Algemeen wijsgeerig, geschiedkundig en biographisch woordenboek voor vrijmetselaren. Deel 2
(1845)–Anoniem Algemeen wijsgeerig, geschiedkundig en biographisch woordenboek voor vrijmetselaren– AuteursrechtvrijK.[Kaap de Goede Hoop]KAAP DE GOEDE HOOP. Even als Indië, zoo had ook Afrika reeds vroeg Maçonnieke instellingen. In Gambia werd in 1735 eene Loge opgerigt door de Groote Loge van Engeland; eene andere verrees in 1736 te Kaap Coast-Castle. Later werden er door dezelfde Autoriteit nog vele gevormd aan de | |
[pagina 133]
| |
Kaap de Goede Hoop en te Sierra-Leona. Na de verovering van Algiers werd de Vrijmetselarij in dat gedeelte van het Afrikaansche vaste land ingevoerd door het Groot-Oosten van Frankrijk. Algiers, Oran, Bugia, Bone, Setif, Gigelli en andere steden hebben Maç∴ werkplaatsen, die er bijzonder haar werk van maken, om inboorlingen op te nemen. | |
[Kadosch]KADOSCH of Kadoëz. (De Ridder) Ridder Kadosch van den witten en zwarten Adelaar. Ridder K-h, K-d-h of K-s. Eene der uitgebreidste hoogere graden van Franschen oorsprong, die door de meeste systema's erkend is. Hij werd het eerst in 1743 te Lyon gevestigd. Later werden bij deze graden nog andere gevoegd, als: de Kleine Uitverkorene, de Opper-Uitverkorene van negen of Perignan, de Uitverkorene van vijftien, de Ridder van het Morgenrood of van de Hoop, de Gfoot-Inspecteur, de Groot-Uitverkorene, de Comtuur van den Tempel, enz. Hij is de 30ste graad van het in Frankrijk uit Amerika ingevoerde zoogenaamde oud-Engelsche systema; de 10de der Martinisten; de 24ste van den Raad van Keizers van Oosten en Westen; de 29e. van het Mitzraïmitisch systema, en de 9e. van het Schotsch philosophische systema. Het woord Kadosch of Kodesch is een Hebreeuwsch woord (שודק) en beteekent heilige. In het derde inwijdingsvertrek (de beide eersten dienen slechts tot voorbereidingen) wordt de loge l'Areopage, en in het vierde le Senat genoemd, en in dit laatste heeft de voorzittende Grand-Maître den titel trois fois puissant, en stelt koning frederik II van Pruissen voor. Het teeken van dien graad is een dubbele arend, met een zwaard in de klaauwen (Zie frederik II). | |
[pagina 134]
| |
[Kamer]KAMER (De donkere of zwarte) is de kamer, waarin de Kandidaat voor zijne aanneming gebragt, en aan zijn nadenken overgelaten wordt, vanwaar deze de kamer van overdenking genoemd wordt. Hij is gewoonlijk zwart behangen of geverwd, de meubelen zijn veelal zwart, behangen met zedekundige spreuken en flaauw verlicht. | |
[Kamer]KAMER (De Middel-) van salomo's Tempel. Zoo heet de kamer der Meesters, waar de arbeiders hun loon ontvingen. De zesde afdeeling, in het vraagstuk van den eersten graad der Orde van herodom van kilwinning, bevat den volgenden Catechismus:
Vr. Hadden de Metselaars in den Tempel van salomo ook eene plaats, voor hen bestemd? Antw. Zij hadden er eene. Vr. Hoe noemt gij die? Antw. De middelkamer. Vr. Welke waren de vereischte hoedanigheden, om toegelaten te worden? Antw. Getrouwheid, herbergzaamheid en stilzwijgendheid. Vr. Zeg mij, of men er ook iets merkwaardigs zag? Antw. Ja, men zag er den Mozaïeken vloer, de vlammende ster en den getanden rand. Vr. Wat stelde de Mozaïeke vloer voor? Antw. De wet, door God aan mozes, op den berg Sinaï, gegeven. Vr. Wat stelt de vlammende ster voor? Antw. Den roem van God, zich vertoonende op den berg Sinaï, toen de wet op deze gegeven werd. Vr. Wat verbeeldt de getande rand? Antw. De versierselen van een deugdzaam, en met die wet overeenkomend leven. Vr. Is er ook een andere Tempel, die met dien van salomo kan vergeleken worden? Antw. Ja, dit is de geheimzinnige Tempel van het ligchaam van jezus christus. Vr. Hopen de Vrijmetselaren ook daaraan deel te erlangen? Antw. Ja. | |
[pagina 135]
| |
Vr. Hoe noemt gij dien? Antw. Ook de middelkamer. Vr. Welke zijn de vereischte hoedanigheden voor deze kamer? Antw. Geloof, hoop en liefde, zonder welke men God niet kan zien. Vr. Wat hoopt gij daar te zien? Antw. De teekenplank op den Mozaïeken vloer, den hoeksteen op de vlammende ster, en den ruwen steen op den getanden rand. Vr. Wat stelt de ruwe steen voor? Antw. De goddelijke gunst, die onze versteende harten doordringt. Vr. Wat beteekent de hoeksteen? Antw. De Groot-Bouwheer der Kerk, die zich zelven de Roos van Jericho en de lelie uit de vallei noemt. Vr. En de teekenplank? Antw. Ons heilig leven, dat in het boek des levens is opgeteekend (Zie het Art. lichten). | |
[Kapelaan]KAPELAAN. De Kapelaan der Engelsche Loges spreekt de aanroepingen en gebeden uit bij gewigtige gelegenheden. Gemeenlijk is het een geestelijke, behoorende onverschillig tot de eene of andere bestaande kerk (Zie begraving). | |
[pagina 136]
| |
zonder die der oude Bouwlieden, hunnen naam ontleend hebben. Tegenwoordig dient deze benaming in de Vrijmetselarij, tot aanwijzing der vereenigingen van bezitters van hoogere graden, en zijn die kapittels gelijkvormig met de Loges in de drie Johannes-graden. | |
[Kapittel van Arras]KAPITTEL VAN ARRAS. Het eerste middelpunt van beheer der hoogere graden, werd gevestigd te Arras, in 1747, door karel eduard stuart zelven, die aan de Advokaten lagneau, robespierre en andere Broeders, de Instellings-Bulle van een Jacobitisch Schotsch Kapittel gaf, uit erkentenis voor de weldaden, die hij van hen had ontvangen. | |
[Karel II]KAREL II, de zoon van karel I, geboren 1630, overleden 1685. Na den dood zijns vaders door cromwell uit Engeland verdreven, hield hij zijn verblijf op het vasteland, tot hij in 1660 den troon besteeg. Gedurende zijne ballingschap ingewijd, beschermde hij, zoo lang hij regeerde, de Orde, die sedert den dood van karel I, ten gevolge van cromwells wantrouwen en de burgeroorlogen, zeer vervallen was, doch van toen af weder begon te bloeijen. De Engelsche M∴ schrijvers vermelden dien Vorst als G∴ M∴ der Orde van 1660-1663. | |
[pagina 137]
| |
Hij was een ijverig en werkzaam lid der Orde, in welke hij op jeugdigen leeftijd werd aangenomen. Als lid van de hooge graden der Strikte Observantie, droeg hij den Ordesnaam Eques a Sole vivificante. In 1780 werd hij tot Gr∴ M∴ der Zweedsche Broederschap verkozen, en bekleedde die waardigheid tot in 1811, in welk jaar hij die overgaf aan den Kroonprins karel jan, en voor de VV∴ MM∴ van zijn rijk eene ridderorde instelde (Zie het volgende Art.). | |
