wezen der V∴ M∴ moest bekend maken, eer de grondsteen tot denzelven gelegd werd. Hiertoe verzamelden zich eenige BB∴ wekelijks bij den B∴ heldmann, elkander mededeelende, wat zij elke week uit Maç∴ werken geput hadden, ten einde het oordeel en de meening der overigen hieromtrent te vernemen, of wel, zij gaven elkander vragen op, die in deze vergaderingen moesten beantwoord worden. Nadat op deze wijze meer dan een jaar verloopen was, verkoos men eindelijk een Gr∴ O∴, waarbij men zich wilde aansluiten. Heldmann sloeg uit overtuiging het Hamburgsche Engverbond voor; maar dewijl kort te voren, in 1793, het Zwitsersch Directorium van de gerectificeerde Schotsche V∴ M∴ weder werkzaam was geworden, zoo besloot men, uit vaderlandsliefde, aan deze Gr∴ Loge den voorrang te geven, en men liet zich daarom alleen in | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
de Johannesgraden constitueeren. Aan den wensch der BB∴ werd voldaan. De Loge bekwam bij hare installatie eene provisioneele constitutie, benevens de Ritualen, en de in de LL∴ van het gerectificeerd systema nog geldende oud-Schotsche Maç∴ wet, beide laatste stukken in de Fransche taal. Dadelijk hielden de BB∴ zich met de beoefening van hun wetboek bezig, en droegen den B∴ heldmann op, hetzelve door te zien, en hen zijne aanmerkingen daaromtrent mede te deelen. Hij ondervond echter bij nader onderzoek, dat dit wetboek, het maaksel der overheden van de Strikte Observantie was, en, geheel tegen den geest der V∴ M∴, eenen despotieken geest ademde, en met den geest der Orde geheel streed. Tegelijkertijd berigtte Br∴ zschokke, aan wien het nazien der Fransche ritualen was opgedragen, dat die, zoo als het Directorium ze hem had toegezonden, geen goed geheel konden uitmaken, en dat het hem toescheen, dat verscheidene punten der drie eerste graden, veeleer tot de hooge Schotsche graden behoorden. Daar men nu van de nietigheid derzelve overtuigd was, en men besloten had, slechts eene Johannes-Loge op te rigten, zoo konden deze verminkte en vermengde stukken noch hem, noch iemand der BB∴ behagen. Hij bood dus aan, voor het Directorium eene vrije overzetting der Ritualen te bewerkstelligen, het ontbrekende aan te vullen, en de bij de aanneming en bij bevorderingen het langwijlige der leer in den geest der Vrijmetselarij over te brengen. Nadat beide BB∴ hunne berigten bij de Loge hadden ingediend, besloot men, om het Directorium eene herziening en verandering der genoemde stukken te verzoeken, en ten einde daarop aan te dringen, besloot men, eenen der Broederen naar Bazel te zenden, en daar aan het Directorium zijne aanmerkingen mede te deelen, welke keuze eenparig op den Br∴ heldmann viel, die zich dan ook, van behoorlijke volmagt voorzien, naar Bazel begaf, en den 20sten November 1811 met het Directorium een Concordaat sloot, waarbij aan de Loge niet alleen eene vrije vertaling der ritualen toegestaan, maar zelfs eene volstrekte onafhankelijkheid verzekerd werd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
Hierop vergaderden de BB∴, op het feest van johannes den Evangelist, voor het eerst in Maç∴ stijl, om de opening hunner nieuwe Loge te vieren, in welke heldmann steeds een, der eerste posten bekleedde en alle werkzaamheden leidde. De Broederen noemden de Loge aanvankelijk Willem Tell, doch het Directorium vond dezen naam niet zeer geschikt, en verzocht die daarom eenen anderen naam aan te nemen, waarom men besloot, haar de Broedertrouw te noemen. De werkzaamheid der nieuwe Loge bepaalde zich niet alleen tot den inwendigen arbeid, die wezenlijk schoon en van goede gevolgen was, zoodat zij wel ten voorbeelde van andere kan gesteld worden, maar zij werkte ook zeer weldadig naar buiten, en wist een algemeen belang voor hare aangelegenheden op te wekken, waaromtrent men zich vroeger weinig bekommerde. Het schoonste gedenkteeken van werkzaamheid naar buiten is intusschen het Aargausche gezelschap voor Vaderlandsche Kultuur, dat zich vele verdiensten heeft verworven. De aanhoudende studie der V∴ M∴, hoofdzakelijk in hare Liturgische en symbolische leer, leidde den B∴ heldmann tot menige overdenkingen en opmerkingen, niet alleen over het geschiedkundige, maar hoofdzakelijk ook over den oorsprong der Vrijmetselarij, in welke hij eene tweevoudige betrekking op den mensch vond, eerst als burger der aarde, in betrekking tot andere wezens, en vervolgens als burger der geestenwereld, in kinderlijke betrekking tot den Opperbouwheer. Dit denkbeeld was, gedurende hij den Redenaarspost waarnam, zijne lievelingsstudie. Daardoor werd bij vele BB∴ de wensch geboren, dat B∴ heldmann tot de uitgave van een werk mogt besluiten, waarin hij het wetenswaardige uit het gebied der V∴ M∴ mededeelde, en dat niet alleen tot onderrigt der nieuwelingen, maar ook voor oudere BB∴ welkom konde zijn. Dit deed hij ook, en kondigde in 1816 de uitgave van een handboek aan. Reeds de aankondiging van dit werk jaagde vele Loges angst aan, dewijl de V∴ M∴, zoo als zij toen in de meeste streken behandeld werd, voornamelijk de oud-Schotsche, niet anders, dan eene | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
soort van speelgoed voor kleine kinderen was. Daarom zocht men de uitgave van een zoodanig werk, zooveel mogelijk, te verhinderen. Men verbood den B∴ gädicke, te Berlijn, de inteekeningslijst op dit werk verder rond te laten gaan, doch juist dit was een aansporing te meer, om zich het werk aan te schaffen. Daar het werk niet openlijk in den boekhandel verscheen, maar alleen aan Maç∴ inteekenaren werd bezorgd, zoo protesteerde gädicke tegen dit verbod bij de Gr∴ L∴ de drie Wereldbollen, en zeide, dat hij niet bij magte was, om een dergelijk werk te verhinderen. Men antwoordde hem, dat men zich niet verder met hem omtrent deze zaak wilde inlaten, waarop gädicke echter besloot, een werk te laten drukken onder den titel van: Loge-Hierarchie, waarin men veel over de Strikte Observantie en over de willekeurigheden ten deze vindt. Even als de Moeder-Loge, handelde ook het Directorium te Bazel, op aanleiding van een geschrift, tegen heldmann's boek, ingezonden door eenen zekeren Heer von beseler, die zich als schröders opvolger in de Hamburger Gr∴ L∴ had genoemd, verlangende het Directorium van de Loge de Broedertrouw te Aarau, waarin heldmann redenaar was, dat de leden al hunne geschriften, welke in druk zouden verschijnen, aan eene censuur van dit Directorium moesten doen onderwerpen. Dewijl juist kort te voren de drukpers in het Kanton Aarau vrij verklaard was, en de Loge de Broedertrouw onafhankelijk van het Directorium was, wilde men zich daaraan niet onderwerpen. Ofschoon men nu den eisch van het Directorium van de hand gewezen had, wilde heldmann de BB∴, door de uitgave van zijn werk, in geene ongelegenheden brengen, en verliet dus vrijwillig de Loge, waarvan hij de eerste grondlegger was geweest. Dit verhinderde nogtans de verschijning van zijn werk niet, dat echter, door zijn beroep naar de Akademie te Bern, eenigen tijd vertraagd werd. Ook bragten eenige, in dezen tijd door hem opgespoorde geschiedkundige bronnen, nog meer vertraging te weeg en deden die het werk te veel uitdijen, zoodat het voor een handboek te groot werd. In plaats daarvan verscheen dus een | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
werk, getiteld: de drie oudste geschiedkundige gedenkteekenen der Duitsche Vrijmetselaars-Broederschap, benevens de grondslagen eener algemeene geschiedenis der Vrijmetselarij, Aarau 1819. Hierop zag ten zelfden jare te Bern het licht: Acacia-Bloesems uit Zwitserland, 1e. Jaargang, hetwelk jaarlijks werd voortgezet, en waarin hij stelselmatig die artikels behandelde, welke anders voor zijn handboek bestemd waren. Beide werken waren alleen voor VV∴ MM∴ bestemd; daar echter alles, wat het groote werk betreft, op de geschiedenis betrekking had, besloot hij, dit openlijk in den boekhandel te doen. De tweede aflevering der Acacia-Bloesems verscheen te gelijk met de derde. Br∴ heldmann schijnt tot die weinige BB∴ te behooren, welke de kunstoorkonden van B∴ krause wel verstaan en begrepen hebben, vooral, wat de ontwikkeling der waarheden en grondstellingen over het wezen en de bestemming der Vrijmetselarij en der Vrijmetselaars-Broederschap betreft. Bij zulk eene overeenstemming van heldmann met krause's hoofdbegrippen kon het ook niet anders zijn, of de eerste moest door den laatsten gunstig beoordeeld worden. Toen krause voor het eerst in zijne Logevoordragten op hervorming aandrong, liet hij echter elke Loge ongehinderd werken, trachtte zich geene partij te vormen, maar liet alles, wat hij schreef, aan het oordeel der Broederschap over. Hij schold niet, wanneer hij gescholden werd; hij zweeg, wanneer men hem met ondank beloonde, en verdubbelde zijne vlijt ter eere en ten beste der Broederschap. | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
29sten December 1771. Hij was tot aan zijnen dood lid van de Loge de negen Zusters, te Parijs. Toen voltaire, in 1778, in dezelfde Loge werd aangenomen, werd hem door den achtb∴ Meester-zelf het schootsvel van den B∴ helvetius voorgebonden, hetwelk deszelfs weduwe, benevens eenige andere Maç∴ versierselen, aan de Loge had teruggegeven, waarop voltaire het kuste. | |||||||||||||||||||||
[Henckel van Donnersmark. (Wilhelm Lodewijk Victor)]HENCKEL VAN DONNERSMARK. (WILHELM LODEWIJK VICTOR Graaf van) Een der beroemdste Vrijmetselaren des tegenwoordigen tijds, is de zoon van den in 1793 overleden Koninklijken Pruisischen Luitenant-Generaal, victor amadeus, Graaf henckel van donnersmark. Den loopbaan zijns vaders volgende, trad hij reeds vroeg in de krijgsdienst. Door zijne vroegtijdige militaire betrekking werd hij ook vroeg in het Vrijmetselaarsverbond opgenomen, en wel op den 5den April 1791, in de Loge de drie Kroonen, te Koningsbergen. In het jaar 1794 werd hij te Insterburg als medgezel, en in het volgende jaar te Berlijn in de Loge de Bestendigheid tot Meester bevorderd. In den jare 1811 werd hij tot Reg∴ Meester verkozen, en rigtte in 1812 eene, naar het systema der Gr∴ Nat∴ Moeder-Loge de drie Wereldbollen arbeidende Veld-Loge op, waarin echter niet geregeld konde gearbeid worden. Ook vestigde hij, den 10den Junij 1816, de Loge Frederik Willem (met het ijzeren kruis), in het systema der Groote Lands Loge van Duitschland, en verplaatste dezelve, drie jaren daarna, naar Torgau, met behoud van den naam en met toestemming der overheden. In 1821 rigtte hij te Delitsch eene Loge op, onder den naam: Victor (met den gouden hamer), die naar dezelfde leerwijze arbeidde. Daar het echter niet mogelijk was, om, na het vertrek des oprigters, goede opvolgers als Achtb∴ Meesters dezer Loges te kunnen vinden, zoo gingen dezelve kort na elkander weder te niet. In het jaar 1838 werd de Br∴ Graaf henckel van donnersmark, na den dood van den H∴ E∴ Br∴ palonie, Lands-Grootmeester van de Groote Lands-Loge der Vrijmetselaren van Duitschland, te Berlijn, welke | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
betrekking hij nog in 1843, met waardigheid bekleedde, en in welk jaar, zijnde hij toen reeds vijftig jaren V∴ M∴, een gedenkpenning is geslagen. | |||||||||||||||||||||
