Algemeen wijsgeerig, geschiedkundig en biographisch woordenboek voor vrijmetselaren. Deel 1
(1844)–Anoniem Algemeen wijsgeerig, geschiedkundig en biographisch woordenboek voor vrijmetselaren– Auteursrechtvrij[Edda]EDDA. Aldus worden twee verzamelingen genoemd, betrekkelijk de noordsche godenleer en heldengeschiedenis. De oudste dezer verzamelingen bestaat uit eene reeks van gezangen der Skalden en uit zeer oude legenden, vanwaar de naam van Edda, d.i. moeder der poëzy. Deze verzameling was meer dan 400 jaren verborgen en vergeten, en werd van deze in 1643 door Bisschop brijngulf svenson te Skaholt slechts een gedeeltelijk handschrift op perkament gevonden. Uit deze verzameling is, ruim eene eeuw later, een prozaïsch uittreksel (de tweede Edda genoemd) uitgegeven door snorro sturleson. Dit laatste werk bestaat thans uit drie deelen, waarvan het eerste leerstellig en het tweede verhalend is, terwijl het derde, Skalda genaamd, een alphabetisch uittreksel van poëtische uitdrukkingen bevat, welke in de beide eerste deelen voorkomen. Dit werk, voor oudheid en geschiedenis, ook van onze' voorouders, hoogst be- | |
[pagina 174]
| |
langrijk, is door onderscheiden vreemde geleerden uitgegeven, en met noten en verklaringen verrijkt. Onder onze landgenooten heeft Br∴ d. buddingh er in 1829 (te Utrecht) een werk over uitgegeven, dat getiteld is: de Eddaleer, en om deszelfs uitstekende behandeling allen lof verdient. Ook in een Maç∴ opzigt is de Edda hoogst belangrijk, als een overblijfsel van de inwijding der Scandinaviërs (zie verder dat Art.), wordende in een der eerste zangen zelfs eene zoodanige inwijding beschreven | |
[Edgar]EDGAR. Onder de regering van edgar bloeide nog de kunst der Vrijmetselaren, waarvan toen de Bisschop dunstan Grootmeester was. Gedurende de oorlogen tegen de Denen viel hij in ongenade, maar macbeth, kleinzoon van malcolm en Koning van Schotland, zocht hem, volgens anderson, in 1040 te herstellen. Engeland werd gedeeltelijk veroverd in 1013, door canut, Koning der Denen, terwijl willem I, Hertog van Normandië, de verovering in 1066 volvoerde. Hij benoemde den Bisschop van Rochester gandulf en rogier de montgommery als Grootmeesters der Vrijmetselaren. Zij deden onder het bestuur van den Graaf van schrewsbury, den Tower te Londen en vele andere sterke kasteelen bouwen; zij lieten ook uit Normandië opzettelijk werklieden komen. | |
[Eduard III]EDUARD III, Koning van Engeland, eindigde zijn leven in 1377. Een document uit zijne regering geeft kostbare inlichtingen over de geschiedenis der Maçonnieke gezelschappen in Engeland, in de tiende eeuw. Men leest daarin, dat athelstan, kleinzoon van alfred den Grooten, gebruik makende van de rust des vredes, vele groote gebouwen deed oprigten, en eene bijzondere bescherming aan de Broederschap der Metselaars verleende. Hij riep vele leden der Fransche vereenigingen naar Engeland, en stelde hen aan als opzigters der bouwkundige werkzaamheden. Bovendien gelaste hij hen de bijeenzameling der statuten, reglementen en | |
[pagina 175]
| |
verpligtingen, door welke de Romeinsche of bouwcollegiën bestuurd werden, en welke onder de Maçonnieke genootschappen van het vaste land in kracht waren gebleven, met oogmerk, om daaruit een wetboek voor de Metselaars in Engeland zamen te stellen. Dit gewigtig werk had plaats in eene algemeene vergadering der Broederschap, die in de maand Junij 926 werd gehouden, en in welke edwin, de jongste zoon des Konings, vooraf in de Metselarij ingewijd, in den rang van Grootmeester voorzat (zie constitutie van York). Van dit oogenblik af had de Broederschap in Engeland, onder den naam van Groote Loge, een regelmatig bestuur, welks hoofdplaats de stad York was, en dat in zijne jaarlijksche bijeenkomsten vaststelde, wat het genootschap betrof. Het getal Metselaars groeide aan, de Loges vermenigvuldigden, en het land werd met zeer vele kerken, kloosters en andere groote gebouwen verrijkt. De statuten uit de regering van athelstan van het jaar 1358, werden onder eduard III, aan eene herziening onderworpen, gelijk men daarvoor het bewijs vindt in een monument van dat tijdstip, zijnde eene soort van aanhangsel tot de herziene statuten, waarin men reeds benamingen en vormen ziet voor den dag komen, welke in latere documenten duidelijker worden vermeld. De tekst der statuten, waartoe dit stuk betrekking heeft, schijnt met andere handschriften in 1720 te zijn vernietigd, om redenen die men nimmer regt gekend heeft. Dan, dit verlies is in zeker opzigt hersteld, door het onlangs ontdekken van een Anglo-Saksisch dichtstuk van de veertiende eeuw, bestaande uit 794 verzen, en in 1840 in het licht gegeven door james orchard halliwel (zie dat Art.), lid van de genootschappen der oudheidkenners te Londen, Parijs, Edimburg, Koppenhagen, Oxford, enz. onder den titel: de oudste geschiedenis, of het oudste historisch gedenkschrift der Vrijmetselarij in Engeland. Het stuk behelst de reglementen, ten gebruike van de Broederschap der Engelsche Metselaars. Naar alle waarschijnlijkheid heeft de maker van dit dichtstuk in hetzelve de statuten van 1358 in rijm gebragt, om ze daar- | |
[pagina 176]
| |
door te ligter door de Metselaars, voor wie zij bestemd waren, te doen onthouden. Wat men in hetzelve leest over de zamenstelling der Maçonnieke broederschap, en over de regelen, waaraan zij op dit afgelegen tijdpunt was onderworpen, heeft eene treffende overeenkomst met datgene, wat men in de constitutiën vindt, die in 1723, op bevel van de Groote Loge te Londen, zijn gedrukt. De Broederschap der Metselaars vond in Engeland niet immer die bescherming, welke zij onder athelstan en eduard III had genoten. Ten jare 1425 werd door het Parlement een edict tegen haar uitgevaardigd, op aandrijven van den Bisschop van West-Minster, voogd van den toen minderjarigen hendrik VI. Deze bill verbood de Kapittels en vergaderingen der Metselaren, op straffe van gevangenis, en eene boete, of losgeld, naar het welgevallen des Konings. Dan, het blijkt niet, dat deze wet ooit is toegepast. Men ziet daarentegen in het Latijnsche register van william mollart, Prior van Canterbury, dat er in het jaar 1429, toen Koning hendrik nog minderjarig was, eene Loge werd gehouden te Canterbury, onder de bescherming van den Aartsbisschop henri chicheley, welke werd bijgewoond door thomas stapylton, Reg∴ Meester, john morris, Custos van de Loge Latomorum, of Opziener van de Loge der Metselaren, en vijftien Gezellen met drie Leerlingen, wier namen worden opgegeven. | |
[Edwin]EDWIN, (Prins) Broeder van Koning athelstan van Engeland. Hij leerde zelf de bouwkunde, en liet zich in de vereeniging der bouwlieden aannemen, welke zijn broeder uit Frankrijk en andere landen had laten komen. Hij wist van zijnen broeder te verkrijgen, dat deze bouwlieden, behalve meer andere voorregten, hun eigen regters bekwamen. Hij werd hun Grootmeester, en riep in 926 eene algemeene vergadering te York bijeen, bij welke zich de Gedeputeerden van alle toenmaals bestaande Engelsche Loges voegden, en in welke vergadering hij hen eene constitutie, pligten en wetten gaf. Zie yorksche constitutie en oorsprong der vrijmetselarij. | |
[pagina 177]
| |
voorgeschrevene woorden en gebruiken gevorderde verpligting tot stilzwijgendheid, aangaande alles, wat de Orde betreft, en tot beoefening van algemeene menschen- en broederliefde. Het oude voorschrift van den eed was juist overeenkomstig met den ouderdom van het ontstaan der Vrijmetselarij, maar heeft tegenwoordig vele wijzigingen ondergaan. Elk systema heeft haren bijzonderen eed, in welken van tijd tot tijd veranderingen en verbeteringen gebragt zijn geworden. | |
[Eerbewijzen]EERBEWIJZEN. Deze verschillen naar den graad of de ambten, welke de BB∴ visiteuren eener L∴ bekleeden. Indien de BB∴ eenvoudig Meesters zijn, laat men hen binnenkomen in de gewijde vormen, en de Meester rigt eene korte toespraak tot hen, op welke een hunner antwoordt; voorts, nadat hunne tegenwoordigheid op Metselaarswijze is begroet, laat men hen aan eene der beide kolommen plaats nemen. Wanneer de Visiteur, die de L∴ der hooge graden in vreemde landen bezoekt, met de hoogere graden is bekleed, scharen zich de leden der L∴ op zijnen doorgang, en vormen het stalen gewelf. Onderwijl slaan de achtbare Meester en de Opzieners beurtelings met hunne M∴, en staken dit eerst, wanneer de Visiteur in het O∴ is gekomen. Dan gaan de BB∴ weder naar hunne plaatsen. Zoo de Visiteur tot de Maçonnieke gezagvoerders behoort, zendt men hem in het voorportaal eene bezending van zeven Broeders te gemoet, die zwaarden en sterren dragen. De Ceremoniemeester, welke aan hun hoofd is, neemt hem bij de hand, en leidt hem tot aan de Tempelpoort. Aldaar vindt hij den Reg∴ Meester, die hem op een kussen de drie M∴ van de werkpl∴ aanbiedt, en eene redevoering, op de omstandigheden passende, uitspreekt. De Visiteur neemt de M∴, en gaat onder het stalen gewelf door naar het O∴, verzeld door den Meester, de Opzieners, den Ceremoniemeester en de zeven leden der bezending. Aan den Tr∴ gekomen zijnde, geeft hij de M∴ aan den achtbaren Meester en de Opzieners terug, terwijl hij tot ieder hunner eenige verpligtende woorden spreekt. | |
[pagina 178]
| |
De grootste eerbewijzingen vallen den Grootmeester te beurt. Wanneer deze zich als Visiteur in eene L∴ aanmeldt, dan zendt men hem terstond in het voorvertrek twee Ceremoniemeesters, vergezeld van zeven Broeders met sterren. Daarop begeeft zich de Meester, voorafgegaan van de Standaard- en Zwaarddragers, omringd van de beide Opzieners en twaalf Broeders met sterren, derwaarts, spreekt hem aan, biedt hem op een kussen de drie M∴ met de sleutels van de schatkist en de L∴ aan, en geleidt hem voorts naar het O∴ door eene dubbele rij van Broeders, die op zijnen weg het stalen gewelf vormen. Daar vinden dezelfde pligtplegingen als in het vorige geval plaats. Wanneer de Grootmeester wil heengaan, wordt de stoet, die hem heeft ingeleid, op nieuw gevormd, en vergezelt hem weder tot in het voorportaal des T∴ De Reg∴ Meester en de Opzieners blijven daarbij op hunne plaatsen, en slaan met hunne M∴ tot hij vertrokken is. Men bewijst ook eer aan de Reg∴ Meesters der L∴ wanneer zij zich als Visiteurs aandienen, en wel op dezelfde wijze, welke den BB∴ van de hoogere graden ten deel vallen, en die wij boven hebben beschreven. | |
[Eerens (D.J. de)]EERENS, (D.J. DE) geboren te Alkmaar, den 17den Maart 1781, scheen, van deszelfs bakermat af, bestemd te zijn, om het vaderland in gewigtige betrekkingen te dienen. Nog was de negentiende eeuw niet aan den horizon gestegen (1798), of de B∴ de eerens gordde de wapenen voor het vaderland aan. Als zeventienjarig jongeling schitterde hij reeds in de rijën der dapperen. Wars van bloote vertooning, kenmerkte zich de jeugdige held al spoedig door een gewigtig wapenfeit, en de geschiedrollen van 1800 mogten reeds den edelen dominique jaques de eerens, benevens zijne daad, vermelden, als waardoor de bevrijding uit 's vijands handen van eenen zijner Officieren werd bewerkt, en zijne spoedige benoeming tot Officier op het slagveld ten gevolge had. De velden van Noordholland, in 1799; van Duitschland, in 1800 en 1801; de kusten van Zeeland, 1803; Hessen en Pruissen, 1806; Zeeland en Braband, 1809; de gewesten van Spanje, | |
[pagina 179]
| |