[Karel XIII]KAREL XIII. (Orde van) Eene ridderorde in Zweden, door karel XIII op den 27sten Mei 1811 gesticht, ten einde (zoo zegt de akte van instelling) die deugden te huldigen, welke door geene wet zijn voorgeschreven, en zelden aan de achting van het algemeen worden aangeduid. Ten gevolge van de statuten der Orde (onder anderen te vinden in Thory acta Latomorum, T. II. p. 61-67), kan zij slechts aan Vrijmetselaren worden gegeven, en is uit dien hoofde aan te zien als de hoogste graad der Zweedsche Vrijmetselarij. De regerende Vorst is het hoofd dezer Orde, en buiten de Prinsen van den bloede, kan de Orde slechts uit 20 wereldlijke en 3 geestelijke leden bestaan. | |
[Karel Jan]KAREL JAN, Koning van Zweden, geboren in 1763, te Pau, in Frankrijk, de zoon van den Advokaat bernadotte. Door zijne wapenfeiten verkreeg hij, die in dienst was getreden van napoleon, den rang van Maarschalk en Prins van Ponte Corvo, en werd in 1810 door de Rijks-stenden tot Kroonprins gekozen. Koning karel XIII nam hem tot zoon aan, en benoemde hem (1811) tot G∴ M∴ der Zweedsche Broederschap, welke waardigheid hij (1818) aan zijnen zoon oscar, tegenwoordige Koning van Zweden, opdroeg. | |
[Karolina]KAROLINA, dochter van Keizer frans I, geboren in 1752, overleden te Weenen in 1814, was gemalin van ferdinand IV, Koning van Napels en Sicilië. Door hare voorspraak en tusschenkomst redde zij niet slechts (1775) de bitter vervolgde leden eener opgehevene Loge, maar droeg er ook toe bij, dat (1785) al de decreten, tegen de Orde genomen, werden herroepen (Zie italië). | |
[pagina 138]
| |
[Keizers van het Oosten en Westen]KEIZERS VAN HET OOSTEN EN WESTEN. Dit systema schijnt te zijn opgerigt in 1758, door de Groote Loge van het oud- en aangenomen systema, te Londen. Ook deze Raad heeft een levendig deel genomen in de Maçonnieke bewegingen, die sedert 1771 in Frankrijk plaats hadden. Zie clermontsche kapittel. | |
[Kellerman, (F.C.)]KELLERMAN, (F.C.) geboren te Straatsburg, den 28sten Mei 1735, uit eene oude eerbiedwaardige familie, was niet minder in zijne profane betrekking als krijgsheld, dan als Vrijmetselaar een geacht mensch. Hij overleed den 13den September 1820, aan een langzaam uitteerende ziekte, en is, zoowel bij de prof∴ wereld als bij de Broederen Metselaren, in Br∴ aandenken gebleven. | |
[Kerkelijk systema]KERKELIJK SYSTEMA (klerikaal systema). Een onder de Vrijmetselaren, door den overleden opper-Hofprediker von starck in Darmstadt, opgerigt systema, van welks bestaan men in 1767 de eerste sporen aantreft, en hetwelk in het tijdvak ontstond, toen de Strikte Observantie tot haren hoogsten bloei geraakten. Toenmaals gaven hare verbreiders voor: ‘Er bestaat een geheim Hoog-Kapittel van kerkelijken (geestelijken), met welke alleen hij (von starck) en nog eenige weinigen, in betrekking stonden. Deze opperhoofden hadden de hoofdleiding der | |
[pagina 139]
| |
Vrijmetselarij, en waren in het bezit der hoogste wetenschappen van dezelve. Ook is de Orde der Vrijmetselaren uit de Tempelieren voortgekomen; de geestelijken waren de bewaarders en onderhouders der geheimen.’ Dit systema was in zeven graden verdeeld, namelijk: 1.) Leerling; 2.) Medgezel; 3.) Meester; (deze drie waren de gewone St. Johannes-graden, evenwel met veranderingen en bijvoegsels, die den stempel van het Jezuïtisme droegen.) 4.) Jong-Schot; 5.) de Schotsche oud-Meester, of St. Andreas-Ridder; 6.) de Provinciaal Kapittelhouder van het roode Kruis, en 7.) de Magus, of de Ridder der Helderheid en des Lichts, welke graad weder in 5 afdeelingen verdeeld werd, namelijk: a.) de Novice van het 3e. jaar; b.) de Ridder Novice van het 5e. jaar; c.) de Ridder Novice van het 7e. jaar; d.) de Leviet en e.) de Priester. | |
[Keten van Eendragt]KETEN VAN EENDRAGT, (De) heet ook Broederband. Laat ons den Broederband vormen (het Broederlijk snoer). Zij is in vele landen, bij het begin en einde der werkzaamheden, als ook bij de Tafelloges, in gebruik. Alle aanwezenden, zelfs de dienende Broeders, geven elkander kruiselings de handen, zoodat ieder met zijne regterhand de linkerhand van dengene vat, die naast hem staat of zit. Dus vormen zij een' ketting zonder einde, waarvan elk Vrijmetselaar eene schakel uitmaakt, als zinspeling op de eendragt, welke de Broederschap tot eenen ketting verbinden moet. Deze keten wordt in enkele landen alleen bij het sluiten der Tafelloge gemaakt, wanneer de achtbare Meester den toast instelt op het welzijn van al de Broeders over den ganschen aardbol verspreid, en waarbij den nieuw aangenomene de volgende verklaring gegeven werd. Alles in de natuur is in beweging; alles hangt als eene keten aan elkander, en het is niet mogelijk, iets uit te zonderen, zonder tegelijk in het geheel wanorde te veroorzaken. Dat wij dus eene keten maken, is, om den band van eenigheid, of eendragt bij de Broederen, op hun gemoed te drukken. De Maçonnieke keten verbindt, wat de buitenwereld scheidt, | |
[pagina 140]
| |
en is een schoon sprekend zinnebeeld der eendragt en broederliefde, en verdient in elke Loge onderhouden te worden. | |
[Kiesenwetter (Ernst Gotlieb)]KIESENWETTER (ERNST GOTLIEB van) was eene der Prioren van de Orde der Strikte Observantie, onder den naam van Eques ab Adamante; een man van een achtingswaardig karakter, die, misleid door hetgeen hem van dat stelsel voorgespiegeld was, zich ter dienste daarvan vele geldelijke opofferingen getrooste. | |
[Kilwinning]KILWINNING. Eene kleine stad in Schotland, 60 Engelsche mijlen ten westen van Edimburg. Deze plaats werd door sommigen als de wieg der Schotsche Vrijmetselarij beschouwd, dewijl men leest, dat vreemde Bouwlieden in 1150, die geen Engelsch spraken, aldaar eene Abdij en eene Loge opgerigt hadden. | |
[Kinker, (Johannes)]KINKER, (JOHANNES) werd te Amsterdam op den 1sten Januarij 1764 geboren. Reeds vroegtijdig een bijzonderen aanleg voor het beoefenen der letteren getoond hebbende, kreeg hij, die bestemd was, om eene andere loopbaan te volgen, de ouderlijke toestemming, aan zijne begeerte te voldoen. Na de gewone voorbereiding vertrok hij naar de Utrechtsche Hoogeschool, waar hij na een welbesteden studietijd, en na het verdedigen zijner dissertatie, in 1787 tot Doctor in de regten werd gepromoveerd, en zich als praktiseerend Advokaat te Amsterdam met der woon vestigde. In den jare 1806 door de Loge la Charité ingewijd, bekleedde hij in die werkplaats onderscheidene betrekkingen, van welke wij slechts die van Redenaar en gedeputeerd Meester opnoemen. Ook in het Kapittel der hooge graden, in den schoot dier Loge gevestigd, vervulde hij achtervolgens onderscheidene posten, en bragt er veel toe bij, om de hooge graden zoo verre te hervormen, dat zij meer met den geest des tijds overeenkwamen, en minder in strijd bleven met de ware strekking der V∴ M∴ Begaafd met eene zeldzame welsprekendheid, scherpen blik en met wijsgeerige denkbeelden, werd hij dan ook spoedig gekozen | |
