Algemeen wijsgeerig, geschiedkundig en biographisch woordenboek voor vrijmetselaren. Deel 1
(1844)–Anoniem Algemeen wijsgeerig, geschiedkundig en biographisch woordenboek voor vrijmetselaren– AuteursrechtvrijD.[Dactylen]DACTYLEN, (geheimen der) zekere mysteriën, welke in Phrygië op den berg Ida bestonden. Zij hadden dezelfde legende ten grondslag, als de geheimenissen van van samathrociën (zie dat Art.); maar kadmilus kwam er voor onder den naam van kelmis. Een tak dezer mysteriën werd overgeplant naar Kreta, waar die den naam ontvingen van mysteriën der Kureten. (Zie dat Art.) | |
[Dagran (Lodewijk)]DAGRAN (LODEWIJK) zat voor als President in de algemeene vergadering, welke 13 Hollandsche Loges, op den 27sten December 1756, in den Haag hielden, om eene Groote nationale Loge tot stand te brengen, waartoe de Loge l'Union Royale het plan ontworpen had. De uitslag dezer bemoeijingen en der | |
[pagina 153]
| |
[Dames]DAMES (De Schotsche) van het hospitaal van den berg Thabor, eene vrouwelijke Orde, die zich heeft vereenigd met de Loge des Commandeurs du Mont Thabor, te Parijs. Buiten het doel van onderhoudende bijeenkomsten, is weldadigheid jegens zieken en herstellenden haar hoofddoel. (Zie het Art. vrouwen maçonnerie.) | |
[Decazes]DECAZES, (De Hertog) Elie decazes, Hertog van Glucksbierg, in Denemarken, werd geboren te St. Martin de Laye, bij Libourne, departement de la Gironde, op den 28sten September 1780, uit een oud geslacht, waarvan een lid adelsbrieven had bekomen van hendrik IV. Deze huwde in 1805 de tweede dochter van den Graaf muraire, eerste Voorzitter van het Hof van cassatie, Luitenant Souverein Groot-Kommandeur van het Schotsche systema, 35e. graad. Decazes werd Regter in de Regtbank van eersten aanleg en in 1810 Raadsheer in het Keizerlijk Hof. Ten gevolge van deze regterlijke posten, kwam hij ook later in staatkundige betrekkingen. De Prins lodewijk, Koning van Holland, had hem eenige jaren te voren benoemd tot Kabinetsraad, President van zijnen Raad, bijzonder te Parijs. Bij napoleons terugkomst van het eiland Elba behoorde hij onder het klein getal dergenen, die meende, niet ontslagen te zijn van den eed, aan lodewijk XVIII afgelegd. Bij de tweede herstelling werd hij benoemd tot Prefect van Policie, en betoonde in dezen post eene groote naauwgezetheid en een geest van regtvaardigheid, die hem de achting van het algemeen deden verwerven. Eene lijst van ban- | |
[pagina 154]
| |
nelingen, bevattende 68 namen, en geteekend door den Hertog van Otrante, werd door hem tot 38 gebragt. Onder de personen, die door decazes werden doorgehaald, behooren montalivet, de vader, en benjamin constant. Tot Gedeputeerde verkozen, trad hij als Minister van Policie in het Kabinet, bestuurd door den Hertog de richelieu. Door den heer de sesmaisons beschuldigd zijnde, van met de marbois, zegelbewaarder, in de vlugt van de la valette behulpzaam te zijn geweest, had hij zijn behoud alleen te danken aan zijne tegenwoordigheid van geest en aan de gevatheid des Konings, die de kommissie van de kamer, welke rapporteerde, dat de beide Ministers de achting van het volk verloren hadden, antwoordde: ‘Welnu, ik zal het gaan onderzoeken!’ Gedurende zijn bestuur begunstigde hij bijzonder den handel, de landbouw en nijverheid. Decazes, die ziekelijk en zwak was geworden, door de menigvuldige onaangenaamheden, welke hij gedurende zijn bestuur had ondervonden, werd opgevolgd door den Hertog de richelieu, terwijl decazes, Minister van Staat, Hertog en Ambassadeur van Engeland werd, welke betrekking hij in 1822 nederlegde. De Hertog decazes was in 1818 gehuwd met de dochter van den Graaf st. aulaire; de Hertogin decazes was door hare moeder, de kleindochter van den laatst regerenden Prins van Nassau-Saarbruck, en achternicht van de Hertogin van Brunswijk-Bevern, aan welke de Koning van Denemarken, voor het huwelijk van hare nicht, het Hertogdom Glucksbierg, in Holstein schonk, waarvan de titel, op den oudsten zoon uit dit huwelijk voortgesproten, den Broeder louis decazes van glucksbierg kwam. De jonge Hertog was behalve dat, Gedeputeerde van den Souverein Commandeur Grootmeester van den Suprème Conseil van Frankrijk, en daarna Souverein Grootmeester van Denemarken. Tot het jaar 1830 bekleedde hij de betrekking van Minister, doch bedankte toen, en in 1834 werd hem de betrekking van Groot-Referendaris opgedragen. Aangaande zijne betrekkingen als V∴ M∴ weten wij, dat | |
[pagina 155]
| |