1810 en 1811; die van Portugal en Rusland, 1812; de omstreken van Dantzig, 1813; die van Grave, 1814; en Frankrijk, 1815, waren dan ook achtereenvolgend getuigen van den meer en meer aanwakkerenden heldenmoed van dezen verdienstelijken Broeder, terwijl de wonden, bij die veldtogten door hem bekomen, het zegel op deszelfs daden drukten. Zoowel de rasse bevorderingen van de eerens, in 1807 tot Kapitein, in 1809 tot Luitenant-Kolonel, later tot Kolonel en Generaal-Majoor, in 1826 tot Luitenant-Generaal, en in 1829 tot Directeur-Generaal voor de zaken van oorlog in het vaderland, als ook de hooge onderscheidingsteekenen, welke hem te beurt vielen, (in 1807 zijne benoeming tot Ridder der Unie-Orde van Holland, in 1812 zijne benoeming tot Ridder der Keizerlijke Reunie-Orde van Holland, van het Legioen van Eer, als Chevalier de l'Empire of Ridder des Rijks, in 1819 tot Ridder der derde klasse van de Militaire Willemsorde, in 1820 tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw, en in 1831 tot Kommandeur van gemelde Orde), al deze uitstekende verheffingen en onderscheidingen moeten van 's mans gewigtige diensten getuigen, terwijl eindelijk deszelfs benoeming tot Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië het hooge vertrouwen bevestigde, hetwelk de eerens zich verworven had, bij het vaderland en bij den Koning. In welk eene hooge mate de Broeder de eerens de leer der Orde van de Vrijmetselarij voorstond, staafde hij gedurende zijnen ganschen levensloop, maar vooral bij zijn verblijf in Spanje, ten tijde, dat onze verhevene Orde aan de hevigste vervolgingen was blootgesteld. Toen was de eerens in dat land Reg∴ M∴ eener L∴, en, met de zucht in het hart, tot verspreiding van licht en waarheid, en buiten staat, om zulks in openlijke tempelen te verrigten, getuigen de onderaardsche gewelven van den onvermoeiden ijver in het belang der Orde, en van den verlichten geest van dien Broeder. Hij stichtte elders, als het ware, in het donkere der aarde, geholpen en bijgestaan door twee Roomsch-Katholijke Geestelij- | |
[pagina 180]
| |
ken, van de Orde der Kapucijnen, als opzieners, het helderste redelicht. Ook op Java deed de Br∴ de eerens zich steeds als een waar en opregt voorstander der Vrijmetselarij op het edelst kenmerken. Immers, hoe hoog ook in rang in het maatschappelijk leven verheven, trad hij meermalen den Tempel binnen, en vervulde in het midden der Broederen als Meester van Eer zijne plaats. Ja, die geest van verlichting en trouw aan de Orde bleef hem ook op zijne sponde bij, en de laatste oogenblikken van het leven diens Broeder droegen het onloochenbaar kenmerk, dat, gelijk hij als een waar Vrijmetselaar had geleefd, hij ook als een trouw lid der Orde de eeuwigheid is ingegaan, om zijn loon van den O∴ B∴ d∴ H∴ te ontvangen. De Br∴ de eerens ontsliep den 15d∴ d∴ 4e∴ m∴ van het j∴ d∴ W∴ L∴ 5840. | |
[Egypte]EGYPTE. Even duister, als het met dat land en deszelfs bewoners tegenwoordig overal ten opzigte der beschaving en verlichting uitziet, in dezelfde mate schitterde dit gedeelte van Afrika reeds voor meer dan 3000 jaren als de zetel van vele kunsten en wetenschappen, die aan de latere volken tot grondslag van het uitbreiden hunner kundigheden hebben gediend. Het waren echter alleen de verschillende klassen van de ingewijden in de mysteriën, voor welke in Egypte de kennis dier kunsten en wetenschappen toegankelijk waren. Volgens de meening van vele geschiedschrijvers stammen de Eleusinische geheimen (zie dat Art.) in Griekenland van deze af, en zelfs zijn er veel Maç∴ schrijvers, die aannemen dat de oorsprong der tegenwoordige V∴ M∴ in de Egypt. mysteriën gelegen is. De ingewijden waren in zeven graden of klassen verdeeld, en kwamen aldus trapsgewijze tot de verschillende kundigheden, in die mysteriën geleerd. Zij moesten zich zoowel bij hunne inwijding, als bij den overgang van de eene klasse tot de andere, aan de hardste proeven onderwerpen. Het gedrag van | |
[pagina 181]
| |
eenen ingewijde in de laagste klassen diende den opperhoofden tot rigtsnoer, om hem naar gelang te bevorderen, of te laten staan op het punt, dat hij reeds had bereikt. In den eersten graad verkreeg de ingewijde den naam van Pastophoros, en ontving hij onderrigt in de symbolische taal, het hieroglyphenschrift, de beginselen der natuurleer, der genees- en ontleedkunde. De priester der tweede klasse heette Neocoris, en werd geleid tot de kennis der wis- en bouwkunde. In de derde, Melanophoros genoemd, ging hij over tot de verhevener mysteriën; hij werd alsdan onderwezen in de zedekunde, in het geloof aan een leven na den dood, in de wetgeving, in de grondslagen der geschiedenis, der sterre- en aardrijkskunde, en eindelijk in de welsprekendheid. In de vierde klasse gekomen, en Kistophoros genoemd, keerde de ingewijde voor het eerst weder in het profane leven terug, terwijl hij tot hiertoe in het geheime en onderaardsche gebouw der mysteriën had geleefd. Hij werd nu verklaarder der wetten en regter van het volk, verkreeg toegang tot den Koning, en moest zich in al de verschillende onderdeelen der wijsbegeerte oefenen. De vijfde klasse, of de Balahata, onderwees hare medeleden de scheikunde. In de zesde werd de bevorderde Astronomos genoemd, en in de hoogere wiskundige wetenschappen onderwezen. In de zevende en laatste klasse eindelijk werd de Priester Propheta of Saphenath Paneach (een man die de geheimenissen kent), genoemd, en kreeg hij kennis van al de mysteriën; alle geheimen werden hem medegedeeld, zonder dat hem iets verborgen bleef. Van het oogenblik, dat de Kandidaat ter inwijding ingeleid werd, mogt hij geen' wijn drinken, tot hij daartoe in een' hoogeren graad verlof bekwam; hij moest, gedurende eenige maanden in een onderaardsch hol verblijven, en zich aan overdenkingen overgeven; hij moest verder een' eed van trouw en geheimhouding doen, bij welke de zon, maan en sterren als getuigen werden aangeroepen. Hierna ontving hij het herkenningswoord (Amoun, d.i. zwijg), en werd hem eene soort van | |
[pagina 182]
| |
puntige muts opgezet; zijne heupen werden omgord met eene soort van kleedingstuk, Xylon genaamd; om den hals droeg hij een kraag, die glad op de borst sloot, en van nu af moest hij op zijne beurt eene der poorten bewaken. Vóór zijne verdere bevordering moest hij streng vasten, waarna hij zich door keur van spijzen mogt verkwikken. Hij werd uitgelokt, om zich aan zingenot over te geven; weerstond hij die aanloksels, dan werd hij gewasschen, en na eene zware proef met slangen werd hij tusschen twee hooge zuilen gevoerd, waar hij den graad ontving. De derde graad, de poorten van den dood genaamd, werd den Kandidaat eenigen tijd daarna gegeven. Men voerde hem in een vertrek, dat vol was van lijken, op verschillende wijze gebalsemd, terwijl al de muren behangen waren met gelijksoortige afbeeldingen. In het midden stond de kist van osiris, die nog, uithoofde zijner verstikking, met bloed bedekt was. Men vraagde den aannemeling, of hij deel had genomen, aan den moord van zijnen heer, en voerde hem, als hij dit had ontkend, in eene zaal, waar al de aanwezigen in rouwgewaad waren gekleed. De Koning-zelf, die deze inwijding steeds bijwoonde, zeide hem op een' vriendelijken toon, dat hij de kroon, welke hij hem toereikte, zoude aannemen, als hij geloofde, de verdere proeven niet te kunnen doorstaan. De aannemeling wierp die echter, tot bewijs zijner volharding, weg, en trad dien met voeten. Dadelijk schreeuwde de Koning: beleediging, wraak, hief eene offerbijl op, en sloeg den aannemeling daarmede zachtkens op het hoofd. Twee priesters vatteden hem aan, wierpen hem neder, omzwachtelden hem met banden, en bragten hem naar eene plaats, waar boven den ingang stond geschreven: heiligdom der geesten, en uit welke plaats hem, bij het openen van den ingang, donder en bliksem tegensloegen. Hier werd hij streng onderzocht omtrent zijnen levenswandel, en veroordeeld daar te blijven, de zwachtels werden los gemaakt, en werd hem onder anderen ingescherpt, nooit naar bloed te dorsten, zijne medebroeders in levensgevaar steeds bij te springen, en te hopen op eene opstanding | |
[pagina 183]
| |
der dooden en een toekomstig oordeel. Op deze plaats bleef hij gewoonlijk anderhalf jaar, en wanneer hij geene geschiktheid bezat voor de verdere wetenschappen, levenslang. Voor zijne inwijding in den vierden graad, de slag der geesten, kwam een Priester tot hem, groette hem vriendelijk, zeide hem, dat hij mede moest gaan, en gaf hem een zwaard en schild. Zij traden door donkere gangen, waar zich eensklaps schrikbarende gedaanten met fakkels en slangen aan hem vertoonden en hem aangrepen; zijn geleider ried hem, zich dapper te verdedigen en alle gevaren te verachten. Hij werd echter overwonnen en geblinddoekt, waarna men hem een strik om den hals bond. Men sleepte hem naar de zaal, waar hij bevorderd zou worden, waarop zijne overwinnaars verdwenen. Geheel uitgeput werd hij naar binnen gedragen; men hergaf hem het gezigt, en hij bevond zich in eene schoone en rijk versierde zaal, waar zich met de andere priesters ook het opperhoofd (Demiurgos) en de Koning bevonden. Zij droegen alle een ordeteeken (Alydei genaamd, van Ἀληδεια, waarheid). Een der ambtenaren wenschte hem met zijn voornemen geluk, maar verwittigde hem, dat hij nog meer proeven moest ondergaan. Nadat hij een' bitteren drank had gedronken, gaf men hem het schild van isis, (der Grieken minerva), deed hem de laarzen van anubis aan (gelijk staande met mercurius), een' mantel met eene kap om, en gaf hem eindelijk een zwaard. Hierna ontving hij den last, een persoon, die zich in een nabijzijnd hol bevond, het hoofd af te houwen en aan den Koning te brengen. In dat hol was eene zeer schoone vrouw, die levend scheen, doch dat slechts eene pop was, op het kunstigst uit fijne blazen en vellen vervaardigd. Wanneer de Kandidaat aan dien last had voldaan, dan prezen hem de opperhoofden, en verhaalden hem, dat hij het hoofd had afgeslagen van gorgo (de Egyptische naam van medusa), die gehuwd was geweest met typhon, en aanleiding had gegeven tot den moord van osiris. Men zeide hem, dat hij aanhoudend de wreker van het kwaad moest zijn, en veroorloofde hem, voortdurend de ontvangen kleeding te dragen. Zijn naam werd ingeschreven in een boek, dat al | |
[pagina 184]
| |
de regters des lands bevatte. Hij ontving alle wetboeken des lands, en een ordeteeken, dat hij slechts in dien graad, of in de stad Saës mogt dragen, en hetwelk Isis (of Minerva) in de gedaante van eenen uil voorstelde. Men geef hem hiervan de volgende verklaring. Bij zijne geboorte is de mensch zoo blind als een uil, maar door beproeving en wijsbegeerte wordt hij mensch. De helm beteekende den hoogsten graad der wijsheid; het hoofd van gorgo het onderdrukken der hartstogten; het schild de bescherming tegen spotternijen; de zuil de standvastigheid. De kruik duidde op de zucht naar wetenschappen; de koker met pijlen op de welsprekendheid; de lans was de overreding in de verte, nademaal men door zijnen goeden naam anderen kon overwinnen; de palm- en olijftakken beteekenden den vrede. Eene zoodanige vergadering werd Pyxon geheeten, en de ingewijde begon thans de Ammanische taal te beoefenen, welke de geheiligde was, doch welker beginselen thans medegedeeld werden, omdat hij thans bijna op het punt was, al de geheimen te leeren kennen. De priester der vierde klasse kon zijne bevordering tot de vijfde (Balahate) vorderen, zonder dat men hem die toelating mogt weigeren. De Kandidaat werd naar de plaats der bijeenkomst gebragt, waar hij door alle medeleden ontvangen en in de zaal geleid werd. Alstoen werd er eene soort van schouwspel vertoond, dat hij slechts moest aanzien, en van hetwelk men hem op het laatst de verklaring mededeelde. Een persoon, aangeduid onder den naam van orus, ging, verzeld door eenige Balahaten, die alle fakkels droegen, in de zaal rond, terwijl zij naar iets schenen te zoeken. Eindelijk trok orus zijn zwaard. Men bemerkte toen in een hol, daar vlammen uitsloegen, typhon, geheel treurig, als een moordenaar zitten. Orus naderde hem. Typhon stond echter op en vertoonde zich in eene verschrikkelijke gedaante, honderd koppen zaten op zijne schouders. Zijn geheel lijf was met schubben bedekt, en zijne armen hadden eene verwonderingbarende lengte. Desniettemin ging orus op hem toe, wierp hem op den grond en | |
[pagina 185]
| |