[Hendrik VI]HENDRIK VI, Koning van Engeland, geboren in 1422, erfde den troon, toen hij negen maanden oud was, werd in 1455 door richard plantagenet, Hertog van York, onttroond, en den 14den April 1471 vermoord. Gedurende zijne minderjarigheid verbood het Parlement, in den jare 1425, alle vereenigingen en kapittels der Vrijmetselaren, welk verbod echter niet nageleefd werd. Volgens de Maconnieke geschiedschrijvers, trad hendrik in 1442, zoodra hij meerderjarig was geworden, tot de Orde toe, en nam van dien tijd af de Bouwvereenigingen onder zijne bescherming. Eenigen tijd voor zijne aanneming zou hij persoonlijk een Vrijmetselaar over verscheidene geheime onderwerpen der Vrijmetselarij ondervraagd, en eigenhandig het verslag van die vragen en antwoorden geschreven hebben. De beroemde john locke vond, in den jare 1696, in de Bodleyanische Bibliotheek te Oxford, een afschrift daarvan, door den oudheidkenner john leyland, op bevel van Koning hendrik VIII, gemaakt, hetwelk hij met kritische aanmerkingen vermeerderde, hoedanig hetzelve voor het eerst te Frankfort aan den Main, ten jare 1748, op 12 octavo bladzijden in druk verscheen, onder den titel: Een Brief van den beroemden Heer johan locke, betreffende de Vrijmetselarij, zoo als dezelve op de schrijftafel van een' gestorven Broeder is gevonden geworden. Sedert dien tijd is dit verhoor, zoowel in Engeland, als in Duitschland en Frankrijk, menigmaal afgedrukt geworden, en is, in weerwil van de herhaalde uitvallen tegen deszelfs echt- | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
heid, als een gewigtig document der Vrijmetselaars-Broederschap te beschouwen. Br∴ thory geeft in zijne Acta Latomorum, Tom. II. pag. 4-11, eene Fransche overzetting van dit handschrift, door richard harris lovelace, een Engelschman, vervaardigd, benevens locke's Brieven, en laat tot bl. 14 zijne kritische aanmerkingen volgen. Ten laatste zoekt thory het Mac∴ bedrog, zoo als mounier zich in zijn geschrift: Over den invloed op de Fransche revolutie, toegeschreven aan de wijsgeeren, aan de Vrijmetselaren en aan de Illuminaten (te Franeker 1802, in 8vo.), aangaande dat achtbare gedenkschrift der oudheid uitlaat, nog meer in het licht te stellen, en zoekt te bewijzen, dat het werkelijk ondergeschoven zij. Doch behalve de innerlijke en uitwendige gronden, welke deze tegenwerpingen wederleggen, kan ook de grond, dat, voor zoo verre bekend, zich geene enkele stem tegen de echtheid van dit stuk in Engeland heeft doen hooren, tot een groot tegenwigt van deze tegenwerpingen dienen. En zoude zich zulk eene stem hierbij, wanneer er bedrog plaats had, niet hebben verheven, nadat het in het Gentleman's Magazine afgedrukt was, daar toch vele omstandigheden hebben geleerd, dat de Engelschen zulke bedriegerijen niet straffeloos laten doorgaan. Hutchinson zegt hierover: ‘Een oud geschrift, dat onder de VV∴ MM∴ in groot aanzien staat, trekt hier mijne opmerking tot zich, dewijl het ons mededeelt, wat de oude VV∴ MM∴ als den grond hunner kennis aanzagen.’ Derhalve is het ook in de Engelsche constitutieboeken overgenomen. Zie hier de vragen en antwoorden, betreffende de geheimen der Vrijmetselarij, zoo als dezelve gezegd worden door hendrik VI gedaan, en door een' Vrijmetselaar beantwoordt te zijn. Vr. Wat mag dit geheim (de Vrijmetselarij namelijk) wel zijn? Antw. Het is de wetenschap der natuur, de kunde van de daarinliggende krachten, en derzelver werkingen, in het bijzonder de wetenschap van de getallen, van de maat en het gewigt, en de regte aard en wijze, om alle dingen ten gebruike van menschen in te rigten, hoofdzakelijk woningen en gebouwen van allerlei aard, en alle andere zaken, die het welzijn der menschen bevorderen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
Vr. Van waar heeft zij haren oorsprong? Antw. Zij ontstond tegelijk met de eerste menschen in het Oosten, welke vroeger dan de eerste menschen in het Westen waren, en toen dezelve naar het Westen overgebragt werd, bragt zij alle mogelijke verligting des levens met zich voor diegenen, die daar in de wildernissen en hulpeloos ronddwaalden. Vr. Wie bragten haar naar het Westen? Antw. De Pheniciërs, die groote handelaars waren, en eerst uit het Oosten naar Phenicië kwamen, alwaar zij geschikte gelegenheid hadden, om hunnen handel, zoowel naar het Oosten, als naar het Westen, op de Roode en Middellandsche Zeeën te drijven. Vr. Hoe kwam zij naar Engeland? Antw. Pythagoras, een Griek, reisde tot uitbreiding van zijne kennis naar Egypte, naar Syrië, en naar alle landen, alwaar de Pheniciërs de Vrijmetselarij hadden overgeplant, en daar hij in alle Vrijmetselaars-Loges den vrijen toegang had, zoo leerde hij ook veel. Hij reisde daarop naar huis, woonde in Groot-Griekenland, alwaar hij van lieverlede een groot wijsgeer, en tevens zeer beroemd werd. Nu stichtte hij eene Groote Loge te Krotona, en maakte vele Vrijmetselaren, van welke eenigen naar Frankrijk reisden, die ook aldaar de Vrijmetselarij uitbreidden, en van waar, in het vervolg van tijd, de kunst naar Engeland overstak. Vr. Ontdekten de VV∴ MM∴ hunne kunst ook aan anderen? Antw. Toen pythagoras op reis gegaan was, om te leeren, werd hij eerst ingewijd en daarna onderwezen. Even zoo moet men van regtswege met ieder handelen. Niettemin hebben de Vrijmetselaren van vroegere dagen af, van tijd tot tijd, aan de menschen zulke geheimen medegedeeld, welke algemeen nuttig konden zijn. Zij hebben slechts dezulke teruggehouden, welke, wanneer zij in verkeerde handen kwamen, schadelijk konden worden, of die, zonder het onderwijs, dat in de Loge gegeven wordt, en daarmede in verband staat, nergens goed toe zijn, of ook dezulke, die de Broederen vaster aan elkanderen verbinden, door de voordeelen en bijzondere voorregten die daaruit voor de Broederschap ontspringen. Vr. In welke kunsten hebben de Vrijmetselaren de overige menschen onderwezen? | |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
Antw. In den akkerbouw, de bouwkunde, de sterrekunde, de meetkunde, de getalleer, de muzijk, de dichtkunde, de scheikunde, de kunst om te regeren en de godsdienst. Vr. Hoe komt het, dat de Vrijmetselaren in staat zijn meer onderrigt te kunnen geven, dan andere menschen? Antw. Zij alleen zijn in het bezit der kunst, om nieuwe kunsten uit te vinden, en deze kunst ontvingen de eerste Vrijmetselaren van God. Door middel van dezelve ontdekken zij, welke kunsten zij willen, benevens den regten weg, om die te leeren. Wat andere menschen uitvinden, is alleen het werk van het toeval, en was voorheen, zoo als ik meen, slechts van geringe beteekenis. Vr. Wat trachten de Vrijmetselaren te verbergen? Antw. Zij verbergen de kunst, om nieuwe kunsten uit te vinden, en dit alleen, om hun eigen voordeel en hunnen eigenen roem. Zij verbergen de kunst van geheimen te bewaren; en wel opdat de wereld niets voor hen kunne verbergen. Zij verbergen de kunst, om wonderbare werkingen voort te brengen, en toekomende dingen te voorzeggen, opdat die door slechthartige menschen niet tot een slecht doeleinde misbruikt moge worden. Ook verbergen zij de kunst der gedaanteverwisselingen, den weg ten gebruike van den Abrac, (verkorting van het in de oudheid hooggeachte wigchelwoord Abracadabra) de bijzondere kunstvaardigheid, om goed en volkomen te worden, zonder de hulpmiddelen of den spoorslag van vrees en hoop, en eindelijk bewaren zij nog het geheim der algemeene Maçonnieke taal. Vr. Wilt gij mij in de gezegde kunsten onderwijzen? Antw. Gij zult onderwezen worden, zoodra gij dit waardig, en tot leeren geschikt zult bevonden zijn. Vr. Is het zoo, dat alle Vrijmetselaars meer kennis hebben, dan andere menschen? Antw. Dit is niet het geval. Zij hebben alleen de regtmatige aanspraak en de gelegenheid, zich meerdere kennis te verwerven, dan andere menschen; menigeen nogtans ontbreekt daartoe de geschiktheid, en bij veel meer nog ontbreekt het aan vlijt, die evenwel noodzakelijk is, om zich in het bezit van kennis te stellen. Vr. Zijn de Vrijmetselaren betere menschen dan anderen? Antw. Eenige VV∴ MM∴ zijn niet zoo deugdzaam, als som- | |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
mige andere menschen; voor het grootste gedeelte echter zijn zij beter, dan zij zouden zijn, als zij geene Vrijmetselaren waren. Vr. Beminnen de Vrijmetselaren elkander wel zoo innig, als men zegt? Antw. Ja, voorwaar! en dat kan ook niet anders zijn, want goede en opregte menschen, die elkander als zoodanig erkennen, beminnen elkander, naarmate zij beter zijn, des te inniger. Welke eene prijzenswaardige oorkonde uit den ouden tijd! Zou dit het maaksel van eenen bedrieger wezen? Het is, zielkundig beschouwd, onmogelijk. Een geschrift van dezen aard kan en zal niemand vervalschen, om anderen daarmede te misleiden; want welk doel zoude men met zulk eene verdichting kunnen gehad hebben? De vraag: wat volgt er uit, wanneer dit vraagstuk werkelijk echt is? beantwoordt de uitgever, naar aanleiding van den door Br∴ krause vervaardigden Commentarius, op de volgende wijze:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[Hendrik VII]HENDRIK VII, Koning van Engeland, vroeger Graaf van Richmond, uit het huis van Lancaster, geboren in het jaar 1456, besteeg, nadat Koning richard III, in den slag bij Bosworth, overwonnen en gedood was, in 1485 den troon, en overleed den 21sten April 1509, den roem van een' verstandigen vorst nalatende. Evenzeer als het hoofdoogmerk van zijne regering bestond in het bevestigen van de inwendige rust des rijks, het verbeteren der administratie en de vorming zijner natie, zoo zocht hij ook de Bouwvereenigingen, welke onder zijne voorgangers eduard V en richard III geheel achteruit gegaan waren, door zijne bijzondere bescherming en achting wederom te verheffen. Onder zijne regering werd de Gothische bouwkunde in Engeland tot hare hoogste volkomenheid gebragt, terwijl zij in Italië, door de herstelling der oude Augustijnsche bouworde, geheel ter zijde was gesteld; immers voltooide de Abt van Westminster, johann islip, de herstelling dier Abtdij geheel. De Grootmeester en de Ordeleden van St. Jan, op Rhodus, later te Malta, verkozen hendrik VII, in eene verga- | |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
dering hunner Gr∴ Loge, tot hunnen beschermheer. Hij nam het voorzitterschap aan, in eene, op den 24sten Junij 1502, in zijn eigen paleis, gehoudene groote vergadering van Bouwmeesters, waarbij islip en reginald-bray, Ridder der Orde van den Kousenband, de ambten van 1e. en 2e. opzieners bekleedden, en welke van zijn paleis in eene processie optrokken, om den eersten steen tot zijne beroemde kapel, aan het einde der oostzijde van de Westminster-Abtdij, te leggen. De Engelsche geschiedschrijvers noemen dezen Koning Grootmeester der Bouwlieden in Engeland. | |||||||||||||||||||||
[Hendrik VIII]HENDRIK VIII wilde, dat elk burger, die lid van het parlement zoude worden, en ieder, die eigendommen en landerijen had, zich in eene corporatie of vereeniging van handwerkslieden zoude doen inwijden. Vele voorname mannen voegden zich toen bij de Vrijmetselaars, en werden betiteld met den naam accepted Masons (aangenomen Metselaars), in onderscheiding van vrije Metselaars, waardoor de Broederschap eene verandering in haar oorspronkelijke inrigting onderging. | |||||||||||||||||||||
[Hendrik van Pruissen, (Frederik)]HENDRIK VAN PRUISSEN, (Prins FREDERIK) geboren in 1726 en overleden in 1802, was de broeder van frederik den Grooten; hij was niet slechts de lieveling van frederik, maar ook door allen die hem kenden, om zijne deugden en krijgmansbekwaamheden hooggeschat. Hij werd op den 20sten Junij 1740, door zijnen broeder, den Koning zelven, als regerend M∴, in de Orde ingewijd, in eene Loge, die gehouden werd op het Koninklijke Slot Charlottenburg. | |||||||||||||||||||||
[Henriette Maria]HENRIETTE MARIA, dochter van hendrik IV, Koning van Frankrijk, en sedert 1625 gemalin van den onthoofden Koning van Engeland, karel I. Zoo als toenmaals deze ongelukkige Koning en zijn treurig uiteinde in de overleveringen van de Schotsche graden, allegorisch wordt voorgesteld, zoo beschouwden zijne aanhangers onder de Vrijmetselaren zijne achtergelatene weduwe, als de weduwe van hunnen verslagenen Meester, en noemden zich zelven de zonen der weduw, om | |||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||