decazes in 1808 lid van de Loge Anacreon was; dat hij den 18den Augustus 1818 benoemd werd tot President van eenen Areopogus der Ridders Kadosch (30e. graad); dat hij den 15den September daaraanvolgende door den Suprême Conseil van Amerika, werd benoemd tot Souverein Groot-Kommandeur van het oud en aangenomen Schotsch systema, tevens belast met het inwendig bestuur daarvan over Frankrijk. In deze betrekking bepleitte hij de zaak der V∴ M∴ voor lodewijk XVIII, en hield haar tegen alle vooroordeelen en dwalingen staande. Wij weten nog, dat den 17den September van hetzelfde jaar de Souverein Groot-Kommandeur, de Hertog decazes, en de Suprème Conseil de G∴ L∴ oprigtte der Propagateurs de la tolérance (Bevorderaars van verdraagzaamheid), voorgezeten door den Generaal Graaf de fernig. Den 2den December deszelfden jaars overhandigde hij, uit naam van den Suprème Conseil, den Koning eene medaille, geslagen ter gedachtenis der ontruiming van den Franschen grond door de vreemde troepen, die op de eene zijde het beeld des Konings draagt, met het opschrift: Aan lodewijk XVIII, Koning van Frankrijk, door de dankbare Schotsche V∴ M∴, en die aan de keerzijde dit opschrift droeg: Graaf decazes, zeer magtige uitverkoren Souverein Groot titulair Conservateur. Tempel ingewijd; Groote Loge geinstalleerd. Aftogt der Vreemdelingen, October 1818. De Vorst nam dezelve gretig aan, en beloofde deze medaille in gedachtenis te zullen houden, er bijvoegende, dat hij dezelve altijd bij zich zoude dragen, doordien zij hem zulke gelukkige en verblijdende voorvallen herinnerde. Hoezeer de VV∴ MM∴ ook in verscheidene moeijelijke omstandigheden bedreigd werden, heeft de Hertog decazes nooit gevreesd, hen voor te staan en te beschermen, tot in 1821, toen de VV∴ MM∴ in twee Maçonn∴ senaten werden verdeeld. De Hertog decazes schaarde zich onder den schepter der Groot-Kommandeurs, de Graven de valence en ségur. Maar na den dood van den Hertog de choiseul kwamen de leden van den Suprème Conseil hem smeeken, diens betrekking op zich te nemen, welke hij den 24sten Junij 1858 aanvaardde, en optrad als Groot-Kommandeur, | |
[pagina 156]
| |
Grootmeester. Onder zijn bestuur is de Suprème Conseil tot aan de verste punten des aardbols verspreid. De Hertog louis de glucksbierg, zoon van den Hertog decazes, mede V∴ M∴, door den Koning der Franschen aan dien van Denemarken gezonden zijnde, heeft hij vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt met de Deensche V∴ M∴, waarin deze Vorst zelve voorzit. | |
[Degen]DEGEN (De) maakt in vele Fransche en Nederlandsche Loges nog een wezenlijk deel van de kleeding des Vrijmetselaars uit. In vele Duitsche Loges daarentegen wordt dezelve niet meer gebruikt. Voormaals mogt hij (6e. gr. N.R., 15e. en 16e. gr. Sch. R.) welligt dienen tot verdediging van de gewijde plaats, in navolging van de werklieden van den tempelbouw van Jeruzalem, onder zerubbabel, die in de eene hand met den troffel, en in de andere hand met het zwaard arbeidden, om hunne vijanden te verjagen, en ongestoord hun heilig werk te kunnen verrigten. De Broeders vormen met hunne degens het stalen gewelf. Zie kleeding. | |
[Delille (Jacques Montanier)]DELILLE (JACQUES MONTANIER) werd in het jaar 1738 in Aigue-Perse, eene kleine stad in Auvergne, geboren. Hij was de natuurlijke zoon van eenen Advokaat van Clermont, den Heer montanier, die hem jaques montanier liet doopen, en hem bij zijn sterven een pensioen van honderd kroonen naliet. | |
[pagina 157]
| |
Delille werd vroeg tot den geestelijken stand opgeleid, en droeg zijn gansche leven den titel van Abt. Reeds in zijne vroege jeugd studeerde hij te Parijs, in het kollegie van lisieux, waar hij zijn' smaak vormde. Bij zijn vertrek uit hetzelve werd hij Hoogleeraar bij dat van Amiens, waar hij den geleerden delambre onder zijne kweekelingen telde. Hier ondernam hij zijne vertaling der Georgica, die, in 1769 voor de eerste maal bekend gemaakt zijnde, hem van den letterkundigen frederik II, Koning van Pruissen, de loffelijke getuigenis verwierf, dat dit het eenige oorspronkelijke werk was, hetgeen hij sedert langen tijd gezien had. Deze vertaling verdient buiten twijfel niet alleen bewondering, uithoofde der menigte van overwonnen hinderpalen en vooroordeelen, maar is ook van dien aard, dat zij onder alle gedichten, sedert meer dan eene eeuw uitgegeven, voor de Fransche dichtkunst de ongekendste en nieuwste rijkdommen heeft aan het licht gebragt, om welke reden voltaire hem publius virgilius delille noemde. In 1774 lid van de Fransche Akademie geworden, en sedert dien tijd lid van het Instituut en onderwijzer der Latijnsche dichtkunde aan het Collège de France, voltooide hij, weinige jaren daarna, zijn gedicht les Jardins, hetwelk bijna in alle talen is overgezet. Eenigen tijd later vergezelde hij den Heer choiseul gouffier, eenen zijner vrienden, naar Konstantinopel, begaf zich vervolgens naar Athene, en schreef van daar, door het gezigt der aloude gedenkstukken verrukt, eenen brief aan Mevrouw de vaines te Parijs, die grooten opgang maakte. Van Athene te Konstantinopel teruggekeerd, bragt hij daar den winter en genoegzaam den zomer door op het bekoorlijke landgoed Tarapea, over den mond der Zwarte Zee gelegen, en arbeidde hier aan zijn gedicht l'Imagination. Na zijne terugkomst in zijn vaderland, vervulde delille, met even goed gevolg, zijnen post als Hoogleeraar in de fraaije letteren bij de Universiteit, en dien in de poëzy, zijnenthalve bij het Collège de France, daargesteld, en had talrijke toehoorders, die hem Juvenalis, Horatius en bovenal zijnen | |