versloeg hem. Nadat men het hoofd had afgehouwen, wierp men het ligchaam in het hol, uit hetwelk nu schrikkelijke vlammen barstten. Hierna toonde men het hoofd aan allen, zonder dat er, echter een enkel woord werd gesproken. Na het einde van dit schouwspel deelde men den nieuwen Balahate mede, dat typhon het vuur beteekende, dat een der schrikbarendste grondstoffen was, zonder hetwelk niets ter wereld kon worden ten uitvoer gebragt. Orus, de arbeid en vlijt, konden het zich echter grootelijks ten nutte maken, als zij deszelfs magt aan zich onderwerpen, en die, om zoo te zeggen, konden dooden. Eindelijk werd den Balahate eene handleiding tot de scheikunde gegeven, en als hij daartoe lust gevoelde, mogt hij, zoo dikwijls hij wilde, de navorsching der gewijden bijwonen. De zesde klasse, of de astronomus voor de poort der goden. Deze graad ging met eenige voorbereidselen gepaard, en de Kandidaat werd, bij het binnentreden in de zaal, dadelijk geboeid, en door zijnen geleiders teruggevoerd naar de poort des doods, naar welke men langs vele trappen moest afklimmen, om dat het hol, bij de inwijding in den derden graad, met water gevuld was. Hier zag hij lijken liggen, welke als verraders der Broederschap omgebragt waren. Men dreigde hem met een dergelijk noodlot, en voerde hem dan weder terug, om een' nieuwen eed te doen. Na het afleggen van denzelven werd hem de oorsprong van de geheele godenleer medegedeeld, en hem eene handleiding gegeven tot de werkdadige sterrekunde. Hij moest de nachtelijke observatiën bijwonen, en in den arbeid behulpzaam wezen. Men waarschuwde hem voor de Astrologen (sterrewigchelaars) en de horoskopen; want voor deze voedden zij een' wezenlijken afschuw, dewijl die de aanleiding en oorzaak waren van alle afgoderij en bijgeloof. Dadelijk na zijne inwijding voerde men hem naar de poort der goden en opende die. Binnengetreden zijnde, zag hij daar al de goden afgeschilderd, waarbij het opperhoofd-zelf hem de geheele uitlegging hunner geschiedenis bekend maakte, zonder hem iets te verzwijgen. Ook vertoonde men hem de reeks van alle | |
[pagina 186]
| |
vorige opperhoofden en de lijst van hunne heinde en ver verspreide medeleden. Men leerde hem ook eenen priesterlijken dans, in welks toeren de loop der sterren was afgebeeld. Het herkenningswoord was ibis, dat kraanvogel beteekende, en het zinnebeeld der waakzaamheid voorstelde. De zevende klasse, zijnde de Propheta of Saphenath Paneach (een man, die der geheimenissen kent), was de laatste en voortreffelijkste graad, in welken alle geheimen naauwkeuriger werden verklaard. De leden der zesde klasse konden dezen graad niet bekomen, dan na voorafgegane toestemming en goedkeuring van den Koning , den Demiurgos en al de verhevene medeleden van dezen graad. Hierna deed men een' openbaren omgang (Pamylach, of besnijdenis der tong genaamd), in welken omgang de heiligdommen aan het volk werden getoond. Na den afloop dezer omgangen verlieten zij des nachts heimelijk de stad, buiten welke zich eenige huizen bevonden, die in een vierkant gebouwd waren, en onderscheidene vertrekken bevatteden met prachtige schilderstukken, die het menschelijk leven voorstelden. Deze huizen werden Maneras (lijk- of doodenhuizen) genoemd, omdat het volk geloofde, dat de gewijden een' bijzonderen omgang hadden met de afgestorvene Manes. Wanneer zij aankwamen in deze huizen, die omringd waren door vele zuilen, bij welke beurtelings een Sphinx en eene doodkist was geplaatst, dan ontving de nieuwelings aangenomene een' drank, oimellas genaamd, welke uit wijn en honig was zamengesteld, en berigtte hem tevens, dat al de proeven ten einde waren. Daarna ontving hij een kruis van eene bijzondere beteekenis, dat hij altijd moest dragen, en een wit gestreept wijd kleed, Etangi genoemd. Het hoofdtooisel was vierkant. Een zijner voornaamste kenteekens was, dat hij gewoonlijk zijne handen kruiswijze in zijne wijde mouwen stak. Hierna werd hem het haar afgeknipt. Eindelijk ontving hij verlof, alle geheime boeken te lezen, welke in de Ammanische taal waren geschreven, en daartoe den sleutel der cijfers, welke koninklijke bouwbalk genaamd werd. Het grootste voorregt, dat zij bezaten, was, | |
[pagina 187]
| |
dat zij mede konden helpen in het kiezen van den Koning. Na een' zekeren tijd kon hij ook ambten in de vereeniging bekleeden en zelfs opperhoofd van deze worden. De Demiurgos, of het opperhoofd, droeg een hemelsblaauw gewaad, waarop sterren geborduurd waren, en dat bevestigd was door een' gelen gordel. Om den hals droeg hij een safier, met andere edele steenen omzet, die aan eene gouden keten hing. Tevens was hij de hoofdregter in het geheele land. De Hierophant was bijna gekleed als de Demiurgos, met dit onderscheid, dat hij een kruis droeg. De Stolistas, of waterdrager, droeg een wit gestreept kleed en eene bijzondere soort van laarzen. De Hierostolitas droeg eene veder of pluim op den hoed en eene soort van cylindrischen inktkoker. De Thesmosphores was diegene, welke al de ingewijden moest binnenleiden. De Zacoris voerde de kas. De Komastis zorgde voor de tafel. De Odos was de redenaar en zanger. Alvorens aan tafel te gaan moesten allen zich wasschen. Zij mogten geen' wijn, maar wel bier drinken. Onder den maaltijd werd een geheel geraamte, of een Butoi (Sarkopeja), of doodkist, in het rond getoond, waarbij de Odos het Maneros, d.i. o, dood! verschijn ter juister uur! aanhief, dat door al de leden mede werd gezongen Na het einde van den maaltijd verrigtten zij hunne zaken, gaven zich aan beschouwingen over, gingen ter ruste, of openden de Godenpoort (Biranta), in welk geval zij den geheelen nacht met beschouwingen en oefeningen doorbragten. De Kandidaten moesten zuiver zijn van hart, en eene symbolische reiniging ondergaan, door middel van gewijd water; ook moest hij zich vóór zijne inwijding van zekere spijzen onthouden. Van het oogenblik, dat zijne inwijding een aanvang nam, was alles berekend, zoowel om zijne zedelijke kracht en zijne standvastigheid te beproeven, als om zijn gemoed langzamerhand voor te bereiden tot de diepzinnige leeringen, die hem medegedeeld zouden worden. Na behoorlijk voorbereid te zijn, begaf hij zich midden in den nacht met een' ingewijde, die hem den weg moest wijzen, naar eene der piramiden. Daar aangekomen, | |
[pagina 188]
| |
ontstak men eene medegenomen lamp. Na het doorkruisen van een' naauwen doorgang, kwam hij aan een' put, wiens bodem zijn oog niet konde bereiken, en in welken hij moest afklimmen, zonder bij het flaauwe en flikkerende lamplicht de treden te bemerken. Op zekere diepte afgedaald, kwam hij aan een' kronkelenden gang, in welken zich eene metalen deur bevond, die met groot gedruisch weder achter hem digt viel, als hij ze eens had geopend. Binnen getreden zijnde, had hij eene reeks van gangen voor zich; in de verte klonken welluidende lijkzangen, door muzijk verzeld, welke geluiden zijne overdenkingen opwekten, aan welke hij eenigen tijd werd overgelaten. Nóg konde de Kandidaat terugkeeren, maar bleef hij bij zijn voornemen, dan verliet hem zijn geleider, en hij moest, naar hij dacht, onverzeld verder gaan, nadat hem zijn gids had medegedeeld, dat hij zich aan groote gevaren moest blootstellen, zonder een oogenblik te wankelen, en dat het hem tot op dat oogenblik vergund bleef terug te keeren, wanneer hij die niet wilde wagen, maar dat hij, eens teruggekeerd nimmer ingewijd mogt worden. Bij het verder gaan kwam hij aan eene poort, door drie gewapenden bewaakt, die hem waarschuwden, dat hij na den doorgang, ingeval hem den moed ontzonk, nimmer weder het daglicht zoude aanschouwen. Bleef hij volharden, en ging hij verder, dan kwam hij weldra in een vertrek, waar de boven zijn hoofd zamenslaande vlammen eene vuur-allée vormden, welke hij door moest gaan, en waar na hij aan een snelvlietend water kwam, dat hij met moeite overzwom. Had hij dit volbragt, dan kwam hij aan eene poort, welke van twee ringen voorzien was. Na vruchtelooze pogingen, om deze te openen, trok hij, om dat doel te bereiken, aan de ringen, maar alsdan zonk de vloer plotseling onder hem weg, en hij moest zich stevig aan de ringen vast houden, wilde hij niet nederzinken in den onder hem gapenden peilloozen afgrond, waarbij zijne inmiddels nog brandende lamp, door den sterken togt, uitging. Had deze ijzingwekkende toestand eenige oogenblikken aangehouden, dan kwam de weggezonken vloer weder naar boven; de poorten openden zich, en gaven hem toegang tot een' | |
[pagina 189]
| |
schitterend verlichten tempel. Deze was rondom versierd met zinnebeelden van verschillende natuurkrachten en natuurverschijnselen, en bevatte de ingewijden met hunne mystieke zinnebeelden van gelijke beteekenis. Men omarmde en begroette hem en reikte hem een' verkwikkenden dronk, waarna liefelijke lofzangen weêrgalmden. Na zekeren rusttijd, in welken hij zich kon herhalen van de doorgestane vermoeijenissen, begonnen de voorbereidingen en proeven voor de verdere inwijdingen. Onder deze behoorden eerst een streng vasten, en vervolgens een zwijgen van tweemaal negen dagen, gedurende welke hij zijne overdenkingen wel mogt ter neder schrijven, maar met woorden, teekens, noch gebaren mogt antwoorden op de vragen, die hem gedaan werden, met oogmerk, hem het zwijgen te doen afbreken. Op den negentienden dag vergunde men hem te spreken. Men wiesch hem en deed hem nieuwe symbolische kleederen aantrekken. Hij legde zijne gelofte af, en werd in de geheimen der goden-, natuur- en zedeleer, benevens in de bovennatuurkunde, enz. ingewijd. Was dit alles in onderscheiden tijdperken verrigt, dan had hij de zevende klasse bereikt, en hij nam deel aan den bovengemelden schitterenden en plegtigen omgang, bij welken hij een' witten sluijer over het hoofd had; hij droeg een wit kleed, met een' gordel, die met goud geborduurd was, daarbij een zwaard aan een' witten en zwarten draagband. Gedurende den geheelen optogt bestrooide hem het volk met bloemen, en besprengde hem met reukwateren. In den tempel aangekomen, nam hij plaats op een' hoogen troon, voor welken een gordijn gehaald werd. Onder het zingen van lofgezangen, door de Priesters, werden hem de sluijer en prachtige gewaden afgenomen, en het priesterkleed aangetrokken, dat hij van nu af moest dragen, waarna het gordijn weggetrokken, en hij aan het volk werd vertoond, dat een luid jubelgeschreeuw aanhief. De strekking der Egyptische mysteriën was, om de ingewijden met de hoogere wetenschappen bekend te maken en hen te veredelen. | |
[pagina 190]
| |
[Egyptenaren]EGYPTENAREN. Het was eene algemeene gewoonte bij de volkeren der oudheid, geheim onderrigt te geven in de wetenschappen, kunsten en handwerken. Zoo maakten, bij voorbeeld, bij de Egyptenaren, de Priesters afzonderlijke volksklassen uit, welke zich allen aan het onderwijs van eenen bijzonderen tak der menschelijke kundigheden wijdden. Elke klasse liet hare leerlingen eene bepaalde reeks van oefeningen, tot hare eigene kunst of wetenschap behoorende, doorloopen, en onderwierp hen daarenboven, voor elken graad, in den leertijd aan zekere proefnemingen, die ten doel hadden, om zich van hunne geschiktheid voor het vak te verzekeren. Door deze proeven werd de geheimzinnigheid, waarin dit onderwijs voor het volk gehuld was nog vermeerderd. (zie egypte.) | |
[Egyptische Vrijmetselarij]EGYPTISCHE VRIJMETSELARIJ. Zie cagliostro en vrijmetselarij (egyptische). | |
[El]EL. (God.) Dit Hebr. woord bevat, door eenige bijvoegingen, nog andere beteekenissen, die gezamenlijk in de hoogere graden als herkenningswoorden voorkomen, zij zijn: elchai. (Levendige God.) eliab. (Sterke God.) eliël. (Sterkte des Heeren.) eliah. (God de Sterke.) eloah. (God.) elohim. (De Godheid.) elignam. (God des volks.) | |
[Eleusiniën]ELEUSINIëN. (De) Deze geleken naar de Egyptische geheimen, hoewel zij welligt andere betrekking op de Vrijmetselarij hebben, als dat zij onder de geheime vereenigingen behooren. Niettemin willen eenige schrijvers, dat zij de wieg van de eerste en van de tegenwoordige Vrijmetselarij zijn. De Eleusiniën dragen hunnen naam van Eleusis, eene stad van het oude Griekenland, in de nabijheid van Athene, waar zij hunnen zetel en tempel hadden, die 30,000 menschen kon bevatten, en gewijd was aan de geheime diensten ter eere van ceres en hare dochter proserpina. Hun oorsprong klimt tot de vroegste tijden van Griekenland op, doch is geheel onbekend; onwaarschijnlijk is het echter, dat zij eene voortzetting of navolging waren der Egyptische geheimen, aan isis gewijd. | |