dat, zoo als zij zeiden, na den dood van den eerwaardigen Meester, de Vrijmetselaars zorg droegen voor zijne weduwe, dewijl adon hiram hen altijd als zijne Broeders had beschouwd. Zie Necessaire Maç∴ par chappron. | |||||||||||||||||||||
[Hermes Trismegistus]HERMES TRISMEGISTUS (driemaal de grootste) werd door de Egyptenaren, als de uitvinder van het letterschrift en van vele andere voor den mensch nuttige wetenschappen, goddelijke eer bewezen. Het ontbreekt overigens aan stellige geschiedkundige narigten aangaande hem, zoodat men zelfs van gedachte is, dat het enkel een allegorischen naam is. De Alchemisten beschouwden hem als hunnen eersten onderwijzer en patroon. Thoyt, welken de Pheniciërs thaaut, de Grieken hermes en de Romeinen mercurius noemden, gaf den Egyptenaren het eerste onderrigt in wetenschappen en aanleiding tot de kunsten. Hij gaf de natuurlijke ligchamen eigene namen, vond de leerwijze uit, om zijne gedachten door zinnebeelden uit te drukken, bragt de burgerlijke regering in orde, voerde godsdienstige gebruiken in, stichtte tempels en stelde priesters aan, die zich geheel aan denzelven moesten toewijden. Hij nam den regelmatigen loop der sterren waar, plantte olijfboomen, en bragt de eerste toonen op de lier voort. Hermes de tweede, een zoon van agathodemor, verdient vooral genoemd te worden onder de koningen van het oude Egypte, die zich door weldadige handelingen den troon waardig maakten. Hij verbeterde de godenleer des volks, ontdekte de grondregels der reken- en meet kunde; hij voerde, in plaats van de zinnebeelden, hieroglyphen in, en rigtte twee kolommen op, op welke hij, met de door hem nieuw uitgevondene schriftteekens, den geheelen omvang der Egyptische wetenschappen liet uit- | |||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||
houwen, in de ijdele hoop, die daardoor te vereeuwigen. De Nijl vernielde in het vervolg zijne kunstige dammen en overstroomde Egypte, wierp de steenen gedenkteekenen der Egyptische wijsheid ter neder, en kunsten en wetenschappen gingen voor eenen tijd ten gronde, tot dat hermes trismegistus verscheen, die de verstrooide overblijfselen der voormalige kennis opzamelde, den sleutel tot de hieroglyphen wedervond, denzelven verbeterde, en toen den Priesters mededeelde, die dezen in het binnenste van den tempel als eenen geheiligden schat bewaarden. Dezen hersteller der wetenschappen en kunsten heeft Egypte den glans en roem te danken, welke Egypte naderhand verkreeg. Dagelijks wies het welzijn des lands, dat, door de wijste wetten geleid, door vorsten geregeerd werd, die allen tot eene Orde behoorden, welker grondregel zuiverheid der zeden en weldoen was; die geen ander geluk, geenen anderen hoogmoed kenden, dan om een gedenkteeken achter te laten, dat hunne zorgen ten beste des lands, konde vereeuwigen; die, daar zij tegelijk medeleden des Priesterdoms en medebewaarders der geheimen waren, de belangen van de godsdienst, zoowel als van den Staat, onverdeeld behartigden. Al deze verzamelde brokstukken van den ouden tijd, zijn uit verschillende geschriften van geleerde mannen opgezameld. Het doel der meesten dezer strekte, om de Christelijke godsdienst met een nieuw Platonische en Cabbalistische geestdrijverij te vereenigen, en derzelver leer uit philosophische grondstellingen te verklaren. Dit alles werd met den mantel der openbaring en des geheims omhuld en tot geheimzinnigheid gebragt. Voor dat Alexandrië ten zetel van wijsbegeerte en geleerdheid werd, had het mysticismus onder de Grieken niet veel naam bekomen. Pythagoras en sommige zijner leerlingen begonnen het eerst in geheimzinnige bewoordingen te spreken, en zich veel van de openbaringen te laten ontvallen. Xenophon noemt daarom de Pythagorische leer eene wonderbaarlijke wijsheid, en volgens geloofwaardige, oude getuigenissen sprak pythagoras van godenverschijningen en buitengewone openbaringen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||
Doch dit werd onder de philosophen niet algemeen, en duurde ook niet lang. Dezen, te zeer de vrijheid ademende en door hun verstand te zeer geleid, zochten door eigen nadenken zelven de waarheid te vinden. Door de vereeniging van Grieksche en Egyptische wijsbegeerte, begonnen de Platonici van lieverlede het dweepzieke gedeelte der erfenis hunner voorgangers toe te passen. De liefde tot het wonderbare werd, door de meerdere uitbreiding des Christendoms, meer en meer aangevuurd. Daar de wijsgeeren zagen, dat dit nieuwe systema het hunne met geheele vernietiging bedreigde; dat vooral door wonderen, proselieten gevormd werden, zoo zochten ook zij zich door priesterlisten in het verrigten van wonderen te bekwamen, en konden zij al geene wonderen verrigten, dan werkten zij toch op de verbeeldingskracht der verblinde menigte met verschijningen en openbaringen. | |||||||||||||||||||||
[Herodom]HERODOM. H-r-d-m. Dit woord wordt dikwijls verkeerd Heredom of Harodim (dat is: opziener, zie 2 Chron. II:18.), geschreven, en ten aanzien hetzelve gewoonlijk opgegeven, dat het de naam van eenen berg bij Kilwinning is. In de vragen van den graad van Groot-Bouwheer komt dit onder anderen aldus voor: Vr. Op welke plaats hebt gij uwe eerste Loge gehouden? Antw. Tusschen drie bergen die voor den profaan ontoegankelijk zijn, waar nog geen haan gekraaid, geen leeuw gebruld, noch eene vrouw gesnapt heeft; in een diep dal, waar vrede, deugd en eendragt heerschen. Vr. Hoe heeten deze drie bergen? Antw. De berg Moria, in den omtrek van het Landschap Gabaön, de berg Sinaï en het gebergte Herodon. Vr. Welk is het gebergte Herodon? Antw. Het ligt tusschen het westen en noorden van Schotland, aan het einde der Zonnebaan, waar de eerste Loge der Vrijmetselarij gehouden werd; in dat gedeelte der aarde, van welke de Schotsche Vrijmetselarij haren naam ontleend heeft. Zijne eigenlijke beteekenis is: het heilige huis, van het Grieksch, ἱερὸς δόμος. | |||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||
Daar nu de Tempelieren aan den dood ontsnapt, onder robert I, Koning van Schotland, met de Orde van St. Andreas van den Distel zijn vereenigd geworden, zoo zoude zich de Orde van Herodom zeer gevoegelijk laten vertalen door: De Orde van het Heilige Huis, of van den Heiligen Tempel. Zie robert I en het volgende Artikel. | |||||||||||||||||||||
[Herodom van Kilwinning]HERODOM VAN KILWINNING. (De Koninklijke Orde van) De naam der hooge graden van de Koninklijke Groote Loge van Edimburg (Zie schotland en kilwinning). Het eerste ontstaan van deze Orde wordt gevonden in de St. Andreas-Orde van den Distel (zie robert I), welker versiersels zij ook heeft aangenomen. Zij bestaat uit drie graden, namelijk: 1.) De Vrijmetselaar van Herodom. 2.) De Ridder van den Toren. 3.) De Ridder van het Rozenkruis van Herodom van Kilwinning. De voorzitter in deze graden heet Thersata of Athirsata, dat is: Gouverneur (zie nehemia X:1), en de beide opzieners heeten Gardiens. Elk medelid ontvangt bij zijne aanneming eenen bijzonderen bijnaam, overeenkomende met zijne voornaamste eigenschap; dezen plaatst hij voor zijnen doopnaam, en laat den familienaam weg. Deze bijnamen worden altijd met 3, 5, of 7 letters geschreven, zoo als: s-g-e. (sage) f-d-l-t-é. (fidelité) c-n-s-d-r-t-n. (consideration). De invoering der Orde in Frankrijk had plaats in 1786, in welk jaar de Koninklijke Gr∴ L∴ van Edimburg den koopman matthéus, te Rouaan, tot Provinciale Grootmeester der Orde voor Frankrijk benoemde. Op den 4den Januarij 1786 werd te Londen het Groot-Kapittel van Harodim geopend. Vóór dezen tijd heeft men geene narigten van de wettige vestiging van zulk eene vereeniging in Engeland. Een tijd lang had zij zich niet in eene bijzondere verheffing te verheugen, nu dat eenigen echter met hare insignien zijn ingenomen geworden, geniet zij de bescherming van vele personen. Zij is in verscheidene klassen verdeeld, en elke afdeeling heeft hare bijzondere vraagstukken. De vragen zijn weder in sectiën en deze weder in punten verdeeld. Jaarlijks worden de vragen van iedere sectie | |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
door den Opper-Harod. aan de tot dïe sectie behoorende medeleden onderwezen. Het Groot-Kapittel bestaat uit eenen Groot-Patroon, twee Vice-Patronen, eenen oppersten Regulateur en twee medehelpers, met eene raadsvergadering van twaalf aanzienlijke Ordeleden; die jaarlijks in het Kapittel, omtrent het feest van johannes den Evangelist, gekozen worden. Tot dit Kapittel behoort nog eene wettig ingestelde Loge, welke hare zamenkomst op den tweeden Donderdag van elke maand houdt, waarin de gebruiken der Vrijmetselarij beoefend worden. In hoe verre dit Groot-Kapittel van de gewone Fransche Vrijmetselarij afwijkt, is niet juist te bepalen. Dat zij echter strijdig met de reine Vrijmetselarij is, zullen de volgende proeven bewijzen. Bij de instelling van een Orde-Kapittel moet de Groot-Secretaris, terwijl de andere Ridders, op de kniën liggen, het volgende gebed opzeggen: ‘Dat de magt van den Vader, die in den hemel is, de goedheid van zijnen roemrijken Zoon en de wijsheid van den Heiligen Geest, uitmakende de Heilige en ondeelbare Drieëenheid, drie Personen in éénen God vereenigd, met ons zijn bij onzen aanvang; dat zij ons geleiden en besturen in al onze daden, gedurende dit leven en tot aan de geheele slooping, door welke deze wereld en alle dingen die er zijn, vernietigd zullen worden, tot aan den tijd, waarop wij het geluk zullen hebben, met vreugde en blijdschap in het koningrijk der hemelen, dat zonder einde zal zijn, ontvangen te worden. Amen.’
Met een dergelijk gebed sluit de Thersata het Kapittel. De vraag van de eerste sectie des eersten graads begint aldus:
Vr. In welke plaats werd de groote en Heilige Orde van H-d-m. het eerst ingesteld? Antw. Op den heiligen kruin van den berg Moriah, in het koningrijk Juda. Vr. Welke zijn de noodzakelijkste hoedanigheden, om in deze verhevene Orde te worden toegelaten? Antw. Geduld, voorzigtigheid, juistheid, regtvaardigheid. | |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
Vr. Waar werd zij vervolgens opgerigt? Antw. Te Icolmkill, vervolgens te Kilwinning, waar de Koning van Schotland in persoon voorzat als Grootmeester. Vr. Waarom werd zij hersteld, en waarom maakte men er veranderingen in? Antw. Om de misslagen te veranderen, en de dwalingen te verbeteren, die onder de Broeders van de drie eerste graden waren ingeslopen.
De derde graad heeft de navolgende vragen en antwoorden:
Vr. Welk zinnebeeld in de Vrijmetselarij stelt des menschen Zoon (le Fils de l'homme) voor? Antw. De hoeksteen? Vr. Wat is de hoeksteen? Antw. Het is de steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, en die geworden is tot den voornaamsten hoeksteen, of het volmaakste voorbeeld der werklieden, om er hunne zedelijke juweelen op te beproeven. Vr. Waaraan kent gij den steen als het volmaakste voorbeeld? Antw. Aan de drie groote grondbeginselen der Vrijmetselarij. Vr. Noem dezelve? Antw. Broederlijke liefde, hulp en waarheid. Vr. Waarom broederlijke liefde? Antw. Omdat niemand eene zoodanige liefde voor zijne broederen heeft kunnen betoonen, dan degene, die zich voor hen opofferde. Vr. Waarom het tweede? Antw. Omdat die is gekomen, om ons te bevrijden van de slavernij en van den last der misdaad. Vr. Waarom de waarheid? Antw. Omdat hij de waarheid zelve en haar geest is. Vr. Hoe is deszelfs naam? Antw. Emanuël. Vr. Wat beteekent deze naam? Antw. God is met ons!