[pagina 141]
| |
tot Grootredenaar, welke post hij eenige jaren vervulde. Aangetrokken door kinkers geest, doorstralende in een door hem als Student uitgegeven gedicht, getiteld: Akademiezangen, en ook door overeenkomst van gevoelens, ten opzigte van het Huis van Oranje, gevoelde zich bilderdijk tot hem getrokken, en zocht zijne bekendschap, die weldra, tot naauwe vriendschapsbetrekking aangewassen, oorzaak werd, dat kinker en bilderdijk elkander dikwerf bezochten en zelfs te zamen arbeidden, en kinker daarbij bilderdijk zoozeer en zoo van nabij leerde kennen, als dit geen' onder der Nederlandsche geleerden ooit is te beurt gevallen. Later werd nogtans deze vriendschapsbetrekking, van bilderdijks zijde, verbroken. In 1817 benoemd tot Hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de Luiksche Hoogeschool, vertrok hij eenigen tijd later daarheen (aan welk vertrek men het geestige dichtstuk, getiteld: Afscheid aan IJ en Amstel, is verschuldigd), en leefde er geacht en geeerd door allen, die hem kenden. Door den Koning (willem I) werd hij, als blijk van hulde aan zijne groote en veelzijdige talenten, benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Door de staatkundige gebeurtenissen moest zijne betrekking als Hoogleeraar natuurlijk vervallen. Hem stond daarbij een voorval te wachten, dat ongehoord was in de geschiedenis der beschaafde volken. 's Konings bestuur, ten gevolge van vele gegronde redenen, zekeren jacques behr, te Luik woonachtig, hebbende doen arresteeren, werd Br∴ kinker, die als ambteloos en weerloos burger in die stad woonde, eensklaps door hen die zich toen te Luik op het kussen hadden geplaatst, in verzekerde bewaring gebragt, ten einde te dienen als gijzelaar voor dienzelfden Luikenaar behr, tegen wien hij dan ook, te Tongeren werd uitgewisseld, waarna hij echter met een' hoogst zeldzamen, en vooral op zijne jaren dubbel bewonderenswaardigen moed, naar Luik terugkeerde, om orde op zijne zaken te stellen, ten einde naar Amsterdam te vertrekken, welke terugkeer in der tijd al de Luikenaars met onbegrensde bewondering voor dien Broeder vervulde. De onderscheidene door hem uitgegevene schriften kenschetsen hem als een der | |
[pagina 142]
| |
meest helderdenkende en wijsgeerige geleerden, die Nederland bezit. Hij heeft het talent de meest afgetrokkene wijsgeerige denkbeelden op eene gemakkelijk te bevatten wijze, in keurige verzen, te kunnen ontwikkelen, waarvan onderscheidene zijner heerlijke gedichten menigvuldige blijken geven. Behalve een Treurspel, getiteld: Almanzor en Zehra, heeft kinker zijne uitmuntende gedichten in drie deelen uitgegeven, terwijl er eene menigte losse gedichten in verschillende tijdschriften en werken zijn verspreid. Even uitstekend taalkundige en wijsgeer, als dichter, heeft hij onze letterkunde verrijkt met zijne Prosodie der Nederduitsche Taal (door de Bataafsche Maatschappij van fraaije letteren met goud bekroond), met de Brieven over het Natuurregt aan bilderdijk gerigt, en zijne Beoordeeling van bilderdijks Spraakleer. In de werken van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, waarvan hij lid is, bevinden zich, behalve zijn stuk: over de hoorbare voordragt van den Redenaar, twee Verhandelingen, waarvan de eene handelt, over eene wijsgeerige Theorie van algemeene Taalkennis, en de andere over de vraag: welk nut de Empyrische taalkennis aan de wijsbegeerte kan toebrengen. Al deze geschriften zijn meesterstukken van studie, stijl en wijsbegeerte. In deze laatste wetenschap heeft kinker de verdienste, dat hij de eerste en voornaamste is geweest, die niet slechts kants wijsbegeerte voor onzen landaard heeft toegankelijk gemaakt, maar die zelfs het stelsel van den Koningsberger van vele misslagen heeft gezuiverd, in het bearbeiden van welk stelsel hij vooral op eene degelijke wijze is bijgestaan geworden door Br∴ paulus van hemert. Zelfs heeft de beroemde victor cousin openlijk verklaard, dat hij zijne kennis van kant verdankt aan onzen uitstekenden landgenoot, en zijne (K.) schets van diens wijsbegeerte (in het Magazijn van kritische Wijsbegeerte), en door le fèvre in het Fransch vertaald. Dat kinker even geestig als helderdenkend is, bewijzen zijne Brieven van Julia aan Mr. r. feith, zijne Parodiën op verschillende Treurspelen en zijne Allegorisch-dramatische gewrochten. Op de aanminnigste wijze voorko- | |
[pagina 143]
| |
mend, is hij steeds gereed, zijne onbegrijpelijke schat van kundigheden ten nutte van anderen te doen strekken, en heeft daarbij de gaaf, de afgetrokkenste zaken klaar, bevattelijk en kernachtig voor te stellen. Bij dit alles staat men verwonderd, in den eenentachtigjarigen man het vuur en de helderheid van een dertigjarige te vinden. Thans is die geleerde Br∴ bezig met een in het Fransch geschreven werk over de wijsbegeerte. | |
[Kleinood]KLEINOOD. (Eereteeken). Zulke kleinodiën heeft men er in elke Loge zes, namelijk, drie bewegelijke en drie onbewegelijke. De bewegelijke zijn: de winkelhaak, het waterpas en het schietlood. Het eerste is het kenmerk van den achtbaren Meester, het tweede dat van den eersten en het derde dat van den tweeden opziener. De winkelhaak dient, om de bouwstoffen effen te maken, en hunne oppervlakten in regte hoeken tot elkander te brengen. Het waterpas dient, om de steenen alle even hoog te plaatsen, dat is: waterpas naast elkander te leggen, en het schietlood, om de gebouwen behoorlijk op hunne fondamenten op te trekken. De zedelijke zin hiervan is deze: de winkelhaak brengt ons te binnen, dat al onze daden naar de regels van regt en geregtigheid moeten gerigt zijn. Het waterpas leert ons, dat er eene volkomene gelijkheid tusschen alle Broederen Vrijmetselaren moet plaats hebben, en het schietlood leert ons regtschapen en opregt te zijn. De onbewegelijke kleinodiën zijn: de teekenplank, de kubieksteen en de ruwe steen. De eerste is voor de Meesters, om er hunne plans en teekeningen op af te schetsen; de tweede voor de Medgezellen, om er der MM∴ gereedschappen op te slijpen en de kleinodiën te beproeven; de ruwe steen dient voor de leerlingen, om er op te leeren werken. De zedelijke zin is deze: de teekenplank is het zinnebeeld van het goede voorbeeld, dat wij verpligt zijn aan onze Broeders en aan alle menschen te geven. De Kubiek- | |
[pagina 144]
| |
steen is het zinnebeeld der zorgen, welke de deugdzame mensch aanwendt, om de sporen, door de ondeugd in het hart nagelaten, uit te wisschen, en de driften te beteugelen, voor welker woede wij alle bloot staan. De ruwe steen is het zinnebeeld van den onbeschaafden natuurmensch, die door zijne eigene weldoordachte kundigheden en vlijt-alleen beschaafd kan worden, en tot de volmaaktheid geraken. | |