[pagina 158]
| |
geliefden Virgilius hoorden verklaren. In het jaar 1794 verwijderde zich delille van Parijs, en begaf zich naar St. Diez, in Lotharingen, waar hij, in den schoot der diepste eenzaamheid, de vertaling van den Aeneas voltooide, welke hij reeds voor dertig jaren ondernomen had. Ten tijde der omwenteling vervaardigde hij, op last van den Procureur der gemeente, de fraaije Dithyrambe sur l'immortalité de l'ame, welke ten voordeele der gevangenen werd uitgegeven, en waarvan in 1803 eene goede dichtmatige vertaling, onder den titel: de onsterfelijkheid der ziel, werd uitgegeven door j. immerzeel, jun. De algemeene onrust in Frankrijk, en de elkander snel opvolgende omwentelingen, deden hem de wijk naar Bazel nemen, van waar hij in 1796 naar het bevallig Zwitsersch dorp Gleiresse, regt tegenover het eiland St. Pierre, vertrok. Hier vond hij alles, wat zijne zucht voor de schilderachtige tooneelen der natuur konde streelen, en voltooide hij zijn gedicht l'Homme des Champs, door bilderdijk vertaald onder den titel van het Buitenleven. In 1798 begaf hij zich naar Duitschland, vertoefde inzonderheid in den omtrek van Hamburg, en schreef in deze streken zijn gedicht la Pitié, waarvan eene Nederduitsche vertaling bestaat, onder den titel van het Mededoogen, door j. immerzeel, jun. uitgegeven in 1804. Hij stak hierop naar Engeland over, bleef twee jaren te Londen, en bragt in dien tijd het verloren Paradijs, van milton, in Fransche verzen over. Na de herstelling der rust in Frankrijk keerde delille in 1801 naar Parijs terug met de vruchten van zijnen arbeid, en vond hier op nieuw ware vrienden en talrijke lezers. Hij was een man van beschaafde, zachte zeden en vol van geleerdheid; hij was het vermaak van al de gezellige kringen waarin hij verkeerde, en niemand sprak zoo bevallig, of luisterde op zijne beurt met zoo vele inschikkelijkheid als hij. Als Vrijmetselaar schitterde hij als eene ster van de eerste grootte. De Loge les neuf Soeurs telde hem onder hare leden. Wij moeten evenwel erkennen, dat de schrijver van het naauwkeurig geschiedverhaal der Vrijmetselarij, sedert haar | |
[pagina 159]
| |
ontstaan in Frankrijk tot in 1829, zich heeft bedrogen, daar waar hij zegt, dat delille reeds lid was voor de hervatting harer werkzaamheden in 1806. Er bestaat een woordelijk afschrift van de beschrijving van dit tijdvak, zoo als het in het G∴ O∴ van Frankrijk bestond. Men vindt daarin geenszins den naam van delille. Daarentegen vindt men in 1783, in de archieven der Loge la Clemente Amitié, den naam van den Abt delille, lid van de Fransche Akademie, wonende in het Collège Royal. De daarvan bestaande teekenpl∴, welke 108 namen bevat, geeft delille slechts den Leerlingsgraad. Dit stuk voert ook de namen van pastoret, choffard, cormenin, la lande, franklin, cubières, chailhava, sebastien lemercier, piccini, françois de neufchateau, fontanes, paul jones, cabanis, boucher, greuze, lacépède, vernet, houdon, garat, dupaty, lays, guinguené, candeille, allen het puik der kunsten en wetenschappen. Eene bijna volslagen blindheid belette den waardigen man eindelijk, zijnen post bij het Collège de France verder waar te nemen, en zijne krachten toe te wijden aan de K∴ K∴, terwijl vier aanvallen van beroerte hem, den eersten Mei 1813, voor den O∴ B∴ d∴ H∴ deden verschijnen. Zijn lijk werd eenige dagen in eene der zalen van het Collège de France ten toon gesteld, en vervolgens op eene zeer plegtige wijze ter aarde besteld. | |
[Deltha]DELTHA. De Grieksche letter D (Δ), door welke figuur aangewezen wordt de stralende driehoek, die reeds bij de Egyptenaren het beeld der Godheid was, en ook in de Vrijmetselarij dezelfde beteekenis heeft. Zie driehoek. | |
[Denemarken]DENEMARKEN. Het tijdstip van de vestiging der Vrijmetselarij in Denemarken ligt in duisternis gehuld. Volgens laurie zou de Groote Loge van dit Koningrijk in 1742 te Koppenhagen zijn ingesteld, terwijl, volgens smith, de eerste Deensche Loge niet vroeger dan 1743 in die stad zou zijn opgerigt. Dit is zeker, dat er in 1747 een Provinciale Grootmeester voor Denemarken werd benoemd door de Groote Loge van Engeland, onder het Grootmeesterschap van Lord byron. Het | |
[pagina 160]
| |