[pagina 191]
| |
De mysteriën waren verdeeld in kleine en groote; de kleine dienden ook tot noviciaten voor de laatste. Om zich tot dezelve voor te bereiden, moesten de Kandidaten zich met allerlei aandachtsoefeningen en heilige gebruiken bezig houden, en eene reiniging ondergaan. Aan den ingang des Tempels moesten zij het hoofd met mijrten omkransen, hunne handen met gewijd water wasschen, en zekere woorden of een formulier uitspreken, hen bij de reiniging als teeken derzelve, medegedeeld, en tegelijk betrekking hebbende op mystische handelingen, gedurende de reiniging; ook werd hen openlijk toegeroepen, dat zij de mysteriën met reine handen, reine ziel en reine Grieksche uitspraak moesten naderen. Na deze voorbereidingen konden zij aan de mysteriën deel nemen. Niet alleen mannen uit elken stand, maar ook vrouwen en kinderen van Griekschen oorsprong, in het vervolg ook uitlanders, die men barbaren plagt te noemen, werden in de kleine mysteriën toegelaten, en dan mystae genaamd. Daarentegen op de inwijding in de grootere durfde slechts een klein getal aanspraak maken, dewijl zij de openbaring behelsden van waarheden, die boven de algemeene begrippen verheven, en daarmede in strijd waren. De groote mysteriën hadden, volgens het algemeene gevoelen, de leer tot onderwerp, die van de volksgodsdienst afweek, van de erkenning van een hoogste wezen in de natuur, en de voorschriften van de reinste en edelste zedeleer. Het is waarschijnlijk, dat de kleine mysteriën eene soort van verstandiger veelgoderij voorstelden; dat men in deze de leer voordroeg van de belooningen en straffen, in eenen toekomstigen toestand na den dood, welke echter de grenzen van de heerschende godsdienst niet overschreed; dat daarentegen in de grootere, de Epopten (zoo heetten de daarin ingewijdden), meer juiste begrippen erlangden van de Godheid en de betrekkingen van de menschen tot haar; van de oorspronkelijke waarde der menschelijke natuur en de middelen, om de menschen, niettegenstaande den zondenval met de Godheid te hereenigen, van de onsterfelijkheid der ziel en van den toestand na den dood. | |
[pagina 192]
| |
Het openbare feest van deze Eleusiniën werd jaarlijks slechts eenmaal gevierd, en duurde negen dagen en negen nachten, waarbij de grootste pracht en feestelijkheid heerschte, en hetwelk door heilige ceremoniën, inwijdingen, offers, omgangen, dansen, spelen, voorstellingen en gastmalen verzeld werden. De personen, die de Eleusinische mysteriën bestuurden, waren: 1.) de Hierophant (vertooner van het heiligdom), of Mystagoog (geleider der ingewijden), die slechts uit de oude en de edele geslachten der Eumolpiden mogt gekozen worden. Het hoofd met een diadeem getooid, en in zijne kleeding het beeld van den Demiurgos, of oppersten wereldschepper daarstellende, voerde hij bij de kleine mysteriën de Kandidaten in den tempel, en wijdde degenen, die te voren genoeg beproefd waren, in de laatste en grootste geheimen in. 2.) De Opperfakkeldrager was met de symbolische attributen van de zon getooid. Zijn ambt bestond daarin, dat hij de Kandidaten moest reinigen, en in den vijfden nacht van het feest, waarin men het omdwalen van ceres bij de Etna voorstelde, de overige fakkeldragers aan te voeren. 3.) De Heraut, of Uitroeper, droeg de attributen van hermes (mercurius). 4.) De Altaardienaar, met het zinnebeeld van de Maan. Buiten deze ter inwijding, of ter verrigting van offers en andere feestelijkheden bestemde personen, had nog een der Archonten, die den titel van koning voerde, in last, gedurende het feest alle wanorde te verhoeden; in naam van het geheele volk te offeren, en deszelfs wenschen en gebeden aan de Goden voor te dragen. Na het sluiten der mysteriën hield hij nevens zijne vier, door het volk gekozen bijzitters, regt over de misdadigers, die de feesten gestoord hadden. De aan den tempel van ceres behoorende priesteressen werden bijen genaamd, en de voornaamste van haar was koningin, die de gemalin was van denzelfden Archont, die het opzigt over de mysteriën voerde. Men noemde deze mysteriën te gelijk de verschrikkelijkste en de vrolijkste feesten, en zelfs mannen, als socrates en cicero, | |
[pagina 193]
| |
zeiden van de Eleusinische mysteriën, dat men daarin niet alleen leerde gelukkig en vergenoegd te leven, maar ook onderwijs verkreeg, met de beste hoop te sterven. In den jare 381, na christus geboorte, werden zij door Keizer theodosius I bij de strengste straffen verboden, en sedert zijn de sporen van hun bestaan geheel onzeker. (Zie mysteriën.) | |
[Elizabeth]ELIZABETH. Den 27sten December 1561 hield de Broederschap der Metselaars in Engeland hare jaarlijksche vergadering te York, onder het voorzitterschap van thomas sackville, toen men, te midden der beraadslagingen, vernam, dat de Koningin, vertoornd, door dat men haar om hare sekse de inwijding en het opengevallen Grootmeesterschap niet had aangeboden, krijgsvolk had afgezonden, om hen uiteen te jagen. De Gr∴ M∴ en zijne Opzieners gingen dadelijk deze bende te gemoet, en het gelukte hen, de bevelvoerende Officieren over te halen, de uitvoering hunner bevelen op te schorten, totdat zij met eigene oogen zich zouden hebben overtuigd, of hunne vergadering zoo misdadig was, als de Koningin voorgaf. Daarop werkelijk in de Loge geleid zijnde, werden zij, met hunne toestemming, aan de proeven onderworpen, en in de geheimen der Metselarij ingewijd. Zij woonden daarna de beraadslagingen der Groote Loge bij, welke na hunne aanneming waren hervat. Thans volkomen ingelieht zijnde omtrent hetgeen er in deze vergaderingen voorviel, haastten zij zich dit der Koningin te berigten, en hun verslag werd in zulke voordeelige en vurige bewoordingen gegeven, dat elizabeth niet alleen afzag van alle vervolging der Metselaars, maar hen bovendien van toen af aan onder hare bijzondere bescherming nam, en het volgende jaar, het vijfde van hare regering, eene verordening uitgaf, waarbij het parlements-edict van 1425 al zijne kracht verloor. | |
[Eloel]ELOEL is de zesde maand van het burgerlijk en de elfde van het kerkelijk jaar der Hebreeuwen. Zie verder almanak. | |
[pagina 194]
| |
een K, anderen met eene C, en weder anderen Cohen. (Het is het Hebreeuwsche woord ןהכ, Priester.) De Elus-Coëns hebben zich eenen grooten naam verworven; zij namen slechts een klein getal uitgezochte personen aan, en deze werden dan nog met buitengewoon vele omstandigheden ingewijd. Dit was een middel, om der instelling waarde bij te zetten, en om het geheim der inwijding meer en meer te bewaren. Zij zouden dit doel zekerlijk hebben bereikt, indien zij niets over hunne geheimen geschreven hadden. De ondervinding heeft bewezen, dat alles, wat aan het papier wordt toevertrouwd, vroeg of laat wordt ontdekt, en het erfdeel van menschen wordt, die geene reden hebben, om het geheim te honden. Dit heeft ook plaats gehad met de Elus-Coëns. Na den dood van saint-martin heeft men de cahiers der graden, als ook de instructiën en geschrevene reglementen gevonden. De familie deed daarvan afstand, ten behoeve van eenen vriend, die geene zwarigheid maakte, deze aan eenige Broeders mede te deelen, die daarvan afschriften bekwamen. Savalette de langes, die tot dit genootschap behoorde, had dezelve ook; men weet, dat zijne manuscripten met zijne bibliotheek verkocht zijn, en daaruit is voortgevloeid, dat de Orde der Elus-Coëns, zoowel als menig ander systema, is openbaar geworden, waardoor wij in staat zijn, hieromtrent het een en ander te kunnen mededeelen. Het stelsel van dezen Ritus, dat tegenwoordig niet wordt bearbeid, omvat de schepping van den mensch, zijne straf, de smarten van ligchaam, ziel en verstand, die hij ondergaat. Het doel, dat de inwijding zich voorstelt, is de wedergeboorte van den mensch, zijne herstelling in zijne oorspronkelijke onschuld, in zijne regten, die hij door de eerste zonde verloor. Zij wordt in twee verschillende deelen gescheiden. In de eerste is de Kandidaat in de oogen der inwijders slechts een klomp aarde en slijk. Hij krijgt het leven alleen op voorwaarde, dat hij zich wachten zal, de vruchten van den boom der wetenschap te proeven. De Kandidaat belooft dit; maar hij wordt verleid; hij wordt ontrouw aan zijne belofte, en wordt gestraft en in de vlam- | |
[pagina 195]
| |
men geworpen. Indien hij evenwel door nuttige werkzaamheid en een heilig en voorbeeldig gedrag zijne fout herstelt, wordt hij tot een nieuw leven herboren. Dit alles wordt hem in de klasse, der graden van Leerling, Medgezel en Meester, onderwezen, waarvan men alles in het eerste boek van mozes lezen kan. In het tweede gedeelte wordt de neophiet door den adem der Godheid bezield; hij wordt geschikt, om de verborgenste geheimen der natuur te kennen; de hoogere scheikunde, de Cabbala, de waarzegkunde, de kennis der onligchamelijke wezens, dat alles wordt hem gemeenzaam. Deze bevoorregte wezens vormen de tweede klasse in de Orde van Elus-Coëns. Deze klassen worden in vele andere verdeeld, in welke men de ingewijden, naar hunnen smaak, genie en bekwaamheden, de Cabbala en de meest verborgene wetenschappen in al hare deelen onderwijst. De graden zijn dus in de eerste klasse: Leerling, Medgezel, Meester, Groot-Elu (of Groot-Uitverkorenen). In de tweede kiasse: Leerling-Coën, Gezel-Coën, Meester-Coën, Groot-Bouwmeester en Ridder-Kommandeur. Volgens dit plan ziet men, dat de Orde van Elus-Coëns niet alleen alle personen heeft moeten vereenigen, die smaak voor de bovennatuurlijke wetenschappen hadden, maar ook die, welke zich door bijzondere gedachten in het stuk der godsdienst kenmerkten, als: martinez paschalis, swedenborg, enz. Ieder weet, dat saint-martin, officier bij het regement van foix, welke zijn begonnen werk voortzette, en zich beijverde, om het stelsel van zijnen meester te hervormen; de Baron d'holbach, schrijver van het stelsel der Natuur; duchanteau, wien men mystieke tafereelen, zeer gezocht bij de liefhebbers, heeft te danken, en vele andere lid dezer Orde waren. Martinez paschalis voerde dezen Ritus eerst in sommige Loges van Marseille, Toulouse en Bordeaux in. Later, in 1767, bragt hij dien naar Parijs, alwaar hij eenige op zich zelve staande aanhangers kreeg. Eerst in 1775 werd zijn stelsel door enkele Loges aangenomen. Het is blijkbaar, dat | |
[pagina 196]
| |
uit deze school vele philosophische werken zijn gekomen, die meer vol geest zijn dan doeltreffend. De Elus-Coëns hebben zich altijd, zoo in Frankrijk als elders, als zedige menschen onderscheiden; gehecht aan hunnen vorst, het vaderland, de regtvaardigheid en de menschelijkheid. Degene, die aangenomen wil worden, is verpligt, zich zelven aan de Orde voor te stellen. In het voorportaal ingeleid zijnde, maakt men hem bekend aan de deur van den ingang. Personen worden gezonden, om onderzoek te doen naar zijnen naam, zijn vaderland en zijne godsdienstige denkbeelden. Daarna laat men hem den eed afleggen, 1e. van geheimhouding; 2e. om de ongebondenheden en de publieke spelen te vermijden; 3e. om geene publieke vrouwen te bezoeken, geen overspel te bedrijven, en eindelijk getrouw te zijn aan de statuten der Orde. Hierop heeft de receptie met de gebruikelijke plegtigheden plaats. | |