[Kleur]KLEUR. (De) De hoofdkleur der Vrijmetselarij is van oudsher de blaauwe. De Orde geest der hoogere graden vond noodig, dezelve naar de verschillende systema's en graden met andere te verwisselen, zoodat men in de op den Meestergraad volgende graden decoratiën en banden aantreft, van de kleuren van den regenboog. | |
[Klovers]KLOVERS. De Ridder beauchaine, de ijverigste en vermaardste onder de aanblijvende Achtbare Meesters te Parijs, stelde in 1747 de Orde der Klovers in, welker ceremoniën, geënt waren op die van den klub der kolenbranders, en der menigvuldige takken van de Pligt-gezellen. De Loge droeg den naam van Werf, zij moest een bosch voorstellen. De Voorzitter werd Opperbaas genoemd; de Broeders en Zusters noemden elkander Neef en Nicht, en de Kandidaat werd Vuurslag geheeten. Deze vereeniging had een buitengewonen toeloop, even als die der Felicitarissen. Zij had plaats in een grooten tuin, buiten Parijs. De fatsoenlijke lieden, zoo mannen als vrouwen, gingen er in menigte henen, vertrouwelijk gearmd met kielen en grof wollen jurken gekleed, zware klompen aan de voeten, en gaven er zich aan al het luidruchtige en ongedwongene der volksvreugde over. | |
[Knie]KNIE. (De) De Kandidaat behoort, hoe zeer zulks heden weinig meer gebruikelijk is, gedurende zijne aanneming, de linker knie ontbloot te hebben. Op grond van dit gebruik, werd oudsher in de instructie geantwoord: ‘Dewijl de linker knie het zwakste deel mijns ligchaams is, en de Leerling het zwakste deel der Vrijmetselarij.’ Het ontbloten der knie wil dan eigenlijk aanduiden, dat de aannemeling zijne zwakheid gevoelt, | |
[pagina 145]
| |
en hulp zoekt bij de Broederschap, terwijl deze belooft, hem ter hulp te zullen komen. | |
[Knigge]KNIGGE entte de Broederschap der Illuminaten op die der Vrijmetselarij. Hij verdeelde ze in 13 graden, in twee klassen begrepen. De eerste klasse, of het benedengebouw, was slechts eene voorbereiding tot de tweede, of het bovengebouw, de eigenlijk gezegde mysteriën bevattende. De Kandidaat ontving eerst de Illuminaatgraden ten getale van vier, die men noemde: Nieuweling, Minervaal, minderjarig Illuminaat, meerderjarig Illuminaat. Dan ging hij over tot de middengraden, die aan de Vrijmetselarij ontleend waren, en werd achtervolgend Leerling, Gezel, Meester, Schotsch Nieuweling en Schotsch Ridder of Illuminaat-Directeur. Na het doorloopen van deze klasse, kwam hij in de tweede, die weder verdeeld was in kleine mysteriën, bevattende den graad van Epopt of Priester Illuminaat, en dien van Regent of Prins-Illuminaat; en in groote mysteriën, in welke hij den graad van Wijsgeer-Magus en dien van Koning-mensch kreeg, waarmede het stelsel voltooid was (Zie illuminaten). | |
[Kokarde]KOKARDE. (Eene) Eenige weinige Loges hebben het gebruik aangenomen, om hare medeleden eene blaauwe kokarde op den hoed te laten dragen, en geven aan deze de beteekenis van vrijheid en gelijkheid. Zoo weinig overeenkomst als er tusschen dit teeken en deze beide zaken plaats vindt, even zoo vreemd is het, bij de kleeding van eenen Vrijmetselaar, zulk een versiersel te voegen. | |
[Kolommen]KOLOMMEN. Zij zijn ten getale van twee, aan de binnenste oostpoort van den Tempel. Op de zuider kolom staat de letter J, en op die van het noorden de letter B gehouwen. Zij bepalen de plaatsen naar de rangen, die die Broeders bekleeden. Zij waren van metaal gegoten, en dienden den tempelbezoekers, bij het binnentreden in deze heilige plaats, tot een gedenkteeken, dat hunne | |
[pagina 146]
| |
harten geloof en vertrouwen moest inboezemen, door de belofte, die de Heer aan david in eenen droom had medegedeeld. De Bijbelplaatsen, 1 Kon. VII:15-22 en 2 Kron. III:15, zijn ten nutte gemaakt in den Medgezellen-katechismus, die op de volgende wijze over de kolommen handelt: Vr. Hoe komt men in de middelkamer? Antw. Door de voorzaal. Vr. Zaagt gij daarin iets merkwaardigs? Antw. Ja, zeer Eerwaardige! Vr. Wat zaagt gij? Antw. Twee schoone koperen kolommen. Vr. Hoe werden zij genoemd? Antw. J∴ en B∴ Vr. Hoe hoog waren deze kolommen? Antw. 35 ellen, met een kapiteel van 5 Ellen, dat te zamen 40 ellen bedroeg. Zie 2 Kron: II:15. (Men moet in aanmerking nemen, dat er driederlei ellen waren, namelijk, de Konings el, de heilige el en de gemeene el, en hier worden van heilige ellen gesproken van 0,457198 N. El.) Vr. Waarmede waren zij versierd? Antw. Met leliën, netwerk en granaatappelen. Vr. Waren zij hol, Broeder? Antw. Ja, zeer Eerwaardige! Vr. Hoe dik was de omkleeding? Antw. Vier duim. Vr. Waar waren zij gegoten? Antw. In de vlakte der Jordaan, tusschen Succoth en Zartha, op eenen kleigrond, alwaar al de overige heilige werktuigen van salomo's Tempel gegoten werden. Vr. Wie goot ze Broeder? Antw. Hiram abbif, de zoon der weduwe. Reeds in de vroegste tijden dienden twee kolommen tot het zinnebeeld van de krachten der natuur, van het dualismus. De kinderen van seth bouwden, volgens het verhaal der oude schrijvers, twee pilaren of kolommen, eene van gebakken en de andere van gehouwen steen, waarop zij de leer der sterrekunde graveerden. Twee dergelijke kolommen stonden ook in den Tempel van herkules, te Gades (het tegenwoordige Cadix), in Spanje, eene kolonie der Pheniciërs. | |
[pagina 147]
| |
De Tempel te Carli, in Oostindië in de rotsen gebouwd, had, aan den ingang des voorhofs, aan elke zijde eene kolom, ieder van 24 voeten hoog, en van welke de eene nog staat. Zoo verhieven zich voor den Egyptischen Tempel twee groote obelisken, als hieroglyphen van de krachten der natuur. Deze kolommen, zoo gewigtig voor degenen, die de Bouwkunde willen leeren, vorderen ook de opmerkzaamheid der Vrijmetselaren, en ten gevolge van deze kolommen van salomo's Tempel, worden ook in de Loges de rijen van Broeders, zoo als deze elke aan eene zijde van den Opziener zitten, de kolommen genoemd (Zie verder zuilen). | |
[Kolommen-Orde]KOLOMMEN-ORDE. (De) De vijf Bouw-Orden, welke van tijd tot tijd ontstonden, heeten de Toskaansche, Dorische, Jonische, Korintische en zamengestelde Bouw-Orde. De Dorische stelt, volgens eenige hooge graden, salomo, koning van Israël, voor, uithoofde van de groote wijsheid, die hij bij den bouw en de inwijding van den Tempel, aan God gewijd, aan den dag legde. De Jonische, hiram, koning van Tyrus, uithoofde van de krachtige ondersteuning in Bouwlieden en bouwstoffen, ter dienste van salomo, en de Korinthische, hiram-abbif, dewijl hij, bij de verfraaijing en versiering van den Tempel, een ervaren kunstenaar toonde te zijn (Zie orde). | |