is waarschijnlijk, dat, zoo er al in deze eerste tijden Maçonnieke werkplaatsen in Denemarken ontstonden, zij er geen langdurig bestaan hadden; want in 1754 bleef er geen spoor van dezelve over. In dit jaar rigtte de Groote Loge van Schotland eene Loge te Koppenhagen op, onder den titel van het Klein Getal, en stelde ter zelfder tijd eenen Provincialen Grootmeester aan, die zij met de magt bekleedde, om nieuwe werkplaatsen te constitueren en ze met zijne Groote Loge te vereenigen: op voorwaarde, van de opperheerschappij der Groote Loge van Schotland te erkennen. Er werd inderdaad een Maçonniek middelpunt gevormd, dat zich later van de Moeder-Loge afscheurde en onafhankelijk verklaarde. Een Koninklijk bevelschrift, toenmaals uitgegeven, besliste, dat elke werkplaats, die niet door de Nationale Groote Loge zou zijn erkend, beschouwd en behandeld zou worden als eene geheime Societeit, in strijd met de wetten. Sedert dien tijd heeft de Vrijmetselarij in dit land eene onafgebrokene toelating gevonden, zelfs werd zij in 1792 bij eene Koninklijke ordonnantie officieel erkend. Tegenwoordig maakt zij er eene instelling van den staat uit, en de regerende Koning christiaan VIII is haar Grootmeester. | |
[Dervent Waters]DERVENT WATERS was de eerste Grootmeester der Orde van Vrijmetselaren in Frankrijk, die in het jaar 1725, van welk jaar de Fransche Vrijmetselarij dagteekent, met nog eenige andere Engelsche personen, uit het gevolg van den Pretendent, te Parijs eene Loge oprigte, welke hare constitutie van de Groote Loge van Engeland had bekomen, waarop spoedig eenige andere Loges in Frankrijk werden opgerigt. Hij verliet Frankrijk in 1635, en keerde naar Engeland (zijn va- | |
[pagina 161]
| |
derland) terug. Lord harnwester werd in 1736, na hem, uitverkoren Grootmeester, wordende de laatste jare 1738, door den Hertog van Antin opgevolgd. Lord dervent waters werd te Londen, den 19den December 1746, onthoofd, wegens zijne gehechtheid aan den Pretendent. | |
[Dienende Broeders]DIENENDE BROEDERS zijn bezoldigde dienstboden van de Loges, die evenwel door hunne aanneming dezelfde regten als de andere Broeders hebben. In eenige hoogere graden worden in het geheel geene dienende Broeders toegelaten, en vervullen de medeleden zelven alle diensten. Dit besluit werd in den jare 1721 vastgesteld, dewijl er geene Profanen tegenwoordig mogten zijn. | |
[Diploma]DIPLOMA. Certificaat. Een stuk door eene Loge of een Kapittel bezegeld, waardoor bevestigd wordt, dat deszelfs bezitter op eene wettige wijze in de Broederschap is aangenomen in den opgegeven graad. Voormaals was alleen het geven van het woord toereikend, om als Vrijmetselaar erkend te worden en de vergaderingen te mogen bijwonen. Op den 24sten Julij 1755 besloot de Groote Loge van Engeland (van de nieuwere Vrijmetselaren) tot de invoering van het Diploma, en in 1768 volgde de Groote Loge van Schotland dit voorbeeld. | |
[pagina 162]
| |
onderscheiden van dat eener gewone L∴, is gelijk aan dat der Loge; maar de vorm is minder veranderlijk. Hetzelve geeft, als dat van het vorige Art., de Broederen vrijheid, om zonder eenigen hinder ergens te visiteren, ja zelfs verschaft het hem den toegang tot alle werkplaatsen van vreemde Groot-Oostens. | |
[Dormer Stanhope, (Philippus)]DORMER STANHOPE, (PHILIPPUS) Graaf van Chesterfield, geboren 1694, overleden 1775, beroemd als staatsman, als redenaar, en vooral ook door zijne uitmuntende brieven aan zijnen zoon, was Engelsch gezant in de Nederlanden, en bekleedde als zoodanig in 1731 het voorzitterschap in de Loge, in welke frans I, Groot-Hertog van Toskane, als Vrijmetselaar werd ingewijd. | |
[Dresden]DRESDEN zag binnen hare muren in 1738, door de zorgen van den Maarschalk rutowski en den Baron d'ecombes, Raadsheer der Fransche legatie bij het Berlijner Hof, eene Loge verrijzen, onder den naam van de drie witte Adelaars. Deze schonk in hetzelfde jaar het aanzijn aan de Loge der drie Zwaarden, en later aan nog eene derde Loge, de drie Zwanen geheeten. Deze werkplaatsen, vormden in 1741 eene Groote Loge van Saksen, tot welker Grootmeester Graaf rutowski werd verkoren. De Loge Minerva bij de drie Palmboomen, in 1741 te Leipzig gevestigd, schaarde zich weldra onder de banieren der Groote Loge van Saksen. Het eerste proces-verbaal van deze Loge, hetwelk bewaard is gebleven, is in de Fransche taal opgesteld. | |
[pagina 163]
| |
Sedert de invoering der Vrijmetselarij in het tegenwoordig koningrijk Saksen, was te Dresden ten minste eene Loge onafgebroken werkzaam, en de Broederschap aldaar heeft onder anderen, in 1772, eene armenschool opgerigt, welke een jaar later zeer is uitgebreid, en, namens de L∴ de drie Zwaarden, bestuurd wordt door VV∴ MM∴, welke veel zorg aan die stichting ten koste leggen. Het instituut voor blinden aldaar, wordt door de tweede Loge (de gouden Appel), met aanzienlijke sommen ondersteund, en de jongste Loge, Astrea bij de groenende ruitplant, heeft eene zondagsschool voor ambachtsleerlingen opgerigt, in welke zelfs eenige leden der Loge gedeeltelijk in persoon onderwijs geven. De Groote Lands-Loge van Saksen, in 1812 opgerigt, heeft haren zetel in Dresden, en telt tien Loges onder haar beheer. | |