De Thersata rigt zich overeinde en zegt: ‘Dat de God der waarheid met ons zij, ons besture en ons ondersteune.’ De vierde sectie sluit op de volgende wijze: | |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
Vr. Wat moeten de Vrijmetselaren voornamelijk in het geheugen bewaren? Antw. Drie groote voorvallen. Vr. Welke zijn deze voorvallen? Antw. De schepping der wereld, de zondvloed van noach en de zaligmaking van het menschelijk geslacht. Vr. Waarom? Antw. Ter eere van God. De Thersata rijst overeind en zegt: ‘Wij brengen Hem naar pligt, alle roem eer en lof toe.’ De zevende afdeeling luidt aldus: Vr. Gij hebt gesproken van godsdienstige dingen, van titels, die de Koningen u opgedragen hebben; indien gij nu wilt, dat ik u voor mijnen broeder erken, zeg mij, of gij, de openbaring ter zijde stellende, niet zoudt kunnen gaan, zonder te dwalen? Antw. Ik zou het kunnen, handelende met mijnen naaste, zoo als ik wenschte, dat hij omtrent mij handelde, levende in nederigheid, gaande regt door het leven van den Heer, om der ijzeren roede te ontvlugten. Vr. Het is niet genoeg? Antw. Ik zou tevreden leven met mijn lot; ik zou den Hemel danken voor de weldaden, die Hij over mij uitstort. Vr. Mijn Broeder! gij hebt tot hiertoe juist geantwoordt; maar weet, dat degene, die naar de prijs eener kroon dingt, zich naar deze roemrijke regels moet gedragen, die God hem gegeven heeft? Antw. Ik zal mij naar deze regels gedragen; ik zal mij wapenen met den degen der regtvaardigheid; ik zal den gesp der billijkheid en den helm des heils dragen. Aldus gewapend zal ik niet vreezen, mij tegen de vijanden van den Staat, van mijn vaderland en van mijne godsdienst te stellen. De Thersata zegt daarop: ‘Het is welgedaan, ware en getrouwe Broeder! ga, tot hooger eerbewijs over!’ In de vragen van de vijfde sectie des tweeden graads, waarin over de Heilige Kerk in de stad Gods (het Hemelsche Jeruzalem) gehandeld wordt, roept de Thersata in het slot: ‘Mogen wij, gij en ik, en al onze Broeders, zoowel die tegenwoordig, als die afwezig zijn, werken, om te doen aldus, dat wij mogen komen op den Berg Sion, in de stad van | |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
den levenden God, in het hemelsch Jeruzalem, in gezelschap van eene menigte Engelen, in de algemeene vergadering, en in de kerk van den eerstgeborene, die in den hemel zijn opgeschreven, tot God, den Regter van allen, tot den Middelaar van het nieuwe Verbond. Eindelijk wordt in de vragen van den graad van het Rozenkruis, na de gebruiken der aanneming en de verklaring van het woord inri, gevraagd en geantwoordt:
Vr. Wat leert u deze Orde? Antw. Zij leert mij al mijn vertrouwen en mijn geloof op jezus, den Zoon van God, te stellen; die, op bevel van pilatus, gekroond werd met doornen en gegeeseld; die aan het kruis stierf tusschen twee moordenaars, voor de zonden der menschen; die nederdaalde ter helle, en nu gezeten is op den troon, in de hoogste hemelen, tot aan den dag des oordeels, van waar Hij zal wederkomen, bekleed met alle magt en regtvaardigheid, om de dooden te oordeelen. De levenden en de dooden zullen, op het geluid des trompets, voor dezen oppersten Regter verschijnen, om zich aan zijne eeuwige besluiten te onderwerpen. Vervolgens leert zij mij, dat ik op grond van het geloof, de vergeving van al mijne zonden te hopen heb, door den dood van onzen Zaligmaker; dat ik op dien dag voor den Allerheiligste zal verschijnen, en Hem met deze zelfde oogen zal zien, met welke ik nu het licht aanschouw. Dan zal de Heere jezus christus de regtvaardigen van de goddeloozen scheiden, en Hij zal hun, welke Hij heeft beproefd, het eeuwige leven schenken in de hemelsche Loge, om er voor altoos te blijven, met de gelukzaligen en met de Engelen, die de Heilige Drieëenheid dienen, en, aldaar drie in één aanbidden, voor wien alle magt, kracht en roem, van eeuwigheid tot eeuwigheid, bewaard is. Men ziet uit deze proeve dat de Ritus van Herodom meer heeft van een leerstelligen catechismus van een bijzonder kerkgenootschap, dat zich aan elken andersdenkende vijandig tegen over stelt, dan van een onderwijs in de Vrijmetselarij volgens de echte gronden in de oude pligten ontwikkeld, en wier wezen juist gegrondvest is in die aanminnelijke en vrijzinnige algemeenheid van beginsels die haar moeten vereeuwigen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
Het is niets dan een kerkje spelen, dat niet haar alleen, maar zelfs de kerk verlaagt welke zij schijnt te dienen en te verheerlijken. Bovendien is deze Ritus vol van mysticismus. Andere plaatsen uit deze graden vindt men in de Artikels: middelste kamer, loge en schechinah. | |||||||||||||||||||||
[Herstellen]HERSTELLEN (ook wettigen) heet, eenen in eene geheime Loge aangenomene, in eene geconstitueerde Loge op nieuw aan te nemen; dit kan echter niet geschieden dan wanneer men hem nogmaals aan de stemming onderwerpt, en, na het in acht nemen der wettelijke voorschriften, den eed afneemt, in welk geval hij elk ander wettig ontvangen Vrijmetselaar gelijk wordt. | |||||||||||||||||||||
[Hessen-Darmstadt. (Lodewijk Georg Karel)]HESSEN-DARMSTADT. (LODEWIJK GEORG KAREL, Prins van) geboren den 27sten Maart 1749, was van 1773-1774 Lands-Grootm∴ der Gr∴ Lands-Loge van Duitschland, naar het systema van zinnendorf, in welke betrekking hij door de Gr∴ Loge van Engeland, den 30sten November 1773, erkend werd, en in datzelfde jaar medeoprigter der Philaleten te Parijs werd. | |||||||||||||||||||||
[Hessen, (Karel)]HESSEN, (KAREL, Landgraaf van) Deensch Veldmaarschalk en Stadhouder van Sleeswijk en Holstein, was een zeer werkzaam medelid der Orde van de Strikte Observantie; ook werd hij, in het jaar 1792, na den dood van den Hertog ferdinand van Brunswijk, Grootmeester der Tempelheeren, na derzelver herstelling. Overigens werd hij Grootmeester van alle vereenigde Loges van Denemarken en Holstein, en ook tot Protector der vier Hamburger Loges benoemd. Op den 28sten Maart 1778 nam hij den titel van Meester in eene der Hamburger Loges aan, en benoemde den Br∴ von schiebeler tot zijnen plaatsvervanger, en constitueerde zelf in | |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
1775 eene Loge. Zie hamburg. Gedurende zijn oponthoud in 1773 te Parijs, was hij medeoprigter der Philaleten. | |||||||||||||||||||||
[Hessen-Kassel]HESSEN-KASSEL. In dit land wordt de Vrijmetselarij niet alleen door den Staat geduld, maar zelfs beschermd; ook waren bijna alle vorsten, de prinsen der regerende familie, ja zelfs de regerende personen zelve, medeleden der Broederschap. Tot op den tijd, dat hieronymus napoleon koning was geworden, hadden de Loges willekeurig naar bestaande systema's gearbeid, zonder van eenige Groote Loge af te hangen; sedert dien tijd werd te Kassel eene Groote Loge van het Koningrijk Westphalen opgerigt, die wel in 1813 door de staatkundige omstandigheden eenige verandering onderging, echter in 1817, als zelfstandige Groote Loge van Keur-Hessen, weder hersteld is geworden. | |||||||||||||||||||||
[Hieroglyphen]HIEROGLYPHEN. Geheime beeldspraak, voornamelijk die der oude Egyptenaren, welke of ten halve gesneden, of gegraveerd, of geschilderd, of somtijds ingedrukt werden; eene ligchamelijk beeldrijke daarstelling van denkbeelden, zinsneden en woorden. De kennis der heilige beeldspraak, of de verklaring der hieroglyphen, was eene voor de Egyptische Priesters onontbeerlijke wetenschap, welke allen zich moesten eigen maken, die tot hoogere kennis wilden komen. De drang, om zijne denkbeelden aan anderen algemeen mede te deelen, de noodzakelijkheid, om den volke met de blijvende wetten bekend te maken, en zekere gebeurtenissen aan de nakomelingschap over te leveren, bragten de Pheniciërs, Ethiopiërs, Etruriërs en Scyten in het noorden, de Chinezen in het oosten, de Mexicanen in het westen, op den inval, zich van zekere figuren te bedienen, welker beteekenis algemeen aangenomen was, en die als een bekend voorstellingsteeken golden van de woorden, die zij uitdrukten. De scherpzinnigheid der Egyptenaren bragt het daarin, zoo als in vele andere wetenschappen, in korten tijd tot eenen hoogen graad, en ieder wist zich | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
in het beeldschrift goed uit te drukken. Zij gebruikten het krijt, of den beitel; teekenden op hout, of groeven in steen, de gedaante van een dier, van eene plant, of van een ander voorwerp, en de voorbijgangers lazen met vaardigheid den, volgens de algemeene afspraak, in de beelden gelegen zin. In den voorhof van den Tempel te Saïs zag men een kind, een oud man, een' gier, een' visch en een zeepaard, en niemand was er, die niet de waarschuwing der Priesters verstond: ‘Gij allen, die in de wereld treedt en dezelve weder verlaat, weet, dat de Godheden de schaamteloosheid haten.’ Zoo herkende iedere familie de ligchamen zijner voorouders aan de op de mumiën geteekende figuren, en vereeuwigde hunne daden door de teekens die op de kolommen gegraveerd waren. Deze beelden steeds af te malen, moest gewis zeer bezwaarlijk vallen. Wat was dus natuurlijker, dan die te verkorten, en in plaats van figuren, alleen de omtrekken derzelve te teekenen. Zoo werd een cirkel het beeld der zon, een halve cirkel dat der maan. Deze schrijfwijze werd eenigermate tot eenen middelweg tusschen het beeld- en letterschrift. Eene zoo nuttige uitvinding konde voor het algemeen niet verborgen worden. Evenwel moesten de Priesters hunne kennis voor de oningewijden bedekken. Zij vonden alzoo voor zich zelven andere schriftteekens uit, die wel is waar geleken naar de schrijfwijze des volks, maar daaraan niet volkomen gelijk waren. Herodotus noemt de eerste de Epistolische en de andere de Hierogrammatische schrijfwijze. Om de laatste nog onverstaanbaarder te maken, gaven zij aan ieder teeken, behalve den gewonen, nog eenen mystieken zin, welken de ingewijde alléén wist te verklaren. De oningewijde zag, bij voorbeeld, in het beeld, of in het teeken der zon en maan, de Osiris en Isis; in mystieke beteekenis was de zon de opperste eenige Godheid, de oorzaak van al het goede, en de maan het beeld van de almagt des Scheppers; dikwijls nog beteekende de zon, den geest en de vuurdeelen, en de maan daarentegen de aard- en waterdeelen, aan welke als werkende oorzaken der schepping | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
de lucht haar aanzijn had te danken. De Priesters schiepen zich alzoo uit deze hieroglyphen eene eigen spraak, welke daarin bestond, dat zij verscheidene voorwerpen met de namen der hieroglyphen benoemden, welke zij voorstelden. In deze spraak en dit schrift aan den tempel en der Priesters eigen, schreven de Egyptische Priesters hunne heilige jaarboeken, en in deze hieroglyphen hulden zij hunne geheimenissen. De hieroglyphen der Vrijmetselaren, welke in eenen wezenlijken zamenhang staan, worden als het alphabeth hunner onderrigting beschouwd. De gebruiken onder de Vrijmetselaren hadden altijd gelijkheid met die der Egyptenaren, welker wijsgeeren niet genegen waren, hunne geheimen aan de nieuwsgierigheid van den gemeenen hoop prijs te geven, en daarom de grondregels hunner geleerdheid en philosophie achter hieroglyphische figuren en allegorische zinnebeelden verbergden. Ook drukten zij hunne begrippen over het regeren door teekens en zinnebeelden uit, die zij den Magiërs, of ook de navorschers der wijsheid mededeelden, onder de verpligting, van dezelven nimmer aan anderen te ontdekken. Zoo ontstonden de leerscholen van pythagoras, en ook in lateren tijd verscheidene Orden. De Vrijmetselarij daarentegen is - iets waarvan men zich gemakkelijk kan overtuigen - onder alle genootschappen die ooit bestonden, niet alleen het oudste, maar ook dat, wat het allermeest op zedelijkheid gegrond was. In haar bestaat niet het geringste teeken, of trek, of figuur afgebeeld, die geene zedelijke beteekenis heeft, en niet strekt om allen die tot haar behooren, de echte grondstellingen der deugd in te scherpen. Iederen dag vorderingen in de wetenschap te maken, is de verpligting van elk Vrijmetselaar, zoo als het uitdrukkelijke voorschrift onzer algemeene wet luidt; immers welk oogmerk kan edeler zijn, dan ons ernstig streven naar deugd? welke beweeggronden aanlokkender, dan onze oefening in de geregtigheid? en welke onderwijzingen heilzamer, dan eene naauwkeurige verklaring van deze symbolische mysteriën, welke dienen, om het verstand te verlichten en te versieren? Hoe meer deze zinnebeelden in de oogen vallen, des te meer | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