[Korporatie]KORPORATIE, gild, kollegie, kunst-verbroedering, mysterie. Het denkbeeld, dat de oorsprong der V∴ M∴, zoo als zij heden ten dage bestaat, in de bouwkorporatiën te zoeken zij, is in den laatsten tijd, door de meest scherpzinnige schrijvers der Broederschap, op zulke klare wijze aangetoond geworden, dat dit gevoelen bij vele onbevooroordeelde VV∴ MM∴ tot overtuiging is geworden, terwijl het meer algemeene grond-denkbeeld in veel hooger oudheid moet gezocht worden, waarvan dan ook een aantal ontegensprekelijke bewijzen bij de volken der oudheid bestaan. Reeds bij de Romeinen hadden de bouwlieden vereenigingen, onder den naam van Corporationes en Collegia, gevormd, en onder de medeleden, personen gekozen, die zij als Bestuurders aan het hoofd daarvan plaatsten. Zij hadden ook hunne bijzondere wetten, door al hetwelk een | |
[pagina 148]
| |
zekeren eigenaardigen gildegeest onder hen werd voortgebragt. Met den ondergang van den Romeinschen Staat en het Byzantijnsche keizerrijk, worden echter ook de berigten omtrent die korporatiën zeldzamer, en bepaalde historische berigten, ten aanzien van zoodanige bouwkorporatiën in Engeland, bestaan er eerst weder uit het begin der tiende eeuw, op welk tijdstip Prins edwin tot Grootmeester der Bouwlieden in Engeland werd gekozen. Deze Prins verschafte hun groote voorregten van zijnen broeder, Koning athelstan, en gaf hun in 926 te York, in eene groote vergadering der afgevaardigden van alle Loges des Rijks, statuten en reglementen, welke zich thans nog in de Archieven der groote Loge van York bevinden. Naar mate nu de gothische bouwkunde tot een' hoogeren graad van volkomenheid steeg, in diezelfde mate vermeerderden ook de gesloten vereenigingen der bouwkunstenaren, steenhouwers, enz. aan wie door de vorsten vele voorregten en vrijheden werden geschonken. Deze vereenigingen hielden hare kundigheden in haren boezem opgesloten, en deelden ze slechts mede aan hen, die er in opgenomen werden; zij voerden geheimzinnige gebruiken bij hare zamenkomsten in, gaven zich bijzondere wetten, en onderscheidden zich daardoor niet alleen van de gewone metselaars, maar vormden ook eigene regtbanken, die van elke andere vierschaar onafhankelijk waren. Met betrekking tot het vaste-land, en vooral van Duitschland, vindt men van zoodanige bouwkorporatiën eerst bepaalde berigten, in het tijdvak, waarin de Straatsburgsche Hoofd- of Domkerk gebouwd werd, zijnde van 1075 tot 1439, ten behoeve van welke daarstelling eene menigte der voortreffelijkste bouwkundigen vereenigd waren, die daar eene Hut of Loge oprigtten. Deze verkreeg binnen korten tijd een zoodanig overwigt over al de Bouwhutten in Duitschland, Boheme, Hongarije, Frankrijk. enz. dat deze laatst genoemde haar beschouwden als meerdere of Hoofd-Hut, aan welke zij in gewigtige gevallen als hoogste magt appelleerden, en aan welker beslissingen, wetten en bevelen, als door de bevoegde magt gegeven, zij gehoorzaam waren. Deze uitgestrekte regtsmagt van | |
[pagina 149]
| |
de Straatsburgsche Hoofd-Hut of Loge, verminderde reeds in de zestiende eeuw, door het opheffen der Fransche bouwhutten, en eindigde in Duitschland, in 1707, geheel en al. Dit was het gevolg van het besluit van den Rijksdag in Regensburg, van den 16den Maart. Dit besluit schafte de afhankelijkheid der later ontstane afzonderlijke Hutten van deze Hoofd-Hut af, zoowel als hare afhankelijkheid van de later ontstane Hoofd-Hutten te Weenen, Zurich en Maagdenburg, en verordende, dat de verschillen tusschen de Bouwlieden voortaan voor de plaatselijke burgerlijke regtbanken ter beslissing moesten worden gebragt. (Zie ook loge, munster en oud-engelsch stelsel.) De historische zamenhang en de gelijkvormigheid van de instellingen en gebruiken van de Broederschap, zoo als zij thans bestaat, en de eigenlijke bouwkorporatiën bij de Grieken en Romeinen, waren vroeger geheel onbekend aan de Maç∴ geschiedschrijvers. Het is den geleerden Br∴ krause nogtans, door zijne navorsching der bronnen, gelukt, dat gedeelte van de oude geschiedenis der Broederschap, op bondige wijze daar te stellen en te bewijzen, in zijne verhandeling: Over het bestaan, de instellingen en de betrekkingen der kollegiën en korporatiën in het algemeen, en ook vooral meer bijzonder bij de Romeinen, en bij de Britten onder de Romeinsche heerschappij (in het tweede deel zijner Kunsturkunden). Uit dit bestaan der kollegiën en korporatiën bij de oude volken, is dan ook met grond aan te wijzen, waardoor de leerstellingen en gebruiken der Heidensche wijsgeerige scholen, der Mysteriën van verschillende volken, en vooral de gebruiken der Israëlitische godsdienst en des Esseërs-verbonds, zich reeds vroegtijdig hebben vereenigd met de leerstellingen en gebruiken der kollegiën en korporatiën van de ambachtslieden en kunstenaars van het Romeinsche rijk; en dat dit vooral het geval geweest zij met de korporatiën der bouwlieden, en van al de ambachten, die daarmede in verband stonden, omdat deze de magtigste waren, en men ze bij de beroemdste Tempels had geplaatst. Het zamenstel en de inrigting der gilden en der kunstenaars- | |
[pagina 150]
| |
gezelschappen bij de oude volken, vloeide op eigenaardige wijze uit den geest der oudheid voort, zij spiegelden de maatschappelijke hoofddenkbeelden af, die toenmaals, zoowel in de politieke, als godsdienstige vereenigingen, heerschten, en volgden in hare wijzigingen de lotgevallen der Staten. Die vereenigingen waren toen zoo vele kleine Staten in den Staat, die aan den algemeenen Staat ondergeschikt, en met dezen innig verbonden waren. De Romeinen gaven elke maatschappelijke vereeniging den beteekenisvollen naam van ligchaam (corpus), omdat zij, gelijk al de beschaafde volken der oudheid en de grootste wijsgeeren, b.v. plato, elke vereeniging als een zelfstandig wezen, onder het beeld van een menschelijk ligchaam, beschouwden. Deze wijze van beschouwing werkte zeer weldadig op de eenheid en vastheid van al hunne maatschappelijke instellingen. De naam corpus (korporatie) was bij hen geheel algemeen, en omvat de vereenigingen van allen aard, zoo als kollegiën en genootschappen (hetairias). Ofschoon eenige vereenigingen, naar haren aard en instelling, een ligchaam (corpus), andere collegium, en weder andere universitas heetten, zoo werden nogtans de drie laatste namen vaak onverschillig gebezigd. Corpus geeft echter de meest ruime beteekenis te kennen, terwijl de beide andere woorden, het algemeene begrip in een' meer bepaalden zin aanduiden. De naam collegium doelt op den oorsprong der Vrijmetselarij; deze duidt eene vereeniging aan, welker leden door eene vrije keuze worden aangenomen, of die door gelijke wetten (leges) verbonden zijn. Die naam was bij de Romeinen zeer oud en eervol. Het is daarbij stellig, dat de stichting, instelling en de wetten der Romeinsche kollegiën van de Grieksche priestervereenigingen afstamden. De gewoonte van de bouwkorporatiën der middeleeuwen, om, behalve de eigenlijke gildegezellen (Masons), ook nog personen, die geene metselaars waren, tot medeleden aan te nemen (accepted Masons), was reeds bij de Romeinsche gilden in zwang. Aangezien echter dit vermogen vaak misbruikt werd | |