[Drie]DRIE. Dit getal werd reeds in de vroegste oudheid als heilig beschouwd. Bij de Egyptenaren (zie dat Art.) werden de evene getallen als ongelukkig, maar daarentegen de onevene, en vooral de drie, als gelukkig aangezien; dit laatste getal, omdat, gelijk plutarchus zegt, dit het eerste onevene en desniettemin volkomene getal is, en de verhevenste werkingen der goddelijke Almagt uit drie bestaan, te weten: de geest, de stof en het uit beide zamengestelde heelal. Daarom vergelijken de Egyptenaars het Heelal bij eenen driehoek. In de Vrijmetselarij is dit getal evenzeer het hoogst vereerde en meest gebezigde getal. Alles geschiedt door drie, alles wordt drievoudig voorgesteld. Er zijn drie voorname Officieren. De Leerl∴ moet zich gedurende drie jaren vormen, om bevorderd te kunnen worden; hetzelfde getal komt bij hunnen symbolischen ouderdom in aanmerking. De Johannes-V∴ M∴ bestaat uit drie graden. De L∴ wordt verlicht door drie groote en drie kleine lichten; drie slagen openen en sluiten haar; zij rust op drie hoofdzuilen. Door drie schreden betreedt de V∴ M∴ het heiligdom; enz. De Pythagoreërs leerden, dat een geen getal was, maar dat het evene en onevene de grondbestanddeelen (elementen) van alle getallen zijn. Zij namen aan, dat het evene onvolkomen en onvolmaakt was, | |
[pagina 164]
| |
terwijl het onevene integendeel volkomen en volmaakt was; want, zeiden zij, het onevene brengt met het evene, oneven, en met oneven, even voort, terwijl op den anderen kant even met even, nooit oneven geeft; bovendien heeft alleen het onevene tevens een begin, een midden en een einde, welke eigenschappen zijn, van wat volmaakt geheeten wordt. Eindelijk is drie het eindgetal der eerste reeks, want om de verhouding tusschen de verschillende getallen eener reeks te weten, heeft men ten minste drie getallen noodig; zoodat drie (oulings dry) zoo veel is, als d'ry of de ry (of reeks) bij uitnemendheid. Het getal drie herinnert aan het oude gezegde: drie vormen een kollegie; drie is scheepsregt. Drie is het aantal der afmetingen, lengte, breedte en dikte. In het Heelal bestaan ruimte, stof en beweging. De tijd wordt in drie deelen verdeeld, de verledene, de tegenwoordige en de toekomende tijd. De mensch heeft drie voorname geestkrachten, het geheugen, het begrip en den wil. Onder de kleuren zijn er drie oorspronkelijke, namelijk geel, rood en blaauw. Er zijn drie natuurrijken, het rijk der dieren, planten en delfstoffen. De kolom, van welke er bij de Grieken slechts drie orden, de Dorische, Jonische en Corinthische, bestonden, wordt in drie deelen verdeeld, en is zamengesteld uit de basis, de schacht en het kapiteel. In den tijd heeft men het begin, midden en einde; morgen, middag en avond, opgang, culminatie-punt en ondergang. In de ruimte, boven, midden en beneden; regts, midden en links. Bij de ontwikkeling der denkbeelden, de thesis, (stelling), antithesis, (tegenstelling) en synthesis (zamenstelling), enz. Geen wonder dan ook, dat een zoo algemeen vereerd getal bij de meeste volken, ook in het godsdienstige, eene gewigtige rol speelde. Bij de Grieken sprak de mythenleer, dat het opperbestuur der wereld onder drie koningen stond, als: jupiter, de vorst des hemels, neptunus, god der zee, en pluto, meester der hel; er waren drie razernijen, alecto, megera en tisiphone; drie helregters: minos, eacus en rhadamantus; drie | |
[pagina 165]
| |
schikgodinnen: clotho, lachesis en atropos; drie bevalligheden: aglaja, thalia en euphrosine, en driemaal drie zanggodinnen. Bij de Indiërs had men bramah, vishnoe en siva. Bij de Parsen zeruané akeréné, ormuzd en mithra. Bij de Scandinaviërs en Batavieren odin, freija en thor. Bij de Egyptenaars osiris, isis en horus. Bij de Kureten ouranos, rhea en jasion, enz. | |
[Driehoek]DRIEHOEK. Deze is eene meetkundig figuur, in hetzelfde vlak gelegen, en door drie ligte lijnen omvat, die elkander aan de uiteinden ontmoeten, en op die wijze drie hoeken vormen. De gelijkzijdige driehoek staat in de V∴ M∴ in bijzondere achting. Reeds in de Egyptische mysteriën was die het zinnebeeld der Godheid (volgens plutarchus was de gelijkzijdige driehoek het zinnebeeld der Godheid, de gelijkbeenige dat van een' genius, en de ongelijkzijdige dat des menschen), en werd door de vereeniging van den water- en den vuur-driehoek de zespuntige ster gevormd, die de goddelijke kracht in de natuur voorstelde. De vuur-driehoek, die met den tophoek naar boven stond, was den Hebreeuwen als beeld der Godheid dierbaar, en is in dien zin ook bij de Christenen overgebleven. Nog in de latere scheikunde beteekent een gelijkzijdige, met den top naar boven staande driehoek het vuur, en een dergelijke, doch met de punt naar beneden gekeerde driehoek, het water. Volgens de begrippen, welke zich de Egyptenaars van het ontstaan der wereld uit den chaos of bajert vormden, hielden zij water en vuur voor de krachtigste middelen voor dit ontstaan. Plutarchus, die de geschiedenis van osiris, isis en horus als eene allegorische schildering van de werkingen der natuur beschouwt, bevestigt dit door de verzekering, dat de vochtigheid der natuur, of het water, het grondbeginsel der stoffelijke voorwerpen, en een bestanddeel der aarde en der lucht zij. Volgens hem is het vuur daarentegen, als eene drooge grondstof, aan het water tegenovergesteld, verwant met de zon, maar niet hetzelfde als deze, en, even als de Egyptenaren een goed en een slecht grondbeginsel aannamen, zoo is ook het | |