trekken zij de opmerkzaamheid tot zich, prenten zoodanige omstandigheden in het geheugen, uit welke altijd gewigtige en ernstige waarheden voortvloeijen. Van daar is dan ook door de Vrijmetselaars in het algemeen de methode aangenomen geworden, om de grondleeren hunner Orde door beelden en allegorische voorstellingen levendig te houden en in het geheugen te prenten, en om daardoor te verhoeden, dat hunne geheimen niet ontwijd wierden door onervaren en onvoldoend voorbereide nieuwelingen. Het is overigens onmogelijk, dat een oningewijde uit de Maçonnieke hieroglyphen, symbolen en allegoriën eenige wetenswaardige wetenschap zoude kunnen leeren, of uit dezelve zoude kunnen opmaken, wat daarin ligt, hoe rijk ook de beteekenis voor den ingewijde moge zijn. De naam eindelijk is afgeleid van het Grieksche ἱεϱογλύφιϰα, dat zamengesteld is uit de beide woorden ἱεϱος, heilig en γλύφειν, stempelen of insnijden. | |||||||||||||||||||||
[Hippel, (Theodorus Gottlieb von)]HIPPEL, (THEODORUS GOTTLIEB VON) vroeger Koninklijk Pruissisch Directeur der Crimineele zaken, doch sedert 1780 eerste regerende Burgemeester en Policie-Directeur te Koningsbergen (sedert 1786 tevens lid van den Krijgsraad), was den 31sten Januarij 1741 te Gerdauen, in Oost-Pruissen, geboren, en overleed den 23sten April 1796. Hij was als staatsman en als geestig schrijver algemeen geacht, en was een der onbekende oversten van Canonici regulares der Cleriken van de Strikte Observantie. | |||||||||||||||||||||
[Hiram]HIRAM, Koning van Tyrus, een bondgenoot van Koning salomo, aan wien hij bouwstoffen en arbeiders tot de bouwing van den Tempel te Jeruzalem leverde. Dit woord wordt vooral gebezigd in verscheidene hooge graden. Aldus wordt ook de tweede of mede-Voorzitter in de Fransche graden, geheim-Secretaris, Engelsche Meester, Royal Arch en Groot-Schot van het heilige graf van jacobus VI genoemd. Zie het volgende Art. | |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
dien hiram, Koning van Tyrus, aan den Koning salomo tot leiding van den Tempelbouw naar Jeruzalem zond, wiens gedachtenis en dood, volgens de mythe van den derden Johannesgraad, feestelijk door de Meesters herdacht wordt. Zie karel I, adon hiram en meester. De Phenicische volken muntten vooral uit in de kunst, om met kalk, steen en hout te bouwen; zij bouwden de steden Tyrus en Sidon, welke hunne koningen daarna door kunstenaars lieten verfraaijen. Onder deze muntte bijzonder Koning hiram uit, en werd daardoor zoo beroemd, dat de Israëlitische Koning salomo besloten hebbende, den arbeid door zijnen vader voorgenomen ten uitvoer te brengen, om ter eere van God eenen Tempel te bouwen, hiram verzocht, om hem kunstenaars en bouwlieden te leveren. Want ook in de gewijde bouwkunde blonken de Pheniciërs uit, en hadden voortreffelijke bouwmeesters, onder welke sanchoniathon den Tempel van Dagon, een kunstig, heerlijk, en groot gebouw, vervaardigde, hetwelk van binnen, wanneer men den valschen God offerde, drieduizend menschen kon bevatten. Zoo was het ook in andere landen. Dan, alhoewel men reeds hier en daar prachtige gedenkstukken der bouwkunst vond, zoo moesten echter deze verre onderdoen bij den Heiligen Tempel, dien de wijze Koning salomo, ter eere van den waren God, te Jeruzalem deed bouwen, en waaraan, zoo als wij in de heilige boeken aangeteekend vinden, een ongemeen groot aantal arbeiders werkzaam waren, waartoe de Koning hiram van Tyrus ook een groot getal leverde. Onder deze afgezondene arbeiders was des konings bekwaamste bouwmeester, de zoon eener weduwe, en die den naam hiram abbif voerde; een man, die de voortreffelijkste inrigtingen verordende, en de kostbaarste werkstukken leverde, welke allen in de heilige boeken opgeteekend zijn. De arbeiders waren in zekere afdeelingen verdeeld, en zoo werd het eerste genootschap van bouwkundigen gegrond. Bij eene zoo schoone schikking en zoo vele werklieden werd dit voortreffelijk gebouw van salomo, dat 30,000 menschen | |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
bevatten kon, in zeven jaren en zes maanden uit- en inwendig voltooid, tot verwondering van alle naburige volken en van kunstenaars, die naar Jeruzalem kwamen, om hetzelve in oogenschouw te nemen. Na dit welvolbragte werk, vierde men een algemeen feest, en de vreugde over de gelukkige voleindiging konde alleen daardoor vergald worden, dat de voortreffelijke Meester hiram abbif spoedig daarna stierf. Men begroef hem nabij den Tempel, en hij werd door allen betreurd. Om den Koning hiram en den bouwmeester van den Tempel, hiram abbif, niet met elkander te verwarren, is het nog noodig, het volgende berigt mede te deelen van noorthouck in zijne Constitutiën: Hiram, Koning van Tyrus, zond aan Koning salomo, op zijn verzoek, ten behoeve van den Tempelbouw, ceder-, dennen- en ander hout op vlotten naar Joppe, en liet het daar aan salomo's gemagtigden afleveren, om verder naar Jeruzalem vervoerd te worden. Hij zond hem ook eenen man, die zijnen naam voerde, en die wel een Tyriër van geboorte, doch van Israëlitische afkomst was. Deze, een tweede bezallel, werd door zijnen koning met den titel eens vaders vereerd. In 2 Chron. II:13 wordt hij genoemd hiram abbif, de volmaakste teekenaar en werkmeester der wereld, zoo als het schrijven van hiram aan salomo getuigt: ‘Ik heb eenen ervaren kunstenaar, hiram abbi genoemd, afgezonden’ (dat niet, zoo als in de Grieksche en Latijnsche Vulgata, door hiram, mijn vader, moet worden overgezet, want de beschrijving van hem, in het 14de vers, wederlegt dit), en de woorden beteekenen alleen mijns vaders hiram, of de opperste Metselmeester van mijnen vader abibalus. Eenigen echter zijn van gedachten, dat de Koning hiram welligt den Bouwmeester hiram zijnen vader hebbe genoemd in den zin, zoo als in oude tijden, geleerde en wijze mannen door hunne koninklijke beschermheeren met dezen naam genoemd schenen te worden. Zoo werd jozef genoemd abrech, of des konings vader, en zoo werd deze Bouwmeester hiram, salomo's vader genoemd. Zie 2 Chron. IV:16. | |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
Gnasah Chiram Abbif la Melech Schelomoh, dat is: Hiram abbif maakte, den Koning salomo, enz. Doch de zwarigheid is ten eenen male opgeheven, wanneer men toegeeft, dat het woord Abbif de toenaam van den kunstenaar hiram geweest zij, die boven hiram abbi en hier hiram abbif heet, om hem van den Koning hiram te onderscheiden; deze stelling wordt nog duidelijker, wanneer men zegt, dat de Koning hiram van Tyrus aan den Koning salomo den ervaren werkmeester hiram abbif zond. Op twee plaatsen in den Bijbel, namelijk 1 Kon. VII:13-15 en 2 Chron. II:13 en 14 (vergeleken met 2 Chron. II:11-16), vindt men eene beschrijving van hem. In de eerste wordt hij genoemd de zoon eener weduwe uit den stam van naphthali, en in de andere de zoon van eene vrouw uit de dochteren van dan; echter staat in beide, dat zijn vader een man uit Tyrus is geweest, dat is: zijne moeder behoorde tot de dochters uit de stad Dan, in den stam van naphthali, en werd eene weduwe van naphthali genoemd, dewijl haar man een Naphthaliet was. Hij was dus geen Tyriër, maar wordt volgens zijne woonplaats, een man van Tyrus genoemd, even als obed edom de Leviet een Gibiter en de Apostel paulus een man van Tharsis genoemd wordt. Zijne bekwaamheden bepaalden zich niet alleen tot de bouwkunde, maar strekten zich ook tot allerlei arbeid uit, zoo wel in goud, zilver, erts en ijzer, als in linnen en tapijtwerk, en ook tot al het noodige in de beeldhouwkunde, het schilderen, gieten en teekenen. Naar zijne teekeningen en onder zijn opzigt werd de geheele rijke en schitterende versiering des Tempels begonnen, voortgezet en voleindigd. Salomo benoemde hem tot Gedeputeerde Grootmeester in zijne afwezigheid, maar bij zijne tegenwoordigheid was hij Groot-Opziener over alle kunstenaars en bouwlieden. De geschiedschrijver dio berigt dat de liefde voor wijsheid de hoofdaanleiding was geweest tot de innige vriendschap tusschen hiram en salomo, en dat zij elkander moeijelijke en geheimzinnige vragen hadden gesteld, om die naar de ware wetten van het verstand en van de natuur op te lossen. Verder verhaalt me- | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
nander van Ephesus, die de Tyrische geschiedboeken uit de taal der Philistijnen overbragt, dat, als een der opgeworpen stellingen te moeijelijk was voor de wijze en geleerde vorsten, dat dan abdeymonus of abdomenus, de Tyrier, in de oude constitutiën amon genaamd, of hiram abbif, de hun voorgestelde spreuk oploste (2 Chron. II, 14), en zelfs ten opzigte der door hem opgeworpen vraagpunten in scherpzinnigheid niet achter stond bij Koning salomon, ofschoon deze de meest wijze vorst der wereld was. De oude Constitutiën vermelden, dat, kort voor de inwijding van den Tempel, Koning hiram uit Tyrus naar Jeruzalem was gekomen, om dit hoogst aanzienlijk bouwwerk in oogenschouw te nemen, en deszelfs deelen naauwkeurig te onderzoeken, waarbij hij door Koning salomo en den gedeputeerden Grootmeester verzeld werd, en dat hij na dit onderzoek verklaard zou hebben, dat de kunst zich aan dezen Tempel in haren grootsten omvang had getoond. Bij deze gelegenheid vernieuwde salomo ook het verbond met hiram, en vereerde hem eene overzetting der Heilige Schriften in de Syrische taal, welke nog bij de Maroniten en andere onmiddelijke afstammelingen der eerste Christenen, onder den naam der oude Syrische overzetting, voorhanden zou zijn. Toen men met den laatsten arbeid bezig was en het feest vierde van het leggen des slotsteens, werd de blijdschap verstoord door den dood van den Bouwmeester hiram abbif, tot groote droefheid van salomo, die bevel gaf, om het lijk met de grootste plegtigheid ter aarde te bestellen. Hij liet hem in de Loge digt bij den Tempel, volgens de oude gebruiken der Metselaars, begraven. De aanhangers van Koning karel I hebben deze overlevering van hiram willen toepassen op dien vorst, die den verslagen Meester moest voorstellen, en hebben alzoo getracht de V∴ M∴ met die gebeurtenis aaneen te schakelen. De drie Gezellen zijn de rebellen uit de drie koningrijken Engeland, Schotland en Ierland; het hoogere loon, dat zij verlangden, is de grootere vrijheid, die men door de vermoording des Konings dacht te verkrijgen. De we- | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
duwe is de gemalin des Konings, en het wedergevonden woord, zijn zoon karel II. Deze allegorische voorstelling is aldus in de Vrijmetselarij eerst sedert 1682 opgenomen, doch is wat de beteekenis betreft, nimmer bij eenig ander systema der Vrijmetselaren aangenomen geworden. Volgens een Engelsch Rituaal luidt de legende aldus: Er waren bij den aanvang vijftien Medgezellen, die daar zij zagen, dat de Tempelbouw spoedig geëindigd zoude zijn, en zij het Meesterwoord nog niet bekomen hadden, uit ongeduld het besluit namen, om dit hunnen Meester, bij de eerste gelegenheid, dat zij hem alleen zouden aantreffen, af te persen, waarmede zij in andere landen het loon, of het inkomen van eenen Meester, konden verdienen. Eer zij hunnen aanslag ten uitvoer konden brengen, waren er reeds twaalf, die er niets mede te doen wilden hebben; de drie overigen bleven volhouden, en besloten, geweldige middelen te gebruiken, wanneer zij het op eene zachtere wijze niet gedaan konden krijgen. Daar hiram van ouds gewoon was, omtrent den middag, zoodra men de arbeiders tot rust geroepen had, zich in het Sanctum Sanctorum, of het Heilige der Heiligen te begeven, om zijn gebed voor den waren en levenden God te doen, zoo plaatsten zich de drie opgenoemde sluipmoordenaars aan de drie deuren des Tempels, namelijk, in het oosten, westen en zuiden. Aan de noordzijde bevond zich geene deur of ingang, dewijl de zon van uit deze hemelstreek geene stralen op de aarde werpt. Toen hiram zijn gebed tot den Heere geëindigd had, en aan de oosterpoort kwam, vond hij dezelve door jubela bezet, die hem met onstuimigheid den Meestergreep afperste, en van hiram tot antwoord bekwam: ‘Het is niet gebruikelijk, denzelven op zulk eenen toon te begeeren; ook heb ik denzelven niet op die wijze bekomen.’ Hiram zeide vervolgens: ‘Gij moet wachten; tijd en geduld zullen u denzelven wel doen bekomen.’ Verder zeide hij tot hem: ‘Ook is het niet in mijne magt, den Meestergreep aan u te ontdekken; dit moet in tegenwoordigheid van Koning salomo, Koning van Israël, en hiram, Koning van Tyrus, geschieden.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