[pagina 151]
| |
tot dekmantel van politieke vereenigingen, of verboden godsdienstige bijeenkomsten, zoo trachtten de keizers het, zoo veel mogelijk, te verhinderen en te bemoeijelijken, dat men personen in een kollegie aannam, welke eigenlijk het ambacht van zijne leden niet uitoefenden. Ook bepaalden de rijkswetten, ten minste wat eenige kollegiën betreft, het aantal leden van elk afzonderlijk kollegie. En hoe meer men het oogenblik van den ondergang des westerschen keizerrijks nadert, des te meer privilegiën en vrijheden verkregen de onontbeerlijke kollegiën. De kollegiën hielden hunne vereenigingen in afzonderlijke zalen, of ook in eigene gebouwen, maar er waren ook kollegiën, die in gewone huizen en op andere plaatsen bijeenkwamen. De meeste kollegiën hadden hunne eigene scholen (scholas), in welke zij de leerlingen en de ondergeschikte arbeiders onderwezen, en ook waarschijnlijk beraadslaagden over den uit te voeren arbeid en diens verdeeling. Deze scholen komen, wat het hoofdzakelijke betreft, overeen met de Loges (lodges, logia, collegia) der bouwkorporatiën, in de Yorksche Constitutie vermeld. Ware zelfs de Yorksche Constitutie niet aanwezig, dan nog zoude uit krause's navorschingen en andere bronnen, duidelijk blijken, dat de Vrijmetselaars, sedert de Romeinsche overheersching af, eerst onder den naam van Collegia Fabrum en Caementariorum, en later onder dien van Masons en Free-Masons, voortdurend op de Britsche eilanden hebben bestaan. Het voorname der overeenkomst, van de instellingen der Romeinsche bouwkorporatiën, met de christelijk middeleeuwsche, en de gebruiken der zuivere Vrijmetselarij, is het volgende: Drie leden vormden een collegium, even als drie VV∴ MM∴ een Loge vormen. De kollegiën hadden hunne beschermgoden, zoo als de Vrijmetselarij de beide johannessen als beschermheiligen heeft aangenomen. De Romeinsche korporatiën vereerden een gildegenius, en offerden aan dezen in witte kleederen, met wijnplengingen, en zwoeren knielend. Over het algemeen hadden zij eigendommelijke godsdienstgebruiken en eigene priesters; gelijk de Gr∴ LL∴ van Engeland en Schotland nog heden een Groot-Kapellaan hebben (zie | |
[pagina 152]
| |
kapellaan). De Romeinsche korporatiën hadden aangenomene eereleden, eereambtenaren (adlectos, honoratos), die gelijk staan met de aangenomene Metselaars uit de middeleeuwen, en tot aan 1717, sedert welken tijd al de Vrijmetselaars accepted Masons zijn. Zij hadden ook maandelijksche bijdragen, eene eigene gildekas en gildekist (arcam); voorts Archieven en eigene zegels, een gildebeker, eigene regtsmagt en gilderegters, en moesten elkander hulp verleenen. Verder konden zij gildefeesten, openlijke optogten en feestmaaltijden verordenen. Zij hadden lijsten der leden, gaven diploma's, hadden Meesters (Magistros), Opzieners (Decuriones), Gezellen en Leerlingen, en eindelijk oudsten (Seniores), Censoren, Schatbewaarders, Archievarissen (Tabularios), Sekretarissen (Scribas), eigene Artsen en dienende Broeders (Viatores), en zelfs de Broedernaam ontsproot uit die vereenigingen. Ook zij bezigden hare werktuigen op symbolieke wijze, en waren ten aanzien der godsdienst zeer verdraagzaam. Het is dienvolgens thans bewezen, dat het eigenlijke der echte overgeleverde Vrijmetselarij, in de oud-Engelsche Loges, met betrekking tot grondwetten, instellingen en Bestuur, gelijk ook tot het Rituaal, reeds over het algemeen in de Romeinsche korporatiën, en meer bijzonder in de bouwkorporatiën bestond, en onmiddelijk uit Griekenland stamt, al hetwelk uitvoerig behandeld en bondig bewezen wordt in het gemelde werk van krause. Dat dit alles bewaard werd in de Duitsche bouwkorporatiën, bewijst de Hoofd-Hut van Straatsburg, en vooral de Verordeningen voor de Steenhouwers te Straatsburg van 1464, en de laatst gedrukte verzameling daarvan (Weenen 1563). | |
[Krause, (Karel Christiaan Frederik)]KRAUSE, (KAREL CHRISTIAAN FREDERIK) Dokter in de wijsbegeerte te Dresden, werd te Eisenberg, eene kleine stad in het Altenbergsche, waar zijn vader, godgeleerde te Nobitz, bij Altenberg, was, den 6den Mei 1781 geboren. Hij is de schrijver van vele doordachte en zeer geachte philosophische werken. Als Vrijmetselaar verdient hij de meeste | |
[pagina 153]
| |
achting onder de Broeders, zoo door het uitgeven van verscheidene Maçonnieke werken, vooral door zijne Kunsturkunden, waardoor hij de overdreven geheimzinnigheid, welke te voren in de Loges heerschte, verbannen heeft, als ook door het ontwerpen van het plan tot een menschlievend verbond, hetwelk echter niet tot stand is gekomen, maar nog onder de vrome wenschen behoort. | |
[Kretzschmar, (P.J.)]KRETZSCHMAR, (P.J.) reg∴ M∴ van de Loge Sokrates, in Frankfort a.d.M., schrijver van een belangrijk werkje, tegen de wederregtelijke weigering, ten opzigte van de Israëlieten, getiteld: Religionssysteme und Freimaurerei, Frankf. a M. 5838. (Zie verder het Art. uitsluiting.) | |
[Kroon]KROON. (De) is een zinnebeeld in sommige hooge graden, vooral in die van den Ridder kadosch. Volgens zinnendorf's stelsel beteekent de kroon, salomo's tegenwoordigheid bij adon-hiram's begrafenis. Dit stelsel zegt er nog het volgende van: Vr. Wat hebt gij nog buitendien in de Loge gezien? Antw. Ik heb de kroon van salomo's Tempel gezien en deze slechts aangeraakt. Vr. Hoe was deze kroon vervaardigt? Antw. Van fijn goud; zij had een opschrift, naar het model, hetwelk in den Tabernakel bewaard wordt. (Exod. XXXIX:30.) Dit opschrift heette: de heiligheid des Eeuwigen. Vr. Wat beteekent deze kroon? Antw. Dat wij moeten zegevieren, en de kroon des levens moeten verdedigen, welke in de eeuwigheid ons allen, als eene belooning van onzen geestelijken tempelbouw, zal geopenbaard worden. | |
[pagina 154]
| |