[pagina 166]
| |
water, dat alles bevochtigt, en onmisbaar is voor het worden en ontwikkelen der voorwerpen, als het ware een uitvloeisel van den weldadigen osiris; het vuur daarentegen, dat alles vernielt, eene eigenschap van typhon. Reeds in het Egyptisch hieroglyphenschrift bezigde men den driehoek, het vierkant, de ruit, den cirkel, de ellips en het ovaal als meetkundige grondvormen, in verschillende betrekkingen en in eene beteekenis, welke met het Maçonnieke verwant is. Volgens plutarchus beduidde de driehoek de natuur van het Heelal. De eene zijde deszelven beteekende het mannelijke, de andere het vrouwelijke wezen, en de grondlijn het voortbrengsel. Volgens palin (in zijne lettres sur les Hieroglyphe, Dresde 1802) beteekenen in dat schrift, twee naast elkander staande winkelhaken, zon en maan. Het vierkant verbeeldde het ligchamelijke Heelal en de opvolging der gebeurtenissen, welker beeld de regte lijn is; de oneindige strekking van den vierhoek werd aangetoond door de elkander doorkruisende diagonalen, wier uiteinden naar de vier hemelstreken gerigt waren. Pythagoras bediende zich zoowel van den driehoek als van het vierkant, een zijner gewigtigste teekens, om stellingen, ten opzigte zijner godsdienstleer, der natuurleer en zedekunde te verzinnelijken. In zijne leer werden driehoek en vierkant met elkander verbonden en in onderlinge betrekking gebragt, zoo als dit ook in de Vrijm∴ geschiedt. Gelijk het oude Vrijmetselaarsverhoor en de Yorksche Constitutie (zie dat Art.) ons bij uitnemendheid naar pythagoras verwijzen, zoo vinden wij ook in oude Ritualen sporen van Pythagoreesche leerstellingen, b.v. het zoogenaamde Triangel, de figuur Y. Naar men zegt, verbond pythagoras met de letter Y de zedekundige beteekenis, dat die het leven van den mensch aantoonde, die in het begin, in zijne onschuldige kindschheid, een' effen en regten weg voor zich had, doch die, zoodra hij den ouderdom der ontwikkeling was genaderd, den kruisweg van deugd en ondeugd voor zich zag liggen, en dat hij alsdan moest overwegen en besluiten, welken van de twee hij zoude | |
[pagina 167]
| |
kiezen, nademaal zij tot geheel verschillende einden voerden. Uit dien hoofde is de Y de Pythagoreesche letter genoemd geworden. Volgens anderen duidt die letter op de Trias (het geheiligde drietal), welke den Pythagoreërs heilig was. Pythagoras schijnt overigens de grondstelling te hebben gehad, om te zorgen, dat zijne leerlingen, bij de meest gewone, schijnbaar onverschilligste zaken, zich de verhevenste waarheden zouden herinneren, en in dien zin is ook het geheele oud-Engelsche Rituaal daargesteld, en alzoo geheel in den geest van pythagoras. De Pythagoreesche Pentalpha (Pentalf, eene uitdrukking, welke nog in de wapenkunde voorkomt) is eene figuur, die vijf door elkander geslingerde, en met een' enkelen trek gevormde A of Alpha vertoont, en daarom Pentalpha (vijf-A) heet. Het is eene regelmatige stervormige figuur, welker punten hoeken van 36 graden vormen. Pythagoras heeft de Pentalpha, vermoedelijk wegens het regelmatige terugkeeren tot zich zelve, om het getal der punten, en vooral uithoofde der drie door elkander geslingerde driehoeken, als een zinnebeeld van gezondheid Hygiea) gebezigd, uit welker hoofde het ook het gezondheidsteeken van pythagoras genoemd wordt. Welligt was die ook bij de Druïden bekend. Het is een teeken van overvloed, waarom het in Duitschland soms als uithangbord van herbergen en logementen wordt gebruikt. Overigens bestaan er onderscheidene soorten van Polyalpha (veel-A), of veelhoekige, regelmatige, stervormige figuren, b.v. twee stervormige zevenhoeken (Heptalpha), van welke eene scherphoekig en de andere stomphoekig is; voorts een stervormige achthoek (Octalpha), die in de hoogere graden van eenige Maçonnieke stelsels voorkomt. De Esseërs (zie dat Art.) hadden in hunne vergaderingen het zoogenaamde davids-schild of salomons-zegel geplaatst, zijnde hetzelfde als het Pythagoreesche zinnebeeld der schepping, en bestaande uit twee in elkander geslingerde gelijkzijdige driehoeken, door zonnestralen omgeven; bevattende dienvolgens de mystieke en latere chemische teekens voor de zoogenaamde hoofdstoffen, zijnde het vuur, het water, de lucht en de aarde, uit welke de Schep- | |
[pagina 168]
| |
per, met hulp des lichts, de wereld volgens maat, getal en gewigt geometrisch had gebouwd. | |