Jubela, over dit antwoord verstoord geworden zijnde, gaf hem met eenen maatstok van 24 duim, eenen slag dwars over den hals. Na deze mishandeling vlood hiram naar de zuidelijke poort des Tempels, alwaar hij den tweeden aantrof, die, op dezelfde wijze als jubela, hem Meesterwoord en handgreep afvroeg; maar dewijl hij van zijnen Meester een gelijk antwoord bekwam, gaf hij dezen met eenen winkelhaak zulk eenen geweldigen slag op de linkerborst, dat hij op den grond tuimelde. Nadat hiram zijne krachten weder bijeenverzameld had, liep hij naar de westerpoort, de eenige, die hem ter vlugt was overgebleven. Hier rigtte de derde, die dezen uitgang bezet hield, eene vraag in eenen gelijken zin tot hem; toen hij dezen, hetzelfde antwoord als aan de beide anderen, gegeven had, bekwam hij eenen schrikkelijken slag op zijn hoofd met eenen puntigen hamer, welke zijnen dood veroorzaakte. Hierop sleepten zij het lijk de westelijke poort uit, en verborgen het zelve onder eenen puinhoop, tot dat de klok middernacht had geslagen, toen zij het lijk aan de zijde van eenen heuvel in een graf verborgen, dat zes voet diep was en naauwkeurig van het oosten naar het westen lag. Daar nu hiram niet, zoo als gewoonlijk, verscheen, om naar de arbeiders te zien, zoo liet salomo naauwkeurige navorschingen in het werk stellen; toen die echter zonder gevolg bleven, hield men hem voor dood. De twaalf gezellen, die van den aanslag wisten, gingen, door wroeging gedreven, naar salomo, met witte schootsvellen en witte handschoenen gekleed, ten teeken hunner onschuld, en gaven hem van alles berigt, wat daarop betrekking had, in zoo verre zij daarvan kennis hadden, en boden zich aan, om de drie andere medgezellen, die zich verscholen hadden, te gaan opzoeken. Zij scheidden, en verdeelden zich in vier partijen, welke naar het oosten, westen, zuiden en noorden gingen, om de moordenaars op te sporen. Een van de twaalf, die zijnen weg, naar de zee, bij Joppe genomen had, zette zich uit vermoeidheid neder, om te verademen, maar werd spoedig verschrikt door de volgende af- | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
grijsselijke uitroepingen, die zich uit een hol lieten vernemen: ‘O! dat mij de hals afgesneden, mijne tong bij den wortel uit de keel gerukt en begraven ware in het zand der zee, bij eenen lagen waterstand, eene kabellengte van de kust, waar de ebbe en vloed tweemalen in de 24 uren overheen gaat, alvorens ik inwilligde in den dood van onzen Grootmeester hiram!’ ‘O!’ zeide een tweede, ‘ware mijn hart uit mijne linkerborst gescheurd, en tot eenen buit der roofdieren geworden, voor ik deel nam aan den dood van eenen zoo goeden Meester!’ ‘Maar ik,’ zeide een derde, ‘sloeg hem veel harder, dan gij beiden; ik was het, die hem den doodslag gaf. Och! dat men mijn ligchaam liever in twee deelen gedeeld, en het eene in het noorden en het andere naar het zuiden verstrooid had; dat men mijne ingewanden in het zuiden tot asch verbrand, en tusschen de vier winden verstrooid had, alvorens ik de oorzaak was geworden van den dood van onzen goeden Meester hiram!’ Toen de Gezel dit hoorde, zocht hij zijne beide Medgezellen op; zij drongen in de grot, grepen de moordenaars, bonden hen, en bragten hen bij Koning salomo, voor wien zij hunne schuld bekenden, en hem om hunne ter doodbrenging baden. Hunne weeklagten in de grot werden over hen bevestigd. Des eersten hals werd afgesneden. Den tweeden werd het hart uit het lijf gerukt, en des derden ligchaam in twee deelen gedeeld, en naar het noorden en zuiden verstrooid. Na de ter doodbrenging riep salomo de twaalf Medgezellen tot zich, en gelastte hun, om hirams lijk op te zoeken, dewijl hij hetzelve met eere wilde begraven hebben. Ook gaf hij hun te kennen, dat, wanneer zij niet een sleutelwoord bij hem konden vinden, zulks dan verloren was, dewijl er slechts drie personen in de wereld waren, die het kenden, en wanneer deze niet bij elkander waren, kon hetzelve niet afgegeven worden. Hiram nu dood zijnde, was het woord ook verloren. De Medgezellen deden, zoo als salomo bevolen had, ruimden de puinhoopen weg, en vonden hunnen | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
Meester in eenen staat van geheele ontbinding, aangezien hij reeds vijftien dagen begraven was geweest. Bij het aanschouwen hiervan sloegen zij van ontzetting hunne handen op hunne hoofden te zamen, en riepen: ‘O Heer! mijn God!’ (Adonai! Elohai!) In het nieuw Eng. Rituaal naar brown, vindt men daaromtrent het volgende: Vr. Wat beval Koning salomo hierop? Antw. Hij beval aan de getrouwe Broeders van onzen Grootmeester hiram, om dezen plegtig te begraven, wel wetende, dat hij zulks waardig was. Tegelijker tijd onderrigtte hij hen, dat door zijnen ontijdigen dood de leuze van eenen Meester Vrijmetselaar onvermijdelijk verloren was; doch zoude, tot belooning hunner trouw, het eerste toevallige teeken of woord, dat bij de opening des grafs mogt voorkomen, in de plaats treden, totdat men in volgende tijden de echte zoude ontdekt hebben. En worden de vragen aldus gesloten: Vr. Wat ondersteunt onze Loge? Antw. Drie kolommen. Vr. Welke benamingen geeft men daaraan? Antw. Wijsheid, kracht en schoonheid. Vr. Wat beteekenen zij? Antw. Drie Grootmeesters: salomo, Koning van Israël; hiram, Koning van Tyrus, en hiram abbif, die door de drie Medgezellen verslagen werd. Vr. Wat hadden zij te doen? Antw. Salomo zorgde voor de levensmiddelen en de betaling der arbeiders; Koning hiram verschafte de bouwstoffen, en hiram abbif had het oppertoezigt over het bouwen en verder over alles. Volgens de Fransche hooge graden heeten de drie moordenaars abiram, oterfut en sterkin, en de namen der negen uitgezondenen, om de moordenaars op te zoeken, waren: johaben, alkebar, bertemer, dorson, kerem, morphy, stolkin, tercy en zerbal. In de Fransche graden van Élu (uitverkoren) komt ook de mythe van hiram voor, waarin de negen Meesters, die de drie moordenaars gevonden hadden, den naam van uitverkoren dra- | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
gen. Salomo zou er nog zes bijgevoegd hebben, zoodat het getal vijftien werd. Zij zouden in het vervolg eene groote zwarte sjerp hebben gedragen, die hun over den linker schouder tot op de regter heup hing, en waaraan een ponjaard met een gouden gevest. De onbekende, die hen geleid en den weg gewezen had, was, volgens diezelfde legende, een herder, en werd bijzonder beloond. Hij werd tot de Broederschap der Metselaars toegelaten, en in vervolg van tijd, toen hij genoeg onderwezen was, eenen der uitverkorenen. Zijn naam was peringnan. In de Schotsche graden heeft men de legende van hiram toepasselijk gemaakt op de geschiedenis van christus, en stelt hiram den persoon van dezen voor, terwijl men zich onder abiram, otterfut en sterkin, de personen van judas, cajaphas en pilatus voorstelt, zijnde dit eveneens het geval met de Hooge graden van het Fransche stelsel. De vermelding van hiram door josephus (zie Antiqq. Judd. L. VII. c. 3. p. 424. ed. Haverc.) luidt als volgt: Salomo deed zich uit Tyrus door den Koning hiram (παϱα Ἑιϱαμου) een' kunstenaar zenden, chiram (Χειϱαμον) genaamd, wiens moeder eene Naphtalietin, doch wiens vader een Tyriër was, schoon Israëliet van geboorte. Hij was wel ervaren in allen kunstarbeid, voornamelijk arbeidde hij kunstig in goud, zilver en erts. Door dezen kunstenaar nu, werd alles, wat bij den tempelbouw voorkwam, naar den wil des konings uitgevoerd. Deze chiram vervaardigde ook de beide holle koperen zuilen aan den ingang. Deze waren 4 vingers dik, hare hoogte was 18 ellen en haar omvang 12 ellen. Hare kapiteelen versierde hij met gegoten leliewerk, 5 ellen hoog; om hetzelve was een netwerk uit gedreven metaal gevlochten, en van dit netwerk hingen twee honderd granaatappels in twee rijen neder. Eene dezer zuilen plaatste hij ter regterzijde van den voorhof, en noemde haar Jachin; de andere ter linkerzijde, en noemde haar Boäz. Krause vergist zich overigens zeer, als hij in zijne Kunst-Urkunden (D. I der 1e. uitg. bl. 426, en D. I, 2e. Afd. bl. 447 der 2e. uitg., en ook D. II. Afd. 2. bl 483 volg.), | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
zegt: dat in den Talmud en de verdere Israëlitische schrijvers verder niets over hiram gesproken wordt. Behalve in de bovenaangehaalde plaatsen uit 2 Chron. is dit ook het geval in Medrash Raba en Medrash Jalkoeth, enz. in een van welke zelfs eenigermate uitvoerig over hem wordt gesproken. | |||||||||||||||||||||
[Hoed]HOED. (De) Reeds bij de Romeinen was de hoed het teeken der vrijheid. Zoo werd bij de ouden de vrijheid afgebeeld met eene muts in de hand, en ontvingen de Romeinsche slaven bij hunne vrijlating, eene muts, Pileus genaamd, die het teeken hunner vrijlating werd; en zoo beteekent het afnemen van den hoed hetzelfde, als het uw dienaar, uit dit beginsel en ook omdat daar waar vrijheid is, ook zedelijke gelijkheid heerscht, is de hoed aangenomen als te behooren tot de Maç∴ kleeding, en hebben in Duitschland de MM∴ VV∴ MM∴ de gewoonte, zich het hoofd te dekken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
[Hol]HOL. (Het) Een woord in de hoogere graden (Ned. en Fr. R. 4e. gr.); ook de naam van de kamer, waarin de beproevingen van den Kandidaat in zekere graden worden bewerkstelligd. In de Fransche graden van Élu (uitverkoren), is de tweede der drie gevorderde kamers voor de Loge, de donkere kamer of het Hol. Deze kamer stelt voor eene barre en zandige woestijn. In een' der hoeken is eene afgezonderde plaats, die een hol voorstelt, gehouwen in eene rots, waarin men afdaalt door negen trappen. In het hol brandt een lampje op eenen steen geplaatst. Ter regterzijde van het hol is eene bron, die langs de rotsen vloeit. Bij het hol ziet men eenen hond. Van verre ziet men twee vlugtende menschen, die vervolgd worden; zij zijn op het punt van door twee gewapende mannen te worden bereikt, en storten zich in eenen afgrond neder. | |||||||||||||||||||||
[Holstein-Beck, (Frederik Willem)]HOLSTEIN-BECK, (FREDERIK WILLEM, Hertog van) Gouverneur van Berlijn, werd den 29sten Junij 1740 door frederik II, Koning van Pruissen zelf, in de Broederschap aangenomen, en in 1747 tot Ged∴ Grootm∴ der Moederloge de drie Wereldbollen, te Berlijn, benoemd, welke waardigheid bij tot 1754 bekleedde. Hij verbeterde toenmaals de wetten en statuten dezer Gr∴ Loge, welke in 1748 in de Fransche taal in druk verschenen. | |||||||||||||||||||||
[Holtrop, (Willem)]HOLTROP, (WILLEM) geboren te Dordrecht, den 25sten October 1751, uit ouders, welke tot den deftigen burgerstand behoorden, genoot in zijne jeugd, behalve het onderwijs in onderscheidene levende talen, in Dordrecht's Gymnasium, grondig onderrigt in het Latijn, en verrijkte zijnen geest met de edelste schatten, welke de onsterfelijke geschriften uit Rome's gouden eeuw aanbieden. Bovendien oefende hij zich in al die wetenschappen, wier bezit bij eene beschaafde opvoeding onmisbaar is, en hem vooral te stade kwamen in het vak waartoe hij zou worden opgeleid, namelijk den boekhandel. Ten jare 1772 begaf hij zich naar Amsterdam, en huwde in 1776 met de dochter van den Heer steven van esveld, dien hij in zijn vak opvolgde. Uit zijn huwelijk werden hem vier kinderen geboren, waarvan twee in jeugdigen leeftijd | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
gestorven zijn. Behalve in zijne moedertaal was holtrop hij uitnemendheid ervaren in de Engelsche, Fransche, Hoogduitsche en Latijnsche talen, terwijl de spraken van sommige andere volken hem niet geheel en al vreemd waren. Uitgebreid was zijne kennis der geschiedenis, en voornamelijk van die onzes vaderlands, der welsprekendheid en der poëzij, welke kennis hij ten nutte van zich zelven en van anderen aanwendde, gelijk hij zich als mensch en burger steeds op de vereerendste wijze deed kennen. Zijn tegenwoordig bestaan slechts als de kindschheid van een hooger leven beschouwende, was hij onvermoeid, om zich voor eene betere wereld te vormen, en die kennis te verwerven, welke hem, als zedelijk en onsterfelijk wezen, tot de hoogste volkomenheid moest opleiden. Zijne godsdienstige gevoelens waren het uitvloeisel eener redelijke overtuiging, uit eigen onderzoek geboren, en door geen sektengeest of stelselzucht verontreinigd. Vandaar, dat hij verdraagzaam was in het godsdienstige, zonder echter onverschillig te zijn. De uitoefening zijner godsdienst was nogtans niet binnen den engen kring van eenig kerkgebouw beperkt; hij betrachtte hare voorschriften in de maatschappij, door eene stipte vervulling zijner pligten als mensch en burger. Met zulk een geoefend verstand en lust tot wetenschappen begaafd, en met zulk eenen edelen godsdienstzin bezield, kon het niet wel anders, of ook holtrop moest op de Orde der Vrijmetselaren zijne oplettende aandacht vestigen, en het verlangen koesteren, in hare geheimen te worden ingewijd. Geene ijdele nieuwsgierigheid, uit jeugdige onberadenheid geboren, geleidde zijne schreden daartoe. Het was in zijnen mannelijken leeftijd, op het tijdstip, waarop zijn naam reeds met onderscheiding in de maatschappij genoemd werd, dat hij begeerde het licht der Orde te zien, hetwelk hem op den 15den September 1784, verleend werd in de Loge la Charité, in het O∴ van Amsterdam. Tot Leerling en Medgezel aangenomen zijnde, werd hij op den 19den April van het volgende jaar tot den M∴ Gr∴ bevorderd. In 1786 werd hem den post van Redenaar opgedragen, en hij drie jaren daarna tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