Beschrijving der Loge.De Loge moet de gedaante van eene statige raadkamer hebben. In het oosten bevind zich de zetel van den Groot-Kommandeur, boven dezen, de troonhemel van eene helderblaauwe kleur, in welks midden drie, in eenen driehoek geplaatste kruisen staan. Voor den zetel staat eene tafel, met een kruis en twee lichten. Alle Ridders namen in de zaal plaats. De zittingen waren met een rood tapijt bekleed. De zaal moest sterk verlicht zijn. In den graad van het Rozenkruis was reeds eenig licht, maar in dezen hoogen Raad moest het zeer helder, het licht des waren geloofs zijn. Op elke der tafels, die den vorm van een kruis moeten hebben, moeten vier lichten staan, en wel zoodanig, dat die in het oosten en westen rood, in het zuiden wit en in het noorden groen zijn. Het Tableau moet een vlakte voorstellen, waarop men menschen ziet, die bouwen of arbeiden, en gewapenden, die hen beschermen; boven dezen moeten de letters staan: D∴ L∴ V∴, dat wil zeggen: Dieu le veut! (God wil het!) de leus der Kruisvaarders. | |
Opening der Raadsvergadering.De Groot-Kommandeur doet drie, kort op elkander volgende slagen, en nadat hij de zekerheid bekomen heeft, dat alle aanwezende Broeders, Ridders zijn, zegt hij tot den Opziener: Vr. Wat is uw eerste pligt? Antw. De ongeloovigen te bestrijden; die het heilige land bewonen, hen te overwinnen, of zelf om te komen. Vr. Wat zal het loon van uwen arbeid zijn? Antw. Een deel des lands, hetwelk mij aangewezen zal worden, om daarop den Heer eenen tempel te bouwen. Vr. Wat heeft u bewogen, om Ridder van het drievuldig Kruis te worden? Antw. Het voorbeeld van onze beroemde Kruisvaarders, waarvan wij afstammen. | |
[pagina 155]
| |
Vr. Welke omstandigheid heeft de zamenroeping van de tegenwoordige Raadsvergadering noodzakelijk gemaakt? Antw. Een Ridder van het Rozenkruis heeft den wensch geopperd, onze verpligtingen op zich te nemen, het Kruis te bekomen, en ons te volgen, waarheen wij hem zullen voeren. | |
Gebruiken der Aanneming.De Kandidaat moet zich, wegens zijne aanneming, tot den Groot-Kommandeur en de beide Opzieners wenden. De Groot-Kommandeur stelt hem eerst aan de Ridders voor. Hebben deze niets tegen den Kandidaat, dan staan zij allen op, en nemen hunne hoeden af, doch wanneer er slechts een is, die iets tegen den Kandidaat heeft, dan houdt die zijnen hoed op het hoofd, en wanneer drievierde der Ridders tegen stemmen, wordt hij niet aangenomen. Wanneer echter de Kandidaat meent, dat men hem moet aannemen, dan is hij verpligt, zich openlijk te verdedigen. Alle Ridders moeten eene sjerp van eene zeer heldere hemelsblaauwe kleur dragen. Op deze moet, op den schouder, een rood, op het midden des ligchaams een wit, naar de zijde een groen kruis zijn, en onder aan de sjerp eene zwarte roos, waaraan het kleinood, een drievoudig kruis, in eenen driehoek hangt. De Groot-Kommandeur en de Opzieners dragen op den regter schouder een rood kruis, de Ridders van het zuiden een wit, en van het noorden een groen kruis. Wanneer alles in orde is, zendt de Groot-Kommandeur den Wapendrager naar den Kandidaat. Deze kleedt hem in den graad van Ridder van het Rozenkruis, en vraagt hem, of hij zich sterk genoeg acht, om de ongeloovigen uit de door hen bewoonde plaats te verjagen. Hierop wordt hij op de gewone wijze en met de gewone gebruiken binnen gelaten. Daarna zegt de Groot-Kommandeur tot hem: ‘Leg uwen degen af, en buig uwe knieën voor jezus christus neder, dien gij hier voor u ziet, om aan den voet van het kruis, te bezweren wat gij zoo even beloofd hebt.’ | |
Eed.Groote God! Redder en Verlosser der wereld! ik zweer, mijne Broeders overal te volgen, waarheen zij trekken, om tot | |
[pagina 156]
| |
uwe eer te arbeiden. Ik wil liever met hen te gronde gaan, dan dat ik niet het mijne, tot uitvoering hunner ontwerpen, zoude bijdragen. Ik wil mijnen arm bij de hunne voegen, om U te wreken aan de ongeloovigen, die U sedert zulk eenen langen tijd lasteren, enz. Gedurende den eed hebben alle Ridders de degens in de handen, en staan met ontbloote hoofden, waarna allen uitroepen: God wil het! Daarna neemt de Groot Kommandeur den degen van den Kandidaat, en geeft hem daarmede drie slagen op de schouders; den eersten op den regter, den tweeden op den linker, en den derden weder op den regter schouder, waarop hij hem dien met deze woorden terug geeft: ‘Bedien u daarvan, mijn Broeder! tot verdediging der geboden van uwen God.’ En terwijl hij hem het groene kruis op den regter schouder plaatst, zegt hij: ‘Uit kracht van mijne magt benoem ik u tot Ridder van het drievoudig Kruis. Daaraan zal men uwen arbeid herkennen. Deze sjerp wijst uwe verhevenheid aan. Welaan, nu zal ik u de verklaring van den oorsprong van dezen graad geven.’ | |
Geschiedverhaal.In den jare 1080 sloeg soliman, der Turken vorst, in Nicea, eene stad van Byzantium, in Klein-Azië, den zetel van zijn rijk, of van zijne tyrannie, op, onder welke Azië, Syrië, Palestina, maar bijzonder Jeruzalem, zuchteden. Onder een groot aantal pelgrims, die toenmaals de heilige plaats van Palestina bezochten, deed een Franschman, uit de stad Amiens, in Picardië, met name pieter de Kluizenaar, in 1093, de reis naar Jeruzalem. Daar kwam hij met den Patriarch simon overeen, om aan den Paus en aan alle westersche vorsten brieven te schrijven, ten einde hen aan te manen, om dit barbaarsche en ongeloovige volk uit het heilige land te verjagen. De goede Patriarch nam zijn aanbod aan, en gaf aan peter al de brieven, welke hij begeerde. De ijverige Christen scheepte zich spoedig in, en begaf zich naar den Paus, aan wien hij den brief van den Patriarch van Jeruzalem overhandigde. De toenmalige Paus | |
[pagina 157]
| |
urbanus II zond hem in al de provinciën, aan deze en gene zijde der Alpen, om met de vorsten te onderhandelen, en openlijk den kruistogt te prediken. Allen, die het voornemen van den Paus vernamen, bewezen grooten ijver voor zulk eene onderneming. Urbanus vond het echter raadzaam, vooraf een Concilie zamen te roepen, waarin hij zelf het voorzitterschap op zich nam. Gedurende dit Concilie, hetwelk in November 1095 gehouden werd, hield hij op de groote markt der stad eene redevoering, en bragt daardoor alle vergaderden in zulk eene verrukking, dat allen te zamen, als ware het afgesproken, uitriepen: God wil het! De Paus beval, dat deze uitroep, welke een zoo gelukkig voorteeken in zich bevattede, de zinspreuk van het gansche leger zou zijn, dat men die op de vaandels en standaarden zou plaatsen, en dat die de leus der soldaten en van hunne aanvoerders in den slag zou zijn, om elkander aan te moedigen. Verder beval hij, dat zij, welke onder deze ligting dienen zouden, een rood kruis op den