[Elus de la verité]ELUS DE LA VERITÉ. De Loge der Parfaite Union te Rennes, die uit verdienstelijke mannen bestond, stelde in 1775 een nieuw systema: het Rituaal van de Uitverkorenen der waarheid, daar, waaruit zij alles had gebannen, wat naar zwarte kunst, alchimie of cabbala zweemde. De Ritus bevatte veertien instructiegraden, in drie klassen verdeeld. De eerste klasse, die der mindere graden, bestond uit den Leerling, den Gezel, den Meester en den volmaakten Meester. In de tweede klasse, die der hoogere graden, behoorden de Uitverkorene der negen, de Uitverkorene der vijftien, de Uitverkoren Meester, de kleine Bouwmeester, de tweede Bouwmeester, de groote Bouwmeester, de Oostersche Ridder en de Rozenkruiser. Deze graden, ontleend aan het Rituaal der volmaking, hadden, hetzij in hunne leer, hetzij in de aannemingsformulieren, wezenlijke veranderingen ondergaan. De derde klasse, die van de eigenlijk gezegde Uitverkorenen der Waarheid, werd beheerd door een opperkapittel, dat constitutiën afgaf aan vele Loges, zoo te Parijs als in de Provinciën. De Heer de mangourit, dezelfde, die later de | |
[pagina 197]
| |
Metselarij van adoptie der dames van den berg Thabor invoerde, was de voornaamste daarsteller van het Rituaal der Uitverkorenen van de waarheid. | |
[Engeland]ENGELAND. Toen Engeland in de vijfde eeuw eene prooi der barbaren van het noorden werd, ging er veel goeds verloren, dat reeds begon te ontkiemen. Uitmuntende inrigtingen, welke de Romeinen sedert 400 jaren als heeren des lands tot stand gebragt hadden, verdwenen geheel en al. De beschaving verachterde evenzeer, als elders in andere gedeelten van het ten val neigende Romeinsche rijk. De half wilde veroveraars, de Angelsaksen en hunne medgezellen, zochten alles te verwoesten, waarvan zij de waarde niet kenden. Na de omhelzing des Christendoms werden de Angelsaksen handelbaarder, en bevlijtigden zich hunne Koningen, om datgene weder te herstellen, wat door hunnen ruwen moedwil omver gerukt was. Deze zucht nam blijkbaar toe, sedert de vereenigingen der kleine koningrijken, in het jaar 824, onder egberts kroon, en de inwendige rust, welke deze gebeurtenis ten gevolge had. Men gevoelde inzonderheid eene dringende behoefte, om de openbare gestichten en woonhuizen, die door den tijd en den oorlog verwoest waren, weder op te bouwen en te vermeerderen. Alfred de Groote (872-900) had Rome in eigen persoon bezocht, en deed zijn best, om het navolgenswaardige, hetwelk hij op deze reis had leeren kennen, bij zijn volk in te voeren. Zijne pogingen, om wetenschappen en kunsten uit derzelver diep verval weder op te beuren, bleven niet zonder gevolg. Hij stichtte de universiteit van Oxford, die sedert zoo veel licht verspreid heeft, en zocht ook inzonderheid de bouwkunst te verbeteren. Alfred's opvolger, eduard de Oudere, moest van 900-924 | |
[pagina 198]
| |
onophoudelijk de Denen bevechten, waardoor hij zich op de kunsten des vredes niet kon toeleggen. Maar alfreds kleinzoon, de Koning athelstan, die van 924-940 regeerde, verdreef de ongenoode gasten, en kon toen met vrucht het voorbeeld van zijnen grootvader volgen. Hij deed vele groote gebouwen oprigten, en verleende eene bijzondere bescherming aan de Broederschap der Metselaars, riep vele leden der Fransche vereenigingen naar Engeland, stelde hen als opzigters der bouwkundige werkzaamheden aan, en droeg zijnen jongeren broeder edwin het opperbestuur op. Bovendien deed hij de statuten, reglementen en verpligtingen, door welke de Romeinsche kollegiën bestuurd werden, en welke onder de Maçonnieke genootschappen van het vaste land in kracht waren gebleven, bijeen verzamelen, en daaruit, in eene algemeene vergadering der Broederschap, in de maand Junij 926 gehouden, een wetboek voor de Metselaars in Engeland zamenstellen. Van dezen tijd af te rekenen, had de Broederschap in Engeland, onder den naam van Groote Loge, een regelmatig bestuur, welks hoofdplaats de stad York was, en dat in zijne jaarlijksche bijeenkomsten, al wat het genootschap betrof vaststelde. Zie constitutie. Onder de regeringen, welke op die van athelstan volgden, werd de Broederschap insgelijks aangemoedigd en ondersteund. Personen van den hoogsten rang, Kerkvoogden, Prinsen en zelfs Koningen, lieten zich in dezelve opnemen, en de meeste hunner prijkten op de lijst der Grootmeesters. In 1155 werden de Loges bestuurd door de Orde van den Tempel, die dit beheer behield tot in 1199. Drie eeuwen later plaatste zich de Orde van Malta aan het hoofd der Broederschap, en gaf haar al den luister weder, dien zij gedurende de bloedige twisten der huizen van York en Lancaster had verloren. In 1492 onttrok zij zich aan de bescherming dezer Ridders, en koos tot Grootmeester john islip, Abt van Westminster. Van toen af tot de laatste tijden werd zij beurtelings bestuurd door Lords, Bisschoppen en vermaarde Bouwmeesters, zoo als inigo jones en christophorus wren (zie dat Art.). In het begin der zeventiende eeuw hervindt men in Enge- | |
[pagina 199]
| |
land de Maçonnieke Broederschap met eene oorspronkelijke en eenvoudige inrigting en bedoeling. Zij was toenmaals, uit bouwende werklieden zamengesteld, die door een mysterie verbonden waren, en gezamenlijk de oprigting van publieke gebouwen ondernamen. Hare leden hadden eene eigendunkelijke magt, om zich tot Loges te vormen, in den omtrek van ieder in aanbouw zijnde gesticht, met de goedkeuring van den opzigter des arbeids, alsmede om den gang van de werkzaamheden, het aantal der arbeidslieden en de werkuren te bepalen. Men was toen nog niet op het denkbeeld gekomen, om achtbare Meesters en opzieners der Loges aan te stellen, die als Groote Loge vergaderden, of eenen Grootmeester, die het regt had, om constitutionele patenten uit te reiken aan afzonderlijke vereenigingen van Broeders, waardoor deze het regt verkregen, om op zekere plaatsen en onder bepaalde voorwaarden te vergaderen. Geene beperking van dien aard belemmerde nog de vrijheid der Broederschap. De leden waren, ieder voor zich, alleen verpligt tot de naleving van reglementen, omtrent voorwerpen van gemeen belang of innerlijk beheer, die door de Broederschap in eene algemeene vergadering, een- of tweemaal 's jaars, waren vastgesteld, en het gezag van den Grootmeester strekte zich niet uit buiten de deuren der vergaderzaal. Elke Loge stond onder het bestuur van eenen Meester of Achtbare, wiens gezag ophield met de zitting, voor welker doeleinden hij was verkoren. Indien eene Loge ergens voor een' bepaalden tijd was gevestigd, gold een getuigschrift der tegenwoordige Broeders, dat in het register der werkzaamheden was ingeschreven, als een in hunne oogen voldoend bewijs van de regelmatige constitutie der werkplaats. Ofschoon al de leden der vereeniging werkelijk Metselaars waren, wijdden zij niettemin tot hunne mysteriën mannen in van allerlei beroep, van wie de vereeniging eenig nut of eenigen steun kon verwachten. Zoo werd, bijv. in 1641, robert moray, Kwartiermeester-Generaal van het Schotsche leger, door de Loge la Chapelle de Marie van Edimburg ingewijd, en werden de geleerde Oudheidkenner elias ashonole en de Kolonel | |
[pagina 200]
| |
mainwaring van kerthingham, in 1648 te Warington, in het graafschap Lancaster in het genootschap opgenomen. Op gelijke wijze werden nog den 11den Maart 1682 de Ridder william wilson en andere lieden van rang te Londen door de Company der Metselaars toegelaten, en woonden het banket bij, waarmede de zitting werd besloten. De naam van Metselaar, dien de personen, aan dit ambacht vreemd, ontvingen, was slechts een eeretitel, en gaf geenerlei aanspraak op de voorregten, die de wezenlijke werklieden genoten. Men duidde hen in het bijzonder aan met den naam van accepted Masons, aangenomen, toegelaten Metselaars, terwijl de andere als operative Masons, werkelijke Metselaars, bekend stonden. De onlusten, waaraan Engeland, op het einde der regering van karel I en in de daarop volgende tijden, ter prooi was, bragten de Broederschap een aanzienlijk nadeel toe. De accepted Masons, welke tot de partij des Konings behoorden, trachtten haar over te halen, zich met staatkundige kuiperijen in te laten, en mede te werken tot de herstelling van de monarchie der stuarts. Maar ofschoon karel II, die gedurende zijne ballingschap als Metselaar was opgenomen, bij zijne komst tot den troon eene bijzondere bescherming aan de vereeniging schonk, blijkt het echter geenszins, dat hij, ten herkrijging van de oppermagt, van dezelve eenige krachtdadige ondersteuning genoten hebbe. Het is veeleer waarschijnlijk, dat de kunstgrepen zijner aanhangers de vredelievende en verstandige Metselaars uit de vergaderingen verwijderden; want van dit oogenblik af te rekenen, werd het aantal der Loges, ondanks den ijver, welke de Grootmeester christophorus wren vele jaren achtereen aan den dag legde, telkens geringer, en de weinige werkplaatsen, die nog waren overgebleven, stonden in 1705 bijna geheel onbezocht. In dit jaar nam de Loge St. Paul, te Londen (tegenwoordig l'Antiquité, No. 2), een besluit, hetwelk het voorkomen der Broederschap ten eenemale veranderde; zij bepaalde namelijk: de voorregten van de Metselarij zullen voortaan niet langer het uitsluitend deel zijn der Metselaars van beroep, maar mannen van allerlei stand zullen die kunnen ge- | |
[pagina 201]
| |
nieten, mits zij regelmatig zijn goedgekeurd en in de Orde opgenomen. Deze nieuwigheid, welke veelligt geen ander doel had, dan het steeds afnemend getal der leden te doen aangroeijen, ten einde later aan de Broederschap haar eerste gewigt en hare oorspronkelijke werkzaamheid te hergeven, had echter gevolgen, welke de invoerders geenszins voorzagen. Er lag toch in de leerstellingen der Metselarij een beschavend grondbeginsel, dat slechts verlangde, zich te ontwikkelen; en toen de hinderpalen, waardoor die kiem binnen de enge grenzen eener werktuigelijke vereeniging besloten bleef en verstikte, waren weggenomen, toen gehoorzaamde ook de Orde der Vrijmetselaren aan haar uitzettend vermogen; zij drong in een oogenblik tot in het inneriijke deel des maatschappelijken ligchaams door, en bezielde het, als 't ware, met een nieuw leven. Ofschoon dan ook de Orde onder Koningin anna, die toen de teugels van het bewind in handen had, veel van haren luister moest derven, was toch dit tijdvak van hoog belang voor hare zedelijke ontwikkeling. Haar kortstondig verval strekte alleen, om de slagboomen te doen vallen, die tot op dezen tijd toe door verschil van maatschappelijken stand, kerkelijk geloofsbegrip of staatkundige denkbeelden, aan eene algemeene verbroedering waren in den weg gelegd. Van dit besluit der Loge van St. Paul moet men alzoo den aanvang der hedendaagsche Vrijmetselarij, of liever van hare tegenwoordige gedaante dagteekenen. Gedurende de staatkundige verdeeldheden en godsdienstige twisten, welke het einde der regering van Koningin anna en de komst van george van brunswijk, Keurvorst van Hanover, tot den troon van Engeland, verontrustten, alsmede de opstanden, welke kort daarna uitbarstten, ten voordeele van frans eduard stuart, bekend onder den naam van Pretendent, verhinderden aanvankelijk, dat het besluit der Loge van St. Paul die gevolgen had, welke men er van verwachtte. Vele Loges hielden zelfs op bijeen te komen, en de jaarlijksche vergaderingen en feesten werden geheel en al veronachtzaamd. Wat dezen toestand der Metselarij nog hagchelijker maakte, was de | |
[pagina 202]
| |