2en Opz∴ verkozen, welke betrekking hij een jaar daarna met die van 1en Opz∴ verwisselde, terwijl hem, na het overlijden van den Reg∴ Mr∴ henri jean roullaud, in 1790, het jaar daaraanvolgende die waardigheid werd opgedragen, welke hij tot aan zijnen dood bekleed heeft, als ook de betrekking van Groot-Redenaar. Holtrop's wetenschap der Vrijmetselarij bestond niet blootelijk in de kennis harer uitwendige vormen; hij was tot haren veelomvattenden geest doorgedrongen. Hij beschouwde de Orde als eene der leerrijkste oefenscholen van het menschelijk leven, als eene kweekschool van kennis, waarheid en verlichting, als eene instelling, die door haren wereldburgerlijken zin krachtdadig tot de algemeene verbroedering der volken moest medewerken. Vandaar, dat hij steeds aan deszelfs uitbreiding met een rusteloozen ijver heeft gearbeid. Hij kwam het eerst op het denkbeeld, om in Amsterdam, op kosten der toen bestaande Loges, een Instituut voor blinden op te rigten, en bragt dit in 1808, in verband met andere BB∴ gelukkig ten uitvoer (Zie instituut voor blinden). Van de hooge belanglijkheid der Orde overtuigd, wijdde holtrop zijn geheele leven aan de behartiging harer voorschriften, en eindigde, met die overtuiging in het hart, zijn aardsche loopbaan den 7den September 1835, om in beter leven van d∴ O∴ B∴ d∴ H∴ het loon voor zijnen arbeid te ontvangen. | |||||||||||||||||||||
[Hoofddoel]HOOFDDOEL. (Het) Van alle beschaving en onderrigt der jeugd behoort het hoofddoel te zijn, den mensch, dat is, de edeler natuur der menschen met al hare krachten en vermogens te vormen. Heden ten dage is echter dikwerf het eenigste en hoogste doel der menigte, volkomene vorming tot burgerlijke en gezellige zamenleving. Een aantal lieden bedenkt eerst laat, of slechts zelden, | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
wat eischen hunne waarde als mensch op hen heeft, en gaat de wereld op die wijze voort, dan zouden wij wel eene schare van voortreffelijke geleerden, kunstenaars en werklieden krijgen, doch slechts zeer weinig waarlijk groote en voortreffelijke menschen kunnen tellen. Voor dit laatste te zorgen, is en blijft echter de groote taak der Vrijmetselarij; daarheen strekt het doel van hare instelling, het verkrijgen harer verschillende graden, gelijk de zooveel mogelijk volkomene toepassing derzelve bij hare jongere leden, de kroon harer werkzaamheid in het inwendige uitmaakt. Daar, waar alle andere instellingen de vorming en opvoeding der menschen voor gesloten en voltooid verklaren, begint de hoogere opkweeking der Vrijmetselarij. | |||||||||||||||||||||
[Hooge Graden]HOOGE GRADEN. Zie oppergraden, schotsche graden, riddergraden en roode vrijmetselarij. Deze graden, in 1728 door ramsay ingevoerd, werden hier te lande eerst later bearbeid. Wat de geschiedenis van de hooge graden in Nederland betreft, sedert de herkrijging van deszelfs onafhankelijkheid, hieromtrent kunnen wij eenigzins uitvoeriger zijn. In de eerste vergadering van het Hoofdkapittel, na de omwenteling (30 Mei 5814), na eene levendige discussie en het afwijzen van voorstellen tot het invoeren van nieuwe Riten, verklaarde dat ligchaam, dat het slechts het oude hervormde stelsel wilde bearbeiden, gelijkstaande met den Rite Français, en tellende vier oppergraden, te weten: die van Êlu, Schotsch Meester, Ridder van het Oosten en Rozenkruis. In de bijeenkomst van 5 Junij 5816, werd de H∴ E∴ Br∴ Prins frederik der Nederlanden benoemd tot levenslangen Grootmeester Nationaal voor de hooge graden in Nederland, waardoor hij dus aan het hoofd stond van de geheele V∴ M∴ in Nederland. Intusschen had die H∴ E∴ B∴, bij zijne Circulaire van den 25sten April 5819, (zie het Art. willem, frederik | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
karel, en meestergraad [afdeelingen van den]) plegtig verklaard, dat hij voortaan niet anders zoude arbeiden, dan in de drie eerste graden, doch dat, vermits Z∴ H∴ E∴ aan het hoofd stond van de hooge graden in Nederland, hij nog eens het Voorzitterschap van het Hoofdkapittel zoude bekleeden, dat ook werkelijk plaats had (op 31 Mei 5819). In deze vergadering herhaalde Z∴ H∴ E∴ plegtig de verklaring van opgemelde Circulaire, en verzocht der vergadering, eene kommissie van vijf BB∴ te benoemen, en aan deze de twee volgende vragen te onderwerpen.
Z∴ H∴ E∴ voegde er den wensch bij, dat aan die kommissie een tijd van vijf maanden zouden worden gelaten, om die beide vraagpunten rijpelijk te overwegen, en de slotsom harer werkzaamheden aan al de Kapittels van het rijk te doen toekomen, waarna Z∴ H∴ E∴ het Hoofdkapittel verliet. Het Hoofdkapittel benoemde inderdaad eene zoodanige kommissie, bestaande uit de BB∴ h.h. van hees, a.l. heystek, j. nuhout van der veen, w. holtrop en m.w. reepmaker, met last, om tegen de eerstvolgende maand October over die vraagpunten een rapport in te dienen, vergezeld van een project tot een gemotiveerd besluit. Ten gevolge hiervan leverde de benoemde kommissie haar rapport in, waarvan de hoofdinhoud is als volgt: Het onderzoek en de beantwoording van deze twee punten, wierd bij de voordragt zelfs, niet anders verlangd en bedoeld, dan in verband met de teekenplank des Grootmeesters, houdende introductie van een nieuw leerstelsel der Orde. | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
En ons antwoord is volmondig ja, ontwijfelbaar ja. | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
vordert men belooning en stelt als principe vast, dat elk, naar evenredigheid zijner deugd, gelukkig moet zijn. ‘Dat, toegerust met zedelijke vrijheid, en zedelijke wetgeving de mensch niets meer noodig heeft, om zijne bestemming te bereiken; men stelt in twijfel of er goed en kwaad bestaat. Het verwerpt alle ander gezag, dan de leerstellingen in deze Ritualen voorkomende. | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
vraag voorkomende, te weten, of elk godsdienstig leerstelsel gedoogt, eigenlijk en in de daad, (overeenkomstig de eerste vrage) niet anders kan zijn dan, ‘dat elk mensch, welk godsdienstig leerstelsel ook toegedaan, die met een opregt hart kan belijden,’ want het is hier geen kerk die oordeelt of gedoogen kan, en moet, maar elk bijzonder lid van dezelve, in zijne betrekking van mensch en wereldburger. | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
daar het heldere licht, eener op rede, menschenkennis en voorzigtigheid gegronde wijsbegeerte, hem de ware vrijheid, om zedelijk te werken, geschonken heeft. Hoe sterk echter alsnu de overtuiging bij hem moge heerschen, dat een zedelijk denkend wezen niet anders handelen mag, wil hij aan zijne bestemming beantwoorden, zal hij echter alras ondervinden, dat zonder werken en strijden geene volkomene overtuiging is daar te stellen; integendeel, dat, om geheel in dit grootsch oogmerk te kunnen slagen, niets minder vereischt wordt, dan eene vereeniging van alle edele menschenvrienden, gelijk in werking en bedoeling, die met behulp der ware verlichting, door de leer van hunnen voortreffelijken Meester aangebragt, zich in den staat van opgeklaard te denken en vrij te handelen zien gesteld. En zoo komen wij tot den vierden der Oppergraden, die van S∴ P∴ van het R∴ †, waarin het woord Souverein (want men kan dit niet stilzwijgend voorbijgaan) niet eene superioriteit van den eenen Broeder boven den anderen aanduidt; maar alleen de meerdere uitgebreide, dus meer algemeene kennis en inzage aantoont, die de leden van dezen graad in de geheimen der Orde en hunne bedoeling hebben. | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
in die Ritualen aangewezen, en al geschied dit nu niet in zoo een' verhevenen wijsgeerigen stijl, als de wijzen dezer eeuw dit zouden verlangen, genoeg is het, dat deze zedeleer daaruit kan worden geput, geleerd en getrokken, om dezelve graden, niet zoo voetstoots te verwerpen en te doen vervangen door anderen, waarvan de uitnemendheid geheel niet is bewezen, waarvan de toepassing, die deze Ritualen zeggen, dat in de uitoefening zal worden gemaakt, van de uit onze zedeleer geputte gulde les: ‘Doe aan een ander wat gij wilt dat u geschiede,’ zoo veel verwondering als verbazing tevens heeft verwekt: men bedoelt namelijk de openbaarmaking van graden, die anderen toebehooren, want, al is dit nu, ten opzigte van onze vier Oppergraden nader gewijzigd, het blijft even hetzelfde voor alle overige Oppergraden, die buiten de algemeene aanneming in zoo vele rijken, geadmitteerd en in openlijke werking zijn en wettig zijn erkend en gewaarborgd. Maar daar en boven, al wilde men dit dan eens, zoude het dan even zoo mogelijk zijn in de uitvoering, als het gemakkelijk schijnt dit voor te dragen; zoude men zoo maar voetstoots deze Oppergraden, en hunne Ritualen kunnen vernietigen en verwerpen, even als de nieuwe Ritualen der nieuwe graden zijn uitgedacht en ontworpen? De Oppergraden worden niet alleen hier te lande, maar in alle rijken en landen in Europa, en ook in andere werelddeelen erkend en gevestigd, en nu weet men immers, dat de oorspronkelijke constitutie daarvan door de Moeder-Loge in Schotland is verleend, en het Hoofd-Kapittel alhier zoo en niet anders is ingesteld geworden. En, hoe zoude men zich nu, aan de Moeder-Loge en aan alle andere Hoofd-Kapittels en Hoofden der Orde, die met ons één ligchaam uitmaken, kunnen verantwoorden, indien men zich zoo maar voetstoots, ons en hun eigendom had laten ontvreemden? Het Hoofdkap∴, dat, alvorens uit een te gaan, den G∴ M∴ N∴ had doen verzoeken, in afwachting van het rapport, de Ritualen aan de Uitverk∴ en O.∴ U∴ MM∴ niet te doen mededeelen (dat de H∴ E∴ G∴ M∴ N∴ ook toezegde), kwam niet voor zijn' gewonen vergaderdag bijeen, om over het rapport te beslissen. Van dit rapport werd een uittreksel in groote getallen onder de BB∴ verspreid. Op dit rapport nogtans gaf de G∴ M∴ N∴ eene repliek in 100 bladzijden, welk stuk echter veel min algemeen ter kennis kwam, waarvan de korte inhoud volgt. In dit stuk herhaalde de G∴ M∴ zijne uitnoodiging, om de zaken naar de inspraak van het gemoed te beoordeelen. Het bewijst, dat het rapport buiten de grenzen was gegaan, door eene vergelijking, die niet in de twee vragen lag. Het verklaart, dat geheele stukken uit het rapport getrokken zijn uit bestaande, slecht aaneengevoegde stukken en werken, dat twee woorden in de gedane vragen enz. waren veranderd, dat ook het geval was, met hetgeen door | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
den G∴ M∴ Nat∴ uitgesproken was. Dat het der kommissie niet was opgedragen geweest, eene vergelijking te maken tusschen de bestaande hooge graden, in dit land en andere rijken bestaande; dat zelfs deze vergelijking niet onpartijdig, of naar behooren was geschied, dat is, om den lezer eene volmaakte kennis van beiden onderwerpen bij te brengen, en er dan het verschil van aan te toonen. Het stuk maakt de aanmerking, dat men de legende had moeten aanvoeren, en die verklaren niet naar goeddunken, maar aantoonen, dat er niets anders uit kon afgeleid worden, terwijl de komm∴ bijna niet van de legende spreekt, en vervolgens eenige waarheden erkent, die uitmuntend en onwederspreekbaar zijn, maar nimmer en door niemand uit de legende kunnen afgeleid worden. En kan het wel overeenkomstig de verheven zedeleer zijn, een' wanhopigen natuurgenoot te slagten, en hem den weg des berouws te sluiten. Op den graad van Rozenkruis nederkomende, vraagt het stuk, hoe het mogelijk is, niet verontwaardigd te worden, om er plegtigheden te vinden, die in strijd zijn met de leer, het karakter en de voorschriften van christus, zoo als, dat de Kandidaat zijne gelofte moet afleggen op het oogenblik, dat de bijl boven zijn hoofd is opgeheven; een dwang, die elken Christen, en ieder, die het Nieuwe Testament heeft gelezen, moet hinderen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