[Druïden]DRUïDEN. Zoo wel als de ingewijden bij de Egyptenaren, waren bij de Celten de Druïden, de Priesters en uitsluitende bezitters van alle wetenschappen, die onder een volk van zulke ruwheid, als de Celten waren, konden plaats vinden. Hun aanzien en hunne magt was onbepaald. Zij gaven wetten, verkozen overheden, die zich naar hen moesten schikken, gaven orakelspreuken, en waren geneeskundigen, waarzeggers, sterrenwigchelaars, enz. De mysteriën der Druïden werden eene halve eeuw voor christus geboorte, bij de volksverhuizingen der Cimbren, naar Noord- en West-Europa ingevoerd. De opperhoofden dezer mysteriën werden in het land der Gaulers, Druïden genoemd. Zij waren verdeeld in drie klassen of graden. De leden der eerste waren zij, die belast waren met het burgerlijk bestuur (eubagen); de tweede werd gevormd door de zangers (of barden), en de derde of hoogste klasse bestond uit hen, die de geheimen der godsdienst bezaten, en de plaatsen van Priesters en Regters vervulden (vaceën). Zij stonden onder het bestuur van eenen Opperpriester, die uit en door de eerste klasse was gekozen. Zij leefden afgezonderd, en kwamen alleen dan met het volk in aanraking, als een of andere oorzaak dit noodzakelijk maakte. Zij vulden hunne rangen aan, door leden der lagere klasse in hunne geheimen in te wijden, tot welke inwijding een tijdverloop van twintig jaren gevorderd werd, en alleen bij monde gedaan werd, zonder dat er geschreven onderrigt bestond. Waren de Kandidaten, na het verstrijken van dien proef- en leertijd, genoegzaam onderrigt, dan werden zij ingewijd, en genoten van toen af al de regten, aan hunnen | |
[pagina 169]
| |
nieuwen stand verknocht. Zij hadden twee voorname zetels, namelijk: in Gallië, in het bosch van Dreux, en in het tegenwoordige Engeland, op het eiland Man. Bij hunne inwijdings-ceremoniën maakten zij gebruik van een driehoekig altaar, van een geheimzinnig koffertje en van het zwaard van belinus, hun zonnegod. Deze mysteriën gingen te niet bij de overheersching van Brittanje en Gallië, door de Romeinen, hoezeer men er nog langen tijd naderhand sporen van vindt. Derzelver hoofdzetel werd echter toen verplaatst naar Scandinavië. (zie dat Art.) Druïden beteekende in de Celtiche taal wijze mannen, die, even als bij de Perzische Magiërs, te gelijk wijsgeeren en Priesters waren. Hunne godsdienstige stellingen waren: één God, geen tempel, geene beeldtenis, een altaar van zoden, of van steen en offers van de voortbrengselen der kudden, of van het veld, met een rein hart en onbevlekte handen gebragt; en deze godsdienstige stellingen hielden aan, tot hunne godsdienst met die van andere volken werd vermengd. Zij hadden drie voorname leerstellingen: vereer de Godheid; onthoud u van het kwade; wees onverschrokken en dapper. De eerste was de stelregel hunner godsdienst; de beide andere strekten ter dienste van een ieder in de burgerlijke maatschappij en voor den krijgsman. De plaatsen voor hunne godsdienstvereering waren gevormd als een', hetzij grooteren, hetzij kleineren kring van groote, steenen, op afstanden geplaatste zuilen zonder dak, van welke er in Engeland merkwaardige overblijfsels bestaan. De Druïden namen alleen zulke mannen in hunne mysteriën of Orde op, welke geest toonden te bezitten, en die hunne geschiktheid daartoe hadden gestaafd door eene reeks van goede en groote daden. Waren zij eens ingewijd, dan bragten zij ook een goed gedeelte van hunnen levenstijd, met wetenschappelijke oefeningen door. Hunne bijeenwoning in maatschappijen of kollegiën oefende een' zeer voordeeligen invloed op hunne kundigheden en wederkeerig onderwijs. Van de kundigheden, welke zij onder anderen van de werktuigkunde bezaten, getui- | |
[pagina 170]
| |
gen hunne groote loodregte en waterpasse steenen, en vooral de gebouwen, of liever ruïnen van Stonehenge, in de vlakte van Salisbury. Overigens beschouwden zij de menschen toen als nog niet rijp genoeg, om de wetten alleen in het belang van deze op te volgen, en kregen hieruit aanleiding voor hunne grondstelling, uit alles een geheim te maken, en hunne ontdekkingen in een' digten sluijer te wikkelen. Zoowel hierdoor, als door hun achtingswaardig gedrag en wezenlijke verdiensten ten opzigte hunner medemenschen, verwierven zij zich een' zoodanig uitgebreiden invloed, en behielden dien gedurende een zoo langen tijd in Gallië en Brittannië. | |
[Druzen]DRUZEN. Eene sekte onder de Turken. Hunne geheime vergaderingen worden des nachts gehouden. Ofschoon zij voor het uiterlijke de plegtigheden der verschillende godsdiensten uitoefenen, volgen zij in hunne bijeenkomsten bijzondere leerstellingen. Hunne bijeenkomsten worden tegen het overvallen door oningewijden, beschermd door uitgezette wachters, die elken zoodanigen indringer dadelijk dooden. Zij hebben onderscheiden graden, die elk op eene andere plaats bijeen komen en verschillende herkenningswoorden hebben. | |