hooge ouderdom en de zwakheid van christophorus wren, die sedert 1702 was genoodzaakt geweest zijn ambt van Grootmeester neder te leggen, waardoor de Broederschap, zonder opperhoofd, geheel aan zich zelve was overgelaten. In dien staat waren de zaken, toen de Metselaars van Londen en omstreken besloten, eene nieuwe poging te doen, om hunner waggelende instelling eenige kracht bij te zetten. De eenige Loges, welke toenmaals in Zuid-Engeland bestonden, waren zij, die vergadering hielden in de herbergen de Gans en de Rooster, in St. Paul's Church-gard; de Kroon, in Parker's-lane; de Appelboom, in Charles-street, Covent-Garden; de Beker en de Druiven, in Channel-Row, Westminster. De vier Loges, aan welke zich eenige afzonderlijke Metselaars aansloten, vergaderden in de maand Februarij 1717, in de herberg de Appelboom. Hare eerste zorg was, zich als tijdelijke Groote Loge te constitueren, en na beslist te hebben, dat de gemeenschap der kwartieren of driemaandelijksche bijeenkomsten, alsmede de jaarlijksche feesten van St. jan, voortaan hunnen geregelden loop zouden hernemen, bepaalden zij hunne eerste vergadering op den 24sten Junij eerstvolgende, ten einde eenen Grootmeester te verkiezen en de aangevangene werkzaamheden voort te zetten. De zitting had plaats in de herberg de Gans en de Rooster, in het lokaal der Loge van St. Paul, de oudste der vier. De werkzaamheden geopend zijnde, onder het voorzitterschap van den oudsten Deken, maakte men eene lijst van Kandidaten voor het Grootmeesterschap, uit welke bij meerderheid gekozen werd antony saijer, die onmiddellijk in zijne waardigheid werd geinstalleerd door den Meester van den Stoel, en de gelukwenschingen ontving van de vergadering, die hem hare hulde bragt. Nadat in het jaar 1717 de nieuwe Engelsche Gr∴ Loge opgerigt geworden, en voor de eenig geldende oppermagt der Broederschap verklaard was, waardoor zij allezins een fakkel der tweedragt in het verbond wierp, die bijna honderd jaren achtereen den vrede stoorde, verkondigde de Groote Loge van | |
[pagina 203]
| |
York, welke het naaste regt op zulk eene verklaring had gehad, luide, dat zij van hare oude voorregten geenen afstand doen wilde. Dit deed insgelijks de Groote Loge later, en vele Engelsche Loges verklaarden zich ten gunste der oude Groote Loge van York. Daarom vereenigden zich vele werkplaatsen, om het plan der Londensche Groote Loge te begunstigen. Eensdeels was het de keuze der hoofdstad, anderdeels ontwikkelde zij eene groote werkzaamheid in de grondlegging van nieuwe Loges, en ten derde werd het haar gemakkelijk, voorname personen tot Grootmeesters te benoemen, dat van grooten invloed was. Hier tegen verklaarden zich alle Schotsche Loges en ook vele Engelschen voor afhankelijk aan de oude Loge te York, doch de Groote Loge van Londen had het meerendeel Loges aan zich getrokken, ook zelfs dan nog, toen zij door de eigenmagtige veranderingen van het Maçonniek gebruik, van vele willekeurigheden verbreid werd door jacob king en Lord viscourt kingston, die in 1729 Grootmeester der Engelsche Loge in Londen was geworden, en in het daarop volgende jaar (1730) voor zich een onafhankelijk Grootmeesterschap van Ierland, in Dublin, naar de constitutie en gebruiken der oude VV∴ MM∴ had opgerigt. Buiten de Groote Loge door Prins edwin in 926 te York opgerigt, had Schotland de oudste Loges aan te wijzen. Als de wieg der Schotsche Vrijmetselarij is Kilwinning te beschouwen, want naar men wil, zouden volgens de stedelijke archieven, reeds in 450 door vreemde bouwlieden eene abdij gebouwd en eene Loge opgerigt zijn, welker bestaan zich, onafgebroken tot aan het einde der vijftiende eeuw zou laten aantoonen. De eigenlijke Groote Loge van Schotland werd eerst in 1736 opgerigt, en wel te Edimburg, waarheen de Loge van Kilwinning in 1744 haren zetel overbragt, onder den naam van Koninklijke Groote Loge en Groot-Kapittel der Orde van herodom, en zich met de Edimburger Gr∴ Loge vereenigde, zoodat zij aan deze het bestuur der St. Johannes-Loges overliet, en voor zich de leiding en het bestuur der Kapittels van de hoogere graden behield. Over de geschiedenis en de tegenwoordige werkzaamheid der Groote Loge van Ierland, in Dublin, zwij- | |
[pagina 204]
| |
gen zelfs de Engelsche berigten, en wij vinden naauwelijks iets verder over dezelve, dan dat zij in 1730 is opgerigt, en zich voor de gebruiken der oude Metselaren verklaard heeft. Eindelijk kwam op den 27sten December 1813, tusschen de beide Engelsche Groote Loges te York en te Londen, eene vereeniging tot stand, tot welke ook de Groote Loge van Schotland, te Edimburg, zoo als ook de Groote Loge van Ierland, te Dublin, hare afgevaardigden zonden, en wel gene haren Groot-Secretaris lawrie, en deze den Groot-Secretaris w.f. graham. Sedert dien tijd hebben de verschillen onder de Groote Loges van Brittanje, welke 96 jaren bestaan hebben, opgehouden, en broederlijke eendragt en liefde heerschen overal. Behalve de verwarringen, die ten deele uit ijverzucht, ten deele uit godsdienstverschil ontstaan waren, had de Vrijmetselarij in Groot-Brittanje hare oorspronkelijke reinheid behouden. Den Jezuiten was de gelegenheid benomen, daar het verbond te vervalschen en tot hun doel te bezigen, zoo als zij, na de vlugt van jacobus II, uit Engeland naar Frankrijk, in het kollegie van Clermont deden; bedriegerijen vonden geenen ingang, de alchemie werd verbannen, en de beoefening van ijdele kunsten afgeschaft. De vrije staatsregeling, over welke zich de Britten mogten verheugen, en de vrijheid van de drukpers, gaven hen gelegenheid, zich ongehinderd over godsdienstige aangelegenheden uit te drukken. Vrijgeesterij pastte niet aan het Engelsche karakter, en de Fransche praal en pronkzucht werd spoedig door hare talrijke hoogere graden en blinkende decoratiën belagchelijk gemaakt. Veeleer kon men der Engelsche Vrijmetselarij met grond ten laste leggen, dat hare zamenkomsten meer gezelligheid, dan Maçonnieke verbreiding van het doel ten grondslag hadden, en dat in de ondersteuning van milddadige inrigtingen de geheele Maçonnieke werkzaamheid bestond. In betrekking op Schotland moet nog bijzonder worden aangewezen, dat de Vrijmetselarij hoofdzakelijk, eerst sedert den jare 1736, regt levendig is voortgekomen, dat de Ridderorde van den Heiligen andreas, door Koning jacobus II in 1540 gesticht, ofschoon men van hare | |
[pagina 205]
| |
nietigheid overtuigd is, nog immer, ofschoon ook afgezonderd van de symbolieke Vrijmetselarij, bestaat, en dat het bijna schijnt, alsof de drie Johannes-graden als eene voorbereiding tot de zoogenaamde hoogere Schotsche graden, van welke de Engelsche Vrijmetselarij niets weten wil, beschouwd moet worden. Staatswetten en verbod van de Overigheden zijn nimmer in Groot-Brittanje tegen de Vrijmetselaren uitgevaardigd geworden. Alleen vaardigde het Parlement, den 12den Julij 1799, eene acte uit, verontrust door de verschrikkelijke pogingen, die barruel, robison en anderen hen toeschreven, die tot de geheime vereenigingen der Jacobijnen in Frankrijk en tot de Illuminaten in Beijeren behoorden, en van hoog verraad beschuldigd waren; maar de geheime vereenigingen der Vrijmetselaren waren hiervan uitgesloten, dewijl deze heilzame oogmerken beoogden, en al heeft men zulks op de toen bestaande Loges willen toepassen, zoo heeft zulks zich nimmer tot de oprigting van nieuwe Loges uitgestrekt, noch is sedert dien tijd eenig mistrouwen door de Overheid tegen de Vrijmetselarij ontstaan. Voornamelijk heeft in Schotland de Broederschap immer in een zeer hoog aanzien gestaan, hetwelk in lateren tijd ten duidelijkste gebleken is. Zoo is, bij voorbeeld, openlijk geen groot gebouw ondernomen, zonder dat men de Groote Loge heeft verzocht bij het leggen van den eersten steen. Niet zelden hadden bij zulke of andere feestelijke gelegenheden tegelijk openlijke processiën in Maçonnieke orde plaats, en ook in de tegenwoordige eeuw zijn zij nog met groote pracht en met al hare ordeteekenen gehouden. Zoo werd, bij voorbeeld, na lawrie's aanstelling, op den 30sten November 1802, eene processie van meer dan 1200 Broederen in Edimburg gehouden, die van het Parlementshuis naar Kingsarms-tavern gingen, en op den 23sten September 1819 werd, volgens de dagbladen, ook te Bath, in het Engelsche Graafschap Sommervelt, eene processie gehouden, waarbij de Iersche Grootmeester, de Hertog van leicester, de Engelsche Grootmeester, de Hertog van sussex, benevens vele andere Provinciale Grootmeesters en 900 Broeders bijeen waren, om eene nieuwe Loge in te wijden, | |
[pagina 206]
| |
bij welke gelegenheid zij zich vertoonden in hunne Maçonnieke kleeding en teekenen, en openlijk over de straten der stad gingen. De Groote Loge van Engeland, die te Londen haren zetel heeft, had, gedurende een tijdverloop van 30 jaren (van 1813), den onlangs overleden en algemeen beminden en hooggeschatten Br∴ Hertog van sussex als Gr∴ M∴ aan het hoofd. Onder dezen stonden een eerste en tweede gedeputeerd G∴ M∴, de Graaf van zetland en de Markies van salisbury. Het Logewezen in gewesten en landen, onder het Engelsche Gouvernement staande, of welker Loges onder de G∴ L∴ behooren, wordt bestuurd door Provinciale Grootmeesters. Onder het besturend ligchaam der G∴ L∴ staat een Raad van algemeene zaken, bestaande meestal uit gewezen of nog regerende Meesters van Loges. De Groote Loge bezit, behalve eene prachtige vergaderzaal, ook eene boekerij, bevattende Maçonnieke, geschiedkundige en wetenschappelijke werken, deze boekerij is dagelijks geopend voor de Groot-Officieren, de verschillende Meesters, Oud-Meesters en Opzieners van Loges. In het jaar 1843 telde de Gr∴ L∴ van Londen 716 Loges onder haar beheer, van welke er tot zelfs in Australië gelegen zijn, en waarvan er zich te Londen alléén 107 bevinden. Onder de inrigtingen van weldadigheid, door de Engelsche Vrijmetselaars gesticht, behooren: 1o. Eene school, tot onderwijs en verzorging van dochters van minvermogende Vrijmetselaars. 2o. De Maçonnieke instelling van weldadigheid. Door deze instelling worden de zoons van minvermogende of overleden BB∴ van zeven tot twaalf jaren op verschillende scholen onderwezen, op ambachten besteed en van kleeding voorzien. 3o. Het Maçonnieke fonds, waaruit arme, oude en ziekelijke BB∴ ondersteuning ontvangen. Twee andere instellingen voor BB∴ en hunne weduwen, een oude mannen- en vrouwenhuis, zijn op het punt van daargesteld te worden. Wat het wetenschappelijke betreft, bestaan er negen Maçonnieke vereenigingen in Londen, in welke men zich eens per week bezig houdt met Maçonniek of wetenschappelijk onderrigt. Het stelsel der Gr∴ L∴ van Engeland, de oudste der | |
[pagina 207]
| |
geheele wereld, bearbeidt alleen de drie Johannes-graden, met toevoeging van Royal-Arch; eene soort van wetenschappelijke graad. Buitendien bestaan er nog daar enkele beoefende zoogenaamde Riddergraden, als van den Tempel, van Maltha, van Calatrava, van Alcantara, van de Teutonische Orde, van de Ster, van den Dierenriem, enz., welke echter geen wettig bestaan hebben, als zijnde niet erkend door de Gr∴ L∴, die ze echter, door de weinige deelhebbers, ongestoord laat beoefenen. | |
[Engelhardt]ENGELHARDT. Den 14den Junij 1823 wordt gekenmerkt door een gedenkwaardig voorval, in de jaarboeken der algemeene Vrijmetselarij. Het Hollandsch koopvaardijschip Minerva, van 400 tonnen last, keerde van Batavia naar Europa terug, en had vele rijke en bekende passagiers aan boord. Onder anderen de Broederen engelhardt, een eerbiedwaardig grijsaard, oud Gedeputeerd Meester Nationaal in Neêrlandsch Indië; kilian, enz. Op de hoogte van de Braziliaansche kusten ontmoette dit schip, in den vroegen morgen, een' kaper, onder Spaansche vlag, en voorzien van de noodige kaperbrieven der Cortes. De Minerva werd aangevallen, en verpligt, zich, na een bloedig gevecht, over te geven. De hitte van het gevecht had den kapitein woedend gemaakt, en hem bevel doen geven, de geheele bemanning over de kling te doen springen. Reeds hadden de woestelingen een gedeelte van het scheepsvolk aan den mast gebonden, toen de passagiers bevel ontvingen, om aan boord van den kaper te komen. Zij kwamen; smeeken, jammerklagten, aanbiedingen, alles was vergeefs, en niets kon den kapitein verbidden. Eensklaps treft eene spoedige ingeving den Br∴ engelhardt. Hij meent in den Spaanschen kapitein Maçonnieke gebaarden te herkennen; hij blijft niet besluiteloos; hij noemt zich en maakt zich als V∴ M∴ bekend, hem zijne waardigheid en betrekking te kennen gevende. De kapitein, vroeger ongevoelig voor alles, schijnt nu verstomd en bewogen; hij twijfelt; hij vordert bewijzen. De teekens en woorden stemmen niet naauwkeurig overeen, en onze Broederen vreezen met regt nieuwe vervolgingen van de zijde eens volks, dat zij als vijan- | |
[pagina 208]
| |