toegezegd te hebben, dat de beloofde mededeeling der graden voor 's hands geschorst zoude worden, en het ongepaste aangetoond te hebben, dat een zich noemend Souverein Hoofdkapittel eerst de beslissing der Schotsche zou moeten afwachten, alvorens zich te verklaren, komt het stuk neder op de uitdrukking van godsdienst der rede, en vraagt, hoe vele soorten van godsdienst er kunnen bestaan, of op welke wijze de mensch komt tot de belijdenis eener bepaalde eerdienst, en dit beantwoordt, dat dit op twee wijzen kan geschieden, en wel door ingeschapen aandrift, inwendig voortgekomen door het gebruik zijner eigendommelijke vermogens, of van buiten; de eerste, inwendig ontwikkelde, en de tweede ontvangene kunnende genoemd worden. En dat men op de vraag: welke der eigendommelijke vermogens in staat is, ons de godsdienst te leeren kennen? alleen die der rede als onloochenbaar antwoord zal kunnen dienen. Dat hieruit blijkt, dat de godsdienst der rede die is, tot welker kennis men is geraakt door de rede, en dus de inwendig ontwikkelde godsdienst, terwijl de van buiten af ontvangen godsdienst de geopenbaarde genoemd wordt, zoodat er geene derde soort van godsdienst mogelijk is. Dat op de vraag: wat geopenbaarde godsdienst zij? het antwoord algemeen zal wezen: die, welke God geleerd heeft; doch dat, wanneer men verder vraagt: hoe God die onderwezen hebbe? dat dan het antwoord zal verschillen, naar mate van de godsdienstige secte, waartoe de gevraagde behoort, en zouden nu graden, op eene bepaalde geopenbaarde godsdienst gegrond, aangenomen kunnen worden door hen, die over het beginsel zelf verschillen, waartoe alleen mogelijkheid bestaat, als zij gegrond zijn op het algemeen aangenomen gedeelte, d.i. de inwendig ontwikkelde godsdienst. Dat de door allen aanneembare afdeelingen van den M∴ G∴ de stelregels ontwikkelen, dat de mensch zedelijk beter moet worden, en dat hij jegens zijne natuurgenooten moet handelen, gelijk hij billijker wijze mag vorderen, dat zij hem behandelen. In de eerstvolgende vergadering van het Hoofdkap∴ (22 Mei 5820) zond de G∴ M∴ N∴ zijne bedanking in voor het Groot-Meesterschap der H∴ G∴, waarop het Hoofdkap∴ die bedanking aannam, de Dignitarissen voor 's hands schorste, en eene kommissie benoemde, bestaande uit de BB∴ g.w. verwey mejan, t.a. van rappard, a.l. heystek, c.a. van seypestein en h.h. van hees, om het bestuur op zich te nemen, de voorgeslagen hervormingen te onderzoeken, en binnen drie maanden te onderzoeken naar de middelen tot eene | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
hereeniging, welke kommissie dienzelfden dag aan den G∴ M∴ N∴ berigt gaf van hare benoeming en van den stand van zaken, met verzoek van zijnen kant, eene dergelijke komm∴ te benoemen, om te onderhandelen. Deze komm∴ deed in de eerstvolgende bijeenkomst van het Kap∴ (16 Sept∴ 5820) den voorslag, om de Ritualen der vier oppergr∴, zoo veel noodig, te herzien en te verbeteren, welke voorslag werd aangenomen, wordende de komm∴ tevens tot den 11den Junij 5821 in haar ambt bevestigd, met last, om zich op welwillende wijze te verleenen tot alle openingen, tot hereeniging en verzoening. Bij deze gelegenheid werden weder de eerste woorden van broederlijke gezindheid, van eendragt, vrede en verzoening gehoord, waartoe men den weg vroeger bijna had afgesloten door hartstogtelijke woorden en handelwijze, voor en in de G∴ L∴ van 5820, toen men met blinde drift en hevige woorden begeerde, dat de G∴ L∴ op eene onwettige wijze buiten hare magt zou gaan, en zich bemoeijen met de Afd∴ van den M∴ G∴, harer welke er in arbeidden onwettig en clandestin zou verklaren, en hare aanhangers uit de Orde zou verbannen, welke poging door de edele, grootsche en bedaarde houding van den G∴ M∴ N∴, en door het gevoel voor regt der G∴ werd verijdeld en op behoorlijke wijze beantwoord. Eene middelerwijl (7 Januarij 5821) aangewende poging, om te geraken tot eene vereeniging met het bestuur der H∴ G∴ in de zuidelijke provinciën des rijks, ten einde op deze wijze de uitbreiding der Afd∴ te kunnen tegengaan, bleef zonder gevolg, terwijl het rapport der komm∴, nopens de wijzigingen van de Ritualen der
H∴ G∴ (ingediend in het Hoofdkap∴ van 11 Junij 5821) ruim 8 jaren later aangenomen werd. In datzelfde Hoofdkap∴ werd besloten, geen R∴ † als lid of bezoeker toe te laten, dan na voorafgegane geteekende verklaring, dat hij de Afd∴ niet, of slechts voorwaardelijk had aangenomen. Het Hoofdkap∴ als nog zonder G∴ M∴ zijnde, besloot (19 Mei 5823), deze waardigheid op te dragen aan den toenmaligen Prins van Oranje (Z.M. willem II), die in de oude oppergraden was blijven arbeiden, welke benoeming ech- | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
ter door Z.K.H. niet werd aangenomen, ten gevolge waarvan het Hoofdkap∴ van 11 Julij 5824 den B∴ nuhout van der veen tot die waardigheid benoemde. In diezelfde vergadering werd een voorstel verworpen van het Kap∴ der le profond silence, te Kampen, in 5823 gedaan, om eene komm∴ te benoemen uit de oude H∴ G∴, de Afdeelingen en de gr∴ L∴, ten einde de verschillen tusschen de beide eerstgenoemden te vereffenen, en eene vereeniging tot stand te brengen; en waarin tevens het door de centrale kommissie verrigte goedgekeurd werd. Lang bestond de scheuring. Hartstogt en bekrompen inzigten hadden de zaken zoodanig verergerd, dat de breuk onheelbaar scheen. Nogtans werd eene vereeniging bewerkt, en wel door de edele, bedaarde hartstogtelooze en echt Br∴ houding van den Gr∴ M∴ Nat∴, die in de verg∴ der G∴ van Bestuur van 5833, eene kommissie had benoemd, bestaande uit de BB∴ g.w. verwey mejan, j.w. van vredenburch, w.p. barnaart, copes van hasselt, m.a. wynaendts en f.a. van rappard, om rapport uit te brengen over de vraag:
Of werkelijk in de Broederschap die eensgezindheid bestond, welke het eerste kenmerk der Orde moest wezen, met last, om, ingevalle van ontkennend antwoord, aan Z∴ H∴ E∴ de middelen voor te dragen, om die eensgezindheid daar te stellen.De kommissie bragt daarop, in de vergadering van 5834, haar rapport uit, verzeld van een concept-concordaat. Hierna werd eene gemengde eindkommissie benoemd, bestaande uit de BB∴ f.a. van rappard, copes van hasselt en a.l. van heteren gevers, voor de Gr∴ van Best∴, g.w. verwey mejan, a.l. heystek en j.w. willekes, voor het Hoofdkap∴ en j.w. van vredenburch, m.a. wynaendts en c. van der vyver, voor de Afd∴ van den M∴ G∴, welke gemengde eindkomm∴, (5834), een gewijzigd concordaat ter aanneming voorstelde (zie het Art. meestergraad [Afd. van den] waar het in zijn geheel is opgenomen), dat dan ook werd aangenomen. Sedert dien tijd staat de H∴ E∴ Gr∴ M∴ N∴ weder aan het hoofd der geheele Orde, en arbeiden de verschillende onderdeelen naast elkander in eenen staat, welken men, wat de H∴ G∴ en de Afd∴ betreft, eendragt zou kunnen noemen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
[Hoogepriester des Tabernakels]HOOGEPRIESTER DES TABERNAKELS (De) is de 23e. graad van het uit Amerika naar Frankrijk ingevoerde zoogenaamde oud-Engelsche systema. De Voorzitter heet Groot-Souverein-Offeraar. De Opzieners Opper-Priesters en de andere Broeders heeten Levieten. De Loge wordt met den naam Hierarchie bestempeld. | |||||||||||||||||||||
[Huizen]HUIZEN. (Maçonnieke) Huizen, die de Tempels der Vrijmetselaren bevatten, wanneer de Groot-Oostens, of de Loges, geene gebouwen hebben, die hun uitsluitend toebehooren. De Maçonnieke gebouwen, in welke verscheidene Loges op verschillende dagen hunne vergaderingen houden, zijn altijd zoo ingerigt, dat zij beveiligd zijn voor de profanen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
den dood van johann van steinbach, bijna tot aan deszelfs voltooijing het opzigt had over den torenbouw van den Straatsburger Dom. | |||||||||||||||||||||
[Hund (Karel Gotthelf)]HUND (KAREL GOTTHELF, Rijks-Vrijheer van) en Altengrotkau, Erfheer van Lipse, enz. Roomsch Keizerlijk Geheimraad, geboren den 11den September 1722, overleden te Meinungen, den 8sten November 1776. Onder al de merkwaardige medeleden der V∴ M∴ heeft niemand eene zoo veel beteekende rol gespeeld, als de Baron von hund. Het door hem in Duitschland opgerigte Tempelheeren-systema vond niet alleen aanhangers onder de aanzienlijkste en verstandigste mannen van dien tijd, maar was ook tot aan zijnen dood door het grootste deel der toenmalige Duitsche Loges aangenomen. Reeds op zijn twintigste jaar werd hij, den 20sten Maart 1742, te Frankfort à Main, tot V∴ M∴ aangenomen, en in het daaropvolgende jaar ontving hij, gedurende zijn oponthoud te Parijs, de hoogere graden van het Clermontsche Opper-Kapittel. Zijn aanleg tot geestdrijverij en tot avonturen deden hem eenen bijzonderen smaak in deze graden vinden, welke, door de overal daarin heerschende Roomsch-Katholijke en ridderlijke pronk, voor hem onwederstaanbaar aanlokkend waren, gelijk dit ook het geval is met alle karakters die na het zijne gelijken. Na de terugkomst van zijne reize verbond hij zich met den Heer von marschall (zie dit Art.), die reeds vroeger deze graden kende en medegedeeld had, om dezelve meer te verbreiden. Dit was echter voor zijn' ijver nog niet genoeg; maar hij wilde ook de te niet gegane Tempelbeeren-Orde weder herstellen, onder den invloed en de bescherming van eenen magtigen regent, hetwelk hem ook gelukte. Om deze Orde door het Logewezen voort te planten, rigtte hij een systema op, onder den naam van Strikte Observantie. Hij slaagde ook ten volle in deze onderneming; doch zag hij zich daarbij genoodzaakt menige valsche verzekering te geven, deels om zijn systema het aanzien der authenticiteit te schenken, deels om de geschiedkundige gapingen aan te vullen, welke zich in het Clermontsche stelsel bevonden. Zijn Ordesnaam als Tempelier was Carolus Eques ab Ense, en hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
bekleedde de plaats als Heirmeester van de 7e. Provincie, d.i. aan de Elve en Oder (zie ook Observantia Stricta). Eene korte levensbeschrijving van hem vindt men in den Anti-Saint-Nicaise, D.I. bl. 29-53. De Baron von hund (zie convent van jena), riep een Convent te Altenburg bijeen. Hij had mededeelingen van het hoogste belang beloofd; doch toen het op het ontsluijeren van zijn groot belang aankwam, herhaalde hij slechts, wat hij honderdmalen had gezegd, dat ieder waar Vrijmetselaar een Tempelridder is. De Broeders, die verwacht hadden, dat hij hun ten minste de wetenschap der tooverkunst, of den steen der wijzen zou openbaren, waren zeer te leur gesteld, bij het hooren van deze zoogenaamde openbaring. Hunne ontevredenheid gaf zich in zeer driftige bewoordingen lucht, en weinig scheelde het, of zij zouden dadelijk uiteen zijn gegaan; doch men bedaarde ten laatste, en nu werden er, om de bijeenkomst ten nutte te maken, velerlei voorstellen gedaan. Bepaaldelijk werd er besloten, dat de Orde zich ernstig zou bezig houden met de middelen, om tijdelijke goederen te verkrijgen, ten einde zich een vast aanzijn te bezorgen. De Baron weidde vooral hierover met nadruk uit, en verklaarde, dat hij, na zijnen dood, al zijne goederen aan de Orde afstond. Niettemin, eenige onaangenaamheden, die men hem aandeed, en de invloed, die eene dame, op welke hij verliefd was, op hem verkreeg, en om wier wil hij het Katholicismus omhelsde, deden hem in het vervolg van besluit veranderen. | |||||||||||||||||||||
[Hure]HURE. Een Engelsch Logementhouder te Parijs, in de straat des Boucheries, bij wien, in het jaar 1725, de eerste Loge in Frankrijk werd gehouden. (Zie dervent waters.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
en zij kreeg, dien ten gevolge, den naam van Haupt-Hütte, Hoofdhut, Groote Loge. De Hutten, die zich alzoo aan haar verbonden hadden, waren die van Zwaben, Hessen, Beijeren, Frankenland, Saksen, Thuringen en de landen langs den Moezel. De Meesters van deze Hutten waren in 1459, te Regensburg bijeen, en stelden er den 25sten April de Acte van Verbroedering op, waarbij de opperste der Hoofdkerk te Straatsburg tot eenig en levenslang Grootmeester van de algemeene Broederschap der Vrijmetselaren van Duitschland werd aangesteld. Keizer maximiliaan bevestigde dit genootschap door zijn diploma, dat hij in deze stad in 1498 uitreikte. Karel V, ferdinand en hunne opvolgers vernieuwden hetzelve. Eene andere Groote Loge, die te Weenen bestond, en van welke de Loges van Hongarije en Stiermarken afhingen, als ook de Groote Loge van Zurich, waartoe al de Hutten in Zwitserland behoorden, wendden zich in alle ernstige en twijfelachtige gevallen, steeds tot de Straatsburger Broederschap. Zij had eene onafhankelijke en souvereine regtsmagt, en deed zonder beroep uitspraak in al de haar voorgelegde zaken, volgens de voorgeschrevene regels en de statuten van het genootschap. De statuten werden hernieuwd in de Conferentie der Groote Loge van Straatsburg, op St. michiel's dag, en in 1563 uitgegeven, hebbende ten opschrift: Statuten en Reglementen van de Broederschap der Steenhouwers. Zie verder het Art. steenhouwers. |
|