[Duchenteau (Touzay)]DUCHENTEAU (TOUZAY), een beroemd mysticus en theosooph te Parijs, omstreeks het midden der achtiende eeuw. Hij gaf eene mystieke kaart van de zoogenaamde verborgen wetenschappen in het licht; zij bestond uit vier bladen, voerde ten titel: Carte philosophique et mathematique, en bevatte, behalve zijne eigene combinatiën, ook de beide kaarten van tycho de brahe en sabatier. Hij stierf in 1786, aan de gevolgen van de proeve, welke hij aan zich-zelf had genomen met de door cagliostro voorgeschreven handelwijze, om tot de wedergeboorte des ligchaams te geraken. | |
[pagina 171]
| |
Oosten van Frankrijk komt deze Loge voor als geconstitueerd in 1756; dit is echter de tijd harer reconstitutie, door de Groote Loge van Frankrijk. | |
[Duitschland]DUITSCHLAND. Volgens preston zou de oudste Vrijmetselaars-Loge in Duitschland gesticht zijn te Hamburg, in 1733, door eenige Engelsche afgevaardigden. Hij voegt er echter bij, dat er reeds in 1730 een Grootmeester-Provinciaal voor Neder-Saksen bestond, alhoewel dit land nog geene Loges telde. Hoe dit zij, deze eerste werkplaats bestond slechts weinige jaren, zij smolt in 1740 ineen met de Loge Absalom, welke in dezelfde stad door de Groote Loge van Engeland was gesticht. Eenige leden der Loge Absalom, die zeer talrijk was geworden, zonderden zich in 1743 van haar af, en rigtten naast haar eene nieuwe werkplaats op, onder den naam van St. George. De Graaf van schmettau had, in 1741, te Hamburg de Loge Judica gevestigd. Later beijverden zich de stedelijke regeringen in Duitschland, om de Maçonnieke vergaderingen te verbieden en te ontbinden, en daar hare eerste pogingen niet den gewenschte uitslag hadden, namen zij eindelijk hare toevlugt tot de allerstrengste maatregelen. Zoo lieten de Regenten van Dantzig, onder anderen, op den 3den October 1745 een besluit afkondigen, waarbij aan ieder' burger, herbergier of tapper, hoegenaamd, verboden werd, voortaan, op wat wijze ook, de vergaderingen der Vrijmetselaars toe te staan, of hen eene Loge te laten oprigten, op straffe van gevangenschap; tevens werd ieder ingezeten gelast, de Reg∴ Meesters, Officieren en bedienden der Loges, de vergaderplaatsen, de bergplaatsen der archieven, kisten, Maçonnieke meubelen en gereedschappen aan te brengen; terwijl den aanbrengers geheimhouding werd beloofd. Na aldus de aanvallen der burgerlijke magt te hebben uitgestaan, zag de Vrijmetselarij zich ten doel aan de vervolgingen der geestelijken. Deze | |
[pagina 172]
| |
vervolgingen later gematigder wordende, hielden eindelijk geheel op; doch nu ontstonden er beroeringen van eenen geheel anderen aard. Terwijl de verdeeldheden den vrede der Vrijmetselarij in Frankrijk stoorden, genoot de Broederschap ook in de Duitsche staten geene betere rust. De vestiging van de Kapittels van Rozenkruis, van die der Strikte Observantie, en van al de stelsels, die in deze landen op het Maçonniek tooneel verschenen, was de bron van duizenderlei beroeringen. De aanmatiging der Groote Loge van het rituaal van zinnendorf (zie dat Art.), om alle Loges van Duitschland te besturen, aan welke die Loges zich aanvankelijk onderwierpen, werd in 1785 het voorwerp van luide klagten. De andere Maçonnieke vereenigingen, die zich verbeeld hadden, dat die opperheerschappij louter nominaal zoude zijn, en hare onafhankelijkheid niet kon benadeelen, bemerkten toen, dat de Nationale Groote Loge het in ernst had opgenomen, en over haar een werkelijk gezag uitoefenen, hare werkzaamheden regelen en beoordeelen wilde. Er volgden van hare zijde tegenstand en protesten; van dien der Nationale Groote Loge veroordeelingen en banvonnissen. Intusschen werden al die verschillen in 1788 vereffend. De Nationale Groote Loge liet hare aanspraak varen, de andere Maçonn∴ vereenigingen behielden een afzonderlijk bestaan en eene volledige onafhankelijkheid. Tegenwoordig hebben de drie Groote Loges te Berlijn, ofschoon onderscheiden, voor zoo veel de oppergraden aangaat, eene soort van verbond gesloten, waarbij met gemeen overleg alles wordt geregeld, wat tot de wetgeving en het beheer der Loges van de blaauwe Metselarij betrekking heeft. Zie verder de onderscheidene Staten. | |
[Du Puy (Raymund)]DU PUY (RAYMUND) was in het begin der twaalfde eeuw, de stichter der Malthezer Ridders in Jeruzalem. Zie malthezer ridders. | |
[pagina 173]
| |
diger van de magt der toenmalige Groote Loge van Frankrijk. | |
[Dutch. (Willem)]DUTCH. (WILLEM) Een Engelschman, die geplaatst was bij het Engelsche gezantschap in 's Gravenhage, en die de plaats van tweeden opziener vervulde in de Loge, in 1731, onder voorzitterschap van den Graaf van Chesterfield (zie dormer stanhope) gehouden, en in welke de Groot-Hertog van Toskane, later Keizer frans I, ingewijd werd. | |
[Dweeperij]DWEEPERIJ is iets, dat men in de Vrijmetselarij niet te vreezen heeft, wanneer zij zich met geene vreemde leerstukken en beginselen bemoeit, en aldus de fakkel van het fanatisme in den Vredetempel niet wordt ontstoken. De Loges, welke aan de echte overgeleverde en oude grondstellingen getrouw blijven en gebleven zijn, hebben nimmer den verderfelijken invloed der dweeperij bespeurd. |
|