den der Vrijmetselarij beschouwden. Zij hadden gedurende den strijd hunne Maçonnieke decoratiën in zee geworpen, maar gelukkig, werden er op hetzelfde oogenblik eenige overblijfselen, die nog drijvende waren, opgevischt, onder anderen een in tweën gescheurd diploma op perkament, versierd met Maçonnieke zinnebeelden, en dat onder de oogen gebragt werd van hem, die dit verhaal met de levendigste en onwedersprekelijkste bewijzen bevestigt. Op dit gezigt houdt allen twijfel op. De Spaansche kapitein herkent zijne Broederen, omhelst hen, geeft menschen en goederen vrij, herstelt de geledene schade, gebruikt alle voorzorg, om hen voor de mishandelingen van zijn scheepsvolk te vrijwaren, waarvan het grootste deel, even als hij, tot eene Loge, in het O∴ van Ferrol, in het jaar 1821 georganiseerd, behoorde, en waar zij gedurende eenige maanden, en zelfs den avond voor hun vertrek, gearbeid hadden; hij weigert elke belooning, en geeft hen een geschrift, dat hen veiligheid op hunne gansche reis beloofde. Men leest ook verder, dat de Ex-Ged∴ Grootm∴ Nat∴ engelhardt, die sedert 1799 dien post in de Indiën bekleedde, werkelijk in het vaderland is aangeland. Hij had zijne hooge betrekking voor altoos nedergelegd, waarmede hij zoo lang en in zoo velerlei omstandigheden des levens bekleed was, doende de Vrijmetselarij in een ander werelddeel bloeijen; echter besloot hij weder naar de Indiën terug te keeren, om er zijne laatste dagen te eindigen, en volbragt dit besluit in het laatst van 1824. | |
[pagina 209]
| |
[Esoterisch]ESOTERISCH werd in de oude mysteriën de geheime leer der ingewijden genoemd. Exoterisch daarentegen was de leer die voor de ongewijden bestemd was. Zie verbond (het Pythagoreesche). | |
[Esseërs]ESSEëRS, (De) die in beoefenende en bespiegelende (welke laatste men gewoonlijk met den naam van Therapeuten bestempelt) worden verdeeld, maakten eene sekte van godvruchtige Joden uit, welke hunne instellingen zeer verborgen hielden en wier aanzijn, wat de eerstgenoemden betreft, slechts met zekerheid twee honderd jaren vóór en nog honderd jaren na christus geboorte bekend is geweest, terwijl van de laatsten nog in de zesde eeuw sporen worden gevonden. De eigenlijke Esseërs leefden hier en daar verspreid in de eenzaamste streken van Syrië en Judea, onderscheidden zich door eene bijzondere bedrijvigheid en vormden eene vereeniging, welke het kenmerk eener hooge aartsvaderlijke eenvoudigheid droeg. Van de drie hoofdsekten des Jodendoms vóór de verwoesting des tweeden tempels in Jeruzalem, waren de Phariseërs ﬦישורפ om hunne geleerdheid en stipte opvolging der uiterlijke godsdienstige gebruiken in bijzonder aanzien, en verkregen door den schijn van heiligheid, dien zij aannamen, grooten invloed; zij werden voor de voornaamste steunsels der regtgeloovigheid gehouden. De Saduceërs ﬦיקורצ, die zich uitsluitend aan den letterlijken zin der mozaïsche wet hielden en alle mondelinge overlevering verwierpen, leefden met hen gedurig in onmin. Geheel rustig daarentegen gingen de vreedzame Esseërs, die zich in allen deele van de gunstigste zijde deden kennen, hunnen weg. Het weinige dat omtrent de lotgevallen dezer sekte tot onze tijden is overgebragt, bestaat alleen hierin: dat de Esseërs (die reeds ten tijde van jonathan den Maccabeër als gevestigd voorkomen), de bescherming, die zij onder | |
[pagina 210]
| |
de regering van herodes genoten, verschuldigd waren aan een lid hunner orde, welke aan dezen vorst, in diens kinderjaren, zijne toekomstige grootheid zoude hebben voorspeld, en dat zij, gedurende den oorlog met de Romeinen, blijken hebben gegeven van ongemeene grootheid van ziel, door aan hunne beginselen, onder de hevigste folteringen, getrouw te blijven, en liever hun leven op te offeren dan van hun geloof afstand te doen; dat de Therapeuten daarentegen, die, volgens hunne grondstellingen, meer warsch van aardsch geluk moesten geweest zijn, minder standvastigheid hebben betoond; dat voorts, onder keizer constantinus, twee zusteren dier sekte, martha en marthena, wegens hare vroomheid en heiligheid beroemd waren; en, eindelijk, dat deze sekte, die echter verscheidene veranderingen in leer en gebruiken had ondergaan, nog ten tijde van keizer justinianus in aanwezen was. Het tijdstip van het ontstaan dezer sekte is vrij onzeker; volgens sommigen stamt zij af van de Keniten of Rechabiten (Zie Rigteren I:16 en jeremias XXXV). Anderen wilden het ontstaan derzelve reeds in de zoogenaamde profeten-scholen vinden, waarvan samuel de stichter was. (Zie I sam. XIX:48-24, II Kon. II:3 en 5. enz.) Het waren deze scholen, die de ware Godsvereerders jesaja, micha en meer anderen voortbragten, welke alle de leer verkondigden, dat God te kennen en menschen wel te doen, het wezenlijke der godsdienst is. Aan deze scholen nu, welke buiten de steden en meestal in eenzame streken waren aangelegd, en waarop de scholieren ook gemeenschappelijke voeding genoten, hebben de Esseërs in latere tijden, in vorm als anderzins, meerdere ontwikkeling gegeven. Velen gelooven dat deze sekte uit die der Hellenistische Joden (ןיהםנלא), welke zich in Egypte ophielden, voortgesproten is. Het gevoelen van de rossi in zijn werk: Meor Enajiem is hieromtrent, dat baithos, een der scholieren van antigonus socheus, hun stichter was. Voor 't overige vindt men in den Talmud vele sporen van de leer en de gebruiken der Esseërs, zonder vermelding echter van wien dezelve herkomstig zijn. Brucker (in zijne Hist. critica philos. Lips: | |
[pagina 211]
| |
1766, tom II, pag. 761), zegt, dat de vereeniging der Esseërs de oudste der joodsche sekten was. Even duister als de oorsprong der Esseërs, is ook de afleiding van hunnen naam, en de meeningen hieromtrent zijn ook zeer uiteenloopend. De een denkt, dat die van het grieksche woord ὅσιος (heilig) afkomstig is, een ander van het hebreeuwsche woord הםה (stil zijn), omdat het een voorschrift dezer sekte was, weinig te spreken; weder anderen beweren dat hun eerste stichter hosséus of esséus was genaamd. Het natuurlijkste en met de geschiedenis der sekte meest overeenkomende gevoelen is dat, hetwelk Esseërs van het arameïsche Assia איםא (Arts, Geneesheer) afleidt, hetzij omdat zij zich met de genees- en heelkunde onledig hielden, hetzij omdat zij tevens zielenartsen waren. Mörlin zegt: ‘Volgt mij in de woning van den eenzamen joodschen Esseër, aan de westelijke zijde der Roode Zee! De dageraad wekt hem, hij verlaat zijne legerstede, en even als de edele Pythagoreër eens den nieuwen dag met de toonen der lyra begroette, en, met zich en zijne bestemming bezig, de harmonie van het Pentakoord over zijn geheel wezen trachtte te verbreiden, zoo ook begint de Esseër den dag met eene Hymne, met een van de vaders overgeërfd gebed: dat het licht worde! De zon verrijst. In een ligt, eenvoudig gewaad spoedt hij zich tot zijnen dagelijkschen arbeid, tot den landbouw of de ooftteelt, op het vrije veld of in eenen tuin, tot zijnen bijenkorf of zijne kudde. Slechts een aartsvaderlijk en vreedzaam leven is hij toegedaan, wapens vervaardigt hij nimmer, den handel kent hij niet. Door tevredenheid, matigheid en arbeidzaamheid, is hij rijk in zijne armoede; een stil, vrij leven is hem genoegzaam. Hij wordt niet gediend en is ook niet dienstbaar. Allen zijn vrij. Hij arbeidt niet voor zich alleen, maar voor allen, en allen voor hem; want het verbond en de bondsleden onderling, hebben de persoonlijke bezittingen in gemeenschappelijk goed veranderd. Hij zoekt kruiden of steenen, aan welke men genezende krachten toeschrijft, en nadert, helpend en vertroostend, de lijdenden. Hij spoedt zich naar zijne woning, baadt zich en kleedt zich aldaar in een wit linnen gewaad, zijn' eenigen | |
[pagina 212]
| |
opschik. Zoodanig eenvoudig uitgedost, gaat hij aan het gemeenschappelijke maal, en vindt de broeders, na gelijken arbeid, in gelijke kleeding vereenigd. De opziener spreekt het gebed (איצומה) uit. De spijzen worden verdeeld, brood en groenten voor elk in eenen bijzonderen schotel. Wijn is van de tafel gebannen, doch gesprekken - ofschoon aan eene zeer bepaalde orde onderworpen, houden den kring levendig - gesprekken over natuur en landbouw, over zinspelingen en geheimzinnig verklaarde plaatsen der Schrift. Met bidden besluit men den maaltijd. De bezigheden van den morgen keeren ook na het middagmaal terug, en door eenen gelijksoortigen maaltijd, met gulle gastvrijheid ook voor den reizenden broeder bereid, wordt, met inachtneming derzelfde gebruiken, de dag onder feestelijke lofgezangen geëindigd, die voor niemand ten onnutte voorbijging, zelfs niet voor honderdjarige grijsaards, welke (volgens de uitdrukkelijke getuigenis van josephus) onder deze overeenkomstig de natuur levende menschen, niet zeldzaam waren.’ De inhoud van het ochtendgebed was welligt eene uitdrukking der hoop op den te verwachten Messias, of een gebed om innerlijk licht. Misschien was het ook het LX Kapittel van jesaja, hetwelk gebeden werd, in de hoop op betere tijden, en het is bijna zeker dat josephus daarop doelt, wanneer hij spreekt van gebeden, die van de voorvaderen overgeërfd waren, enz. Bij deze schets, zullen wij nog vermelden, de bijzonder feestelijke viering van den Sabbath, welke hunnen wekelijkschen arbeid afwisselde; deze was aan de rust, de overdenking en aan de bijeenkomsten in hunne eenvoudige, tot godsdienstige einden bestemde vergaderzalen toegewijd, en werd met de uiterste gestrengheid gevierd, zoodanig dat zij niet konden besluiten op dien dag vuur te doen ontsteken, weshalve zij daags te voren hunne spijzen bereidden. Voor het overige moeten wij aanmerken, dat behalve de wijn ook de olie onder de gaven der natuur behoorde, wier genot volstrekt verboden was; dat zij zelve hunne woningen bouwden, en dat sommigen onder hen de weverij en andere bedrijven des vredes uitoefenden; dat, hoezeer zij nimmer wapens vervaardigden, zij die echter ter hunner | |
[pagina 213]
| |
bescherming op reis medenamen, doch geene spijzen, omdat zij bijna in alle oorden van hun vaderland broeders vonden, die naar de voorschriften der orde leefden, hen gastvrij ontvingen, en ook in geval van nood, van gewaad, schoeisel en dergelijke zaken voorzagen; eindelijk, dat zij, daar de minste hunner zich in den huwelijken staat begaven, ongemeen gaarne vreemde kinderen opnamen, en naar hunne grondstellingen grootbragten. Niet aan ieder die zulks verlangde was de toetreding geoorloofd tot de Esseïsche orde, waartoe, volgens het getuigenis van philo en josephus, 4000 broeders behoorden. Omzigtig en gestreng in de keuze, onderwierpen zij elk, die zich ter inlijving aanbood, aan eene ernstige beproeving. Men gaf hem een wit gewaad, een linnen voorschoot en eene kleine bijl (Dolabella), en alsdan moest hij zijn proefjaar doorstaan naar de uiterlijke voorschriften der maatschappij. Slechts dan, wanneer hij in dit tijdsbestek bewijzen van onthouding en zelfbeheersching had gegeven, verleende men hem eenen naderen toegang, en hij werd de wijding door het zuivere water deelachtig. Waarschijnlijk eene soort van zuiveringsbad הליבט hetwelk ook bij andere mysterien gebezigd werd. Tot de eeuwig onoplosbare verbindtenis met de leden der orde en hiermede tot de bijwoning van hunne gemeenschappelijke maaltijden kon hij niet geraken, dan na eenen herhaalden proeftijd van twee jaren te hebben ondergaan. Vóór zijne volledige intrede in de regten en pligten als lid, beloofde hij door eenen vreesselijken eed: 1o. Eerbied voor de Godheid te zullen hebben, geregtigheid jegens de menschen te oefenen en noch uit eigene beweging, noch op bevel van een ander tegen iemand, wie hij ook zijn mogt, onregt te plegen. | |
[pagina 214]
| |