regter schouder moesten dragen, om te kennen te geven, dat de strijders diegenen waren, die door het kruis gezegevierd hadden. Om nu de verschillende volken van elkander te onderscheiden, droegen de Franschen roode, de Engelschen witte en de Vlamingers groene kruisen. Het besluit van deze onderscheiding maakte men op in de vlakte van Gisors, waar, tot aandenken van eene zoo groote handeling, een kruis opgerigt en eene kerk gebouwd werd, welke plaats men sedert dien tijd het heilige Slagveld noemde. Vele vorsten versierden zich met het kruis, en namen deel aan eene zoo heilige onderneming, zonder dat een eenige aanspraak maakte op het regt, om over den anderen te heerschen. Na het eindigen van dit geschiedverhaal geeft de Groot-Kommandeur aan den nieuw aangenomen Ridder het woord, teeken en aanraking. Het woord is: God wil het! het teeken is: de regterhand achter zich uit te strekken, en de aanraking is: elkanders handen vatten, en deze de eene over de andere te kruisen. Het paswoord is: reize Gods. | |
Instructie.Vr. Zijt gij Ridder van het drievoudig Kruis? Antw. Ja, mijn hart heeft mij daartoe geleid. | |
[pagina 158]
| |
Vr. Wat is uw pligt? Antw. De ongeloovigen te bestrijden, die het heilige land bewonen, hen te overwinnen, of om te komen. Vr. Wat zal uw loon zijn? Antw. Een deel van dat land, hetwelk mij verleend zal worden, om daarop den Heere eenen Tempel te bouwen. Vr. Waarom hebt gij u laten aannemen? Antw. Om de getrouwe kruisvaarders in alles na te volgen. Vr. Waarom hebben de kruisen drie kleuren? Antw. Om de Europesche natiën te onderscheiden, uit welke zich de kruisvaarders gevormd hadden. Vr. Hoe zijn wij verdeeld? Antw. De Hoogwaardige Groot-Kómmandeur, de Opzieners en de Ceremoniemeester dragen het roode kruis, en stellen de Franschen voor. De Ridders van het zuiden, de Engelschen, dragen het witte, en die van het noorden, welke de Vlamingers verbeelden, het groene kruis. Vr. Welke is de voornaamste zorg van eenen Ridder van het drievoudig kruis? Antw. Dat hij elk oogenblik gewapend en bereid zij, de reis naar het heilige land te ondernemen, zoo als de eerste Vrijmetselaren van de nieuwe wetten gedaan hebben.
Ten slotte zegt de Groot-Kommandeur:
‘Verheven Ridders! behoudt altijd dien gloeijenden ijver. Gedenkt immer de eerste Vrijmetselaren, en streeft er naar, om, even als zij, het eeuwige leven te verdienen! Dit wensch ik zoowel u, als mij zelven!’
Hierop doet hij drie slagen, welke men herhaalt, en zegt: ‘Verheven Ridders! de raadsvergadering is gesloten.’ | |
[Kruisbroeders]KRUISBROEDERS, Kruisvromen. (De) De Kruisbroeders of Kruisvromen waren piëtistische Vrijmetselaren, die noch het systema van het Rozenkruis, noch dat van zinnendorf navolgden, maar die zich in 1777 vormden, doch spoedig weder te niet gingen. (Zie verder de Art. duitsche heeren en malthezer ridders.) | |
[pagina 159]
| |
heime schrijfkunst; kryptonymisch, geheimnamig; krypto-katholiek, geheim katholiek. | |
[Kubieksteen]KUBIEKSTEEN. (De) is eene der verschillende zinnebeelden, welke op het Tableau der beide eerste Johannes-graden zijn afgebeeld, zoo als de ruwe steen, in hare ruwheid, den ongemanierden mensch en den nog niet onderrigten Leerling voorstelt, zoo duidt de kubieksteen den geoefenden, veredelden mensch en den Medgezel aan, die in de Vrijmetselarij ervaren is. Hij dient, zinnebeeldig, voor de Medgezellen, om daarop hunne werktuigen te scherpen; te zorgen dat die werktuigen, wanneer zij door het gebruik stomp worden, door het slijpen eene nieuwe snede verkrijgen. Zoo ook is het voor den mensch noodig, dat hij van tijd tot tijd aangemoedigd worde, om vorderingen te maken. Volgens het nieuw Engelsche systema is de gladde of toebereidde steen, zoo als hij daar genoemd wordt, een gladde steen van eene volkomen regthoekige dobbelsteengedaante, waarop de ervaren Vrijmetselaar zijne kunst heeft aangewend, en beschouwt het dien, zinnebeeldig toegepast op het verstand des menschen, in den toestand van zijnen wasdom, naardien hij de voordeelen, van eene vrijzinnige opvoeding, vaderlijke vermaningen en goede voorbeelden genoten heeft. | |
[Kuldeërs]KULDEëRS. Eene soort van geestelijken, die aanhangers waren van de oude, zuiver Christelijke leer. Zij weerstonden langen tijd der invoering van het katholicisme. Zij werden bij uitnemendheid cultores dei genoemd, en vandaar de naam van Kuldeërs. Voornamelijk leefden zij in Schotland en Ierland. Vele hunner godsdienstige en zedekundige grondstellingen trachtten zij voort te planten in de Bouwkorporatiën. Zij deden overal, waar zij zich bevonden, of heenkwamen, volks- en hoogescholen stichten, deelden hunne kundigheden aan de Bouwkorporatiën mede, en werkten mede ter uitbreiding, innerlijke vorming en verbetering van alle gilden, die met de Bouwkunde in betrekking stonden. Zij mogen dus aangezien worden als de redders, bewaarders en voortplanters der wetenschap in de middeleeuwen. (Zie meer over hen krause, | |
[pagina 160]
| |
die drei ältesten Kunsturkunden, Deel I. 2e. Afd.) Eene hunner voornaamste stellingen was: ga het kwade niet door kwaad, maar door het goede te keer. (Vergelijk verder het Art. korporatie.) | |
[Kunst]KUNST (Koninklijke) is de naam, dien men aan de Vrijmetselarij geeft, om daarmede hare verhevenheid aan te duiden. Men zegt, dat deze benaming van willem III, koning van Engeland, afkomstig is, toen deze zich in 1693 tot Vrijmetselaar had laten aannemen. Echter gelooven eenigen, dat zij eene andere beteekenis heeft, ten minste wordt, in den Leerlings-katechismus van een zeker Duitsch systema, het volgende gezegd: Vr. Wat bouwen de Vrijmetselaren? Antw. Eenen onzigtbaren Tempel, welks zinnebeeld de Tempel van salomo is. Vr. Hoe noemen zij de aanwijzing, om dezen geheimzinnigen bouw te volvoeren? Antw. De koninklijke kunst, daar zij leert, om heerschappij over zich zelven te voeren. | |
[Kureten]KURETEN. De Priesters van rhea of cybèle. Zij werden ook Galli genoemd, naar een' Phrygischen stroom. Zij gaven voor, dat zij, zoodra zij water van dien vloed hadden gedronken, zoo verwoed werden, dat zij elkander met het zwaard wondden. Daarom heetten zij ook Corybantes, dat van het Phenisische woord cherouch (dapper) afstamt. Den naam Kureten voerden zij naar het eiland Kreta, waar zij Jupiter hadden opgevoed. Men noemde ze ook Dactylen, van een Grieksch woord, dat vingers beteekent, omdat zij tien in getal waren, even als de vingers. Zij vierden hunne feesten en plegtige maaltijden onder het geluid van allerlei instrumenten, en onder het maken van dat geraas dansten zij (Zie verder phrygië). | |
|