5o. Voor zijne broeders niets te verzwijgen, maar hen de leer, zoo als hij die ontvangen had, weder te verkondigen, den vreemde daarentegen, al werd hij met de grootste folteringen bedreigd, niets van hunne geheimenissen noch van de boeken des verbonds of de namen der Zendelingen te verraden. Behalve hetgeen wij reeds hebben aangestipt omtrent de volkomene gelijkheid en de gemeenschap van goederen, welke onder de Esseërs heerschte, willen wij nog het volgende vermelden. Er bestond onder hen slechts ééne Wetgeving en ééne Regterlijke magt, zamengesteld uit al de leden der orde, en waarin alle stemgeregtigd waren. Er konde geen vonnis wegens grove vergrijpen worden geslagen, wanneer niet minstens honderd van hen tegenwoordig waren. De veroordeelde en verbannen Esseër konde, door eed en zeden verpligt geene spijzen van anderen aan te nemen, zich slechts met wilde vruchten en kruiden voeden, en zag alzoo, wanneer een jaargetijde genaakte waarin deze schaarsch waren, een langzaam verscheiden te gemoet. Meesttijds namen zij derhalve den half verhongerde weder in hun midden op. Voor het overige waren de Broeders in drie klassen verdeeld, en hadden hunne priesters, hunne oudsten, voorzitters en voorzangers bij hunne gemeenschappelijke maaltijden en hunnen gemeenschappelijken schatbewaarder; deze onderscheidingen werden geregeld naar de meerdere of mindere tijdruimte die zij als orde-leden hadden doorgebragt. Volgens josephus werd door deze bestuurderen bepaald wat ieder verrigten moest; en, ofschoon hulpbetoon en 't bewijzen van deelneming aan elk lid veroorloofd was, zóó zelfs, dat zij aan waardige personen hulp bewijzen en den nooddruftige voeden mogten ten koste van den gemeenschappelijken schat, was het hen echter ontzegd, zonder voorkennis der opzieners, aan bloedverwanten geschenken te geven, waarschijnlijk ter voorkoming van de zoo mogelijke misbruiken, waar het de naaste betrekkingen gold. De Esseërs geloofden aan één eenig eindeloos Wezen, van hetwelk zij waardiger begrippen koesterden, dan het grootste gedeelte hunner tijdgenooten, waarom een vroom leven hun | |
[pagina 215]
| |
dan ook als Gode het meest behagelijk toescheen. In Hem stelden zij zich den Gever van al het goede voor. ‘God,’ dit is hunne hoofdstelling, ‘kan slechts in geest en in waarheid, door de deugd van het hart, niet door offers en uiterlijke gebruiken, vereerd worden.’ Eenige verordeningen, vooral wat de sabbathsviering betreft, volgden zij met de uiterste gestrengheid op. Hunne eerdienst beoogde voorts de Godheid in vaderlandsche en welligt ook, even als de Therapeuten, in door hen zelve vervaardigde lofzangen, in de daartoe bestemde vergaderzalen te prijzen, zoo als wij dit reeds hebben vermeld. Den eed, uitgezonderd dien, welken zij bij hunne aanneming aflegden, beschouwden zij als misdrijf, daar het strijdig zoude zijn met den eerbied, dien men aan het Opperwezen verschuldigd is, om Hetzelve wegens nietige aardsche zaken aan te roepen, en dewijl de handelingen van elk mensch zoodanig moesten zijn, dat men hem, zonder aflegging van eeden, geloof kon schenken. Dat de ziel met het ligchaam niet vergaat, was bij hen een onwankelbaar geloofspunt. De ziel, leerden zij, was een etherisch wezen, tijdelijk in het ligchaam als in een' kerker gebannen, en dat, na volbragten proeftijd, bevrijd van de banden des vleesches, overzweeft naar verhevener gewesten, veel gelijkende naar de gewesten der zaligen, waarvan de grieksche dichters gewagen, en van welke de Esseërs, volgens josephus, de volgende voorstelling hadden: Den brave, zeggen zij, wacht een leven aan gene zijde van den Oceaan, in eene streek, die noch van stortregens of sneeuwvlagen, noch van brandende hitte, te lijden heeft; maar door uit een van den Oceaan derwaarts waaijend windje eene verfrisschende koelte ontvangt. - Des te vreesselijker schetsen zij daarentegen met hunne rijke verbeeldingskracht de woningen der boozen af. Voor het overige strekte huns inziens het geloof aan belooning en straf hiernamaals zoo wel tot meerdere aanmoediging der vromen, als om goddeloozen terug te houden van buitensporige handelingen in dit leven. | |
[pagina 216]
| |
Hunne zedeleer was gevestigd op den drievoudigen stelregel, bemin God, bemin de deugd, bemin de menschen. Broederliefde, matigheid, kuischheid, waarheidsmin en onkreukbare goede trouw, eerbied der jeugd jegens de ouderen van jaren, zindelijkheid, arbeidzaamheid, geduld en standvastigheid in tijden van beproeving, onwrikbare vastheid van zedelijke beginselen, die zelfs door de uitgezochtste martelingen van vijanden niet aan het wankelen konde gebragt worden, en vooral eene onbeperkte weldadigheid, die zich over alle menschen uitstrekte, waren de uitvloeisels dezer schoone zedeleer, en de grondtrekken waardoor deze sekte uitmuntte. In de heilige boeken van hun volk zochten zij, buiten den bewijsbaren woordelijken, nog een' verborgen zin, en besteedden vele moeite tot deszelfs ontcijfering, terwijl hunne leerwijze overigens zinnebeeldig was. De Esseërs, plaatsten in hunne vergaderzalen het cabbalistische zegel van Salomo of het Phytagorisch zinnebeeld der schepping, hetwelk uit twee in elkander geschovene regtzijdige en met zonnenstralen omgeven driehoeken bestond. In dit mystieke teeken lag toenmaals het zinnebeeld der vermeende vier grondstoffen, vuur, water, lucht en aarde, opgesloten, waaruit de Schepper met hulp van het licht, de wereld naar maat, getal en gewigt meetkunstig had gebouwd. Nog heden vindt men dit geheimzinnig teeken (als kerkelijk zegel) bij vele Israëlitische Synagogen in gebruik, het wordt het schild davids, of salomons zegel genaamd. Bij de Israëliten bestaan nog stukken, welker inhoud en eigendommelijke uitdrukkingen, hunne afstamming van de Esseërs doet gissen; zoo als: De Spreuken der vaderen, (in den Talmud) II. § 15 en 16. ‘De dag is kort, de arbeid veel, de werklieden zijn traag, de belooning is groot, en het opperhoofd des huizes spoort ernstig aan. U wordt, wel is waar, niet opgelegd den arbeid te voltooijen, maar gij hebt ook geene vrijheid er u geheel aan te onttrekken. Naar mate gij de H. Leer veel bestudeerd hebt, zal u ook veel loon gege- | |
[pagina 217]
| |
ven worden. De Heer, wiens werk gij verrigt, is ook getrouw om u het loon voor uwen arbeid te vergelden. Maar bedenk dat de belooning der regtvaardigen eerst in de toekomstige wereld plaats heeft.’ IV. § 1. ‘Wie is een (ware) wijze? Hij die van een ieder leert.... Wie is een (ware) held? Hij die zijne hartstogten bedwingt.... Wie is (inderdaad) rijk? Die met zijn deel tevreden is.... Wie is (wezenlijk) geëerd? Die zijne medemenschen eert....’ Gewoonlijk aten de strenge Esseërs niet voor zonsondergang, en hadden zij voor grondregel, dat de tijd des lichts aan de wijsheid en den arbeid, en die van de duisternis aan het voeden des ligchaams moest gewijd worden. Alle waren bij hunne zamenkomsten in het wit gekleed; de mannen hielden hunne handen onder de kleederen verborgen, wordende de regterhand tusschen de borst en de kin geplaatst, terwijl de linkerhand langs het ligchaam nederhing, klaarblijkelijk als het teeken van nadenken. In de Esseërs vindt men wel niet het geheel, maar toch een gedeelte verwezenlijkt der republiek van plato, zoowel als het gedeeltelijk denkbeeld van den nog ouderen wijsgeer pythagoras. Dit bijeengenomen, is het dus niet onwaarschijnlijk, dat de Kuldeërs (zie dat Art.), de latere hervormers of stichters van de Maç∴ gebruiken, zich, vooral bij de invoering van de drie groote lichten, hoofdzakelijk hebben gegrondvest op de drie gemelde grondstellingen der Esseërs. Vergelijk over deze sekte josephi, antiqq. Judaicae en De bello Judaico, gelijk ook philonis, Liber de vita contemplativa, en Tract. quod omnis probus Liber. Colon. 1613, of Frankf. 1691. | |
[pagina 218]
| |
ning eduard de Oude, welke hem en zijnen broeder ethelward, in het jaar 900, tot opzieners der bouwlieden en hunnen arbeid benoemde. | |
[Étoile (l') flamboyante]ÉTOILE (L') FLAMBOYANTE. (De vlammende Ster.) De titel van een bekend Fransch Maç∴ werk. Zie tschoudy. | |
[Eugenius]EUGENIUS. (Prins) Zoo ooit een man van verdienste in de jongste tijden bestond, wiens naam in de jaarboeken is ingeschreven, zoo er ooit een V∴ M∴ heeft kunnen bewijzen, door zijn gedrag niet alleen vrij van blaam, maar integendeel ook allen lof waardig te zijn, om de vervulling zijner pligten als zoon, echtgenoot, vader en burger, dan was het zeker de waardige aangenomen zoon van den Keizer napoleon, de dappere Prins eugenius, zoon van den Generaal Burggraaf de beauharnais en van josephine tascher de la pagerie, die sedert als Keizerin der Franschen werd begroet. Eugenius rose de beauharnais werd den 3den September 1781 geboren, en bezat een der edelste karakters. In het vierde jaar van napoleons bestuur werd het volk, op bevel van barras, in de Kerk van St. Rochus ontwapend, en daarna had onmiddellijk de algemeene ontwapening der burgers van Parijs plaats. Eugenius, die het vernederend denkbeeld niet kon verdragen, om het zwaard, dat hem door zijnen stervenden vader geschonken was, over te geven, vervoegde zich bij den Generaal en beklaagde zich. Zoodra napoleon, die zoo veel prijs op moed stelde, en zoo gaarne eene edele fierheid in zijne soldaten zag, zijne bede had verstaan, bezocht hij in persoon dien vijftienjarigen jongeling, en bood hem zijn eigen zwaard aan. Des anderendaags ging buonaparte haar begroeten, aan wie dezen jongeling het leven was verschuldigd, met dat gevolg, dat hij haar weldra huwde. Echtgenoot van josephine geworden zijnde, haaste napoleon zich, den Prins eugenius als zoon aan te nemen, en hem weldra tot Aarts-Kanselier van Frankrijk en tot Onderkoning van Italië te verheffen, gelijk ook over de erfopvolging, in des Keizers brief van den 12den Januarij 1797, ten voordeele van eugenius beauharnais beschikt werd. | |
[pagina 219]
| |
Daarna kreeg hij met zijne moeder ongenoegen, en brak er een hevige stormwind over Frankrijk los. Eugenius was toen sedert acht jaren (in 1806) gehuwd met de Prinses amelia, dochter van den Koning van Beijeren. Het verdrag van Fontainebleau bragt hem in Rusland, Pruissen en Oostenrijk. Toen stierf de uitmuntende josephine in het kasteel van Malmaison. Eugenius Frankrijk ontvlugt zijnde, en zich van zijne familie meer en meer verwijderende, reisde al verder, onder den titel van Hertog van Leuchtemberg, tot in de Staten van zijnen schoonvader, en stierf aldaar den 26sten Februarij 1824. Gelijk wij hebben gezegd, was hij Vrijmetselaar. De Loge St. Eugenius, in het O∴ van Parijs, telde hem in 1805 onder hare leden. Hij was toen achtb∴ Mr∴ van Eer. Eene Loge te Milaan was ook naar zijnen naam genoemd, toen die stad Fransch was geworden, en het G∴ O∴ van Italië had hem tot G∴ M∴ der Italiaansche LL∴ benoemd. Eindelijk benoemde de Suprême Conseil van den 33en graad van het oud en aangenomen Schotsche systema, hem tot Souverein Groot-Kommandeur voor geheel Italië. | |
[Evangelie van Johannes]EVANGELIE VAN JOHANNES (Het) wordt door de Vrijmetselaars-Broederschap in bijzondere achting gehouden, dewijl het veel van de leer der Esseërs en der oorspronkelijke Vrijmetselarij en vele hoofdgebruiken derzelve bewaard en tot ons heeft overgebragt. In enkele landen is het dit boek waarop de nieuw ingewijden den eersten eed moeten afleggen, ten welken einde het bij het eerste Hoofddeel voor den achtbaren Meester op het altaar opengeslagen ligt. Het eerste, dat daarbij geleerd wordt, is vermeld vs. 15. Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen. | |
[pagina 220]
| |
onderscheiden Metselaren in Silezië opgerigt geheim gezelschap, ter bevordering van het zedelijk goede, de ontwerping van welker statuten, innerlijke organisatie en Rituaal den Professor fessler, toen in Carolath, werd opgedragen, die den geheelen arbeid, nadat dit verbond reeds in het jaar 1795, zonder eigenlijk te hebben bestaan, was te niet gegaan, in het geschrift: Actenmässige Aufschlüsse über den Bund der Evergeten in Schlesiën (Freyberg 1804, in 8o.), in druk gaf. | |
[Exter, (Johan Gotfried van)]EXTER, (JOHAN GOTFRIED VAN) Doctor der Medicijnen in Hamburg, geboren in het jaar 1734, overleden den 12den April 1799, was van 1786 tot zijnen dood Provinciale Grootmeester van de Groote Provinciale Loge van Neder-Saksen, in Hamburg, en de onder haar werkende Loges van Engelsche constitutie. |
|