| |
C.
| |
[Cabbala]
CABBALA. Wij moeten, alvorens tot de eigenlijke verklaring over te gaan, de dwaling uit den weg ruimen, welke vrij algemeen verspreid, en zelfs door eenige beroemde geleerden aangenomen is, dat, namelijk, de Cabbala een deel zou uitmaken van hetgeen de Joden de overlevering of de mondelinge wet noemen. Het zal voldoende zijn hiertegen aan te merken, dat de Cabbala talrijke voorstanders gevonden heeft onder de secte der Karaïten, die de overlevering verwerpen, en zij, aan den anderen kant, de vermaardste rabbijnen der spaansche scholen, met name de beroemde maimonides, tot tegenstanders
| |
| |
had. Het woord Cabbala, of liever Kabbalah, is werkelijk afgeleid van het werkwoord Kibbel, hetwelk beleekent bij overlevering ontvangen; doch het zal geenszins bevreemding verwekken, dat de joodsche mystieken den naam van overlevering geschonken hebben aan eene leer, welke zij, 't mogt dan uit ligtgeloovigheid of uit kwakzalverij wezen, tot abraham en zelfs tot adam deden opklimmen, die, zeggen zij, den engel raziel tot leermeester had. Van de zijde der Christenen is de Cabbala het voorwerp geweest nu van dweepende hulde, omdat men er de grond-leeren van de Kerk en de onfeilbare middelen tot bekeering der Joden, in meende te vinden; dan van spotternij en beschimping, daar zij slechts het uitvloeisel van de onbekookte droomerijen en de buitensporige verbeelding der rabbijnen zoude zijn. Indien de Joden hunne mystieke godsdienstige wijsbegeerte aan de geheimenissen der Egyptische priesters ontleend hadden, zouden de boeken van mozes en de Profeten er de kenmerken van dragen; doch, wel verre hiervan, druischen deze boeken zelve tegen de Cabbalistische leeringen aan. De laatste boeken slechts van het Oude Verbond, inzonderheid die van ezechiel en daniel, vertoonen eenige sporen van vreemde leeringen, die op de godsdienst der Hebreeuwen geënt zijn. Gedurende de babylonische ballingschap, vermengden de Joden bij hun monotheïsme (begrip van één God) de leer der twee beginselen. Van hier moet men den oorsprong opsporen van het stellige gedeelte der Cabbala, de fantastische engelen- en duivelenleer, welke tot zoo veel bijgeloovigheid en ongerijmdheden heeft aanleiding gegeven. Wel is waar, kende de overlevering der oude
Hebreeuwen engelen, doch zij spreekt er slechts zeer duister over, zij geeft hun geene bijzondere namen noch kent hun zekere verrigtingen toe; de leer der engelen is niet in het minste in het godsdienststelsel van mozes opgesloten. Het beschouwende gedeelte der Cabbala, welks grondslag de leer der emanatie [uitvloeijing van bijzondere krachten uit het Hoogste Wezen] is, werd eerst door de joodsche alexandrijnsche wijsgeeren ontwikkeld. De scholen van Alexandrië, waarin de leeringen van pythago- | |
| |
ras en van plato met de oostersche stelsels van 't veelgodendom vereenigd werden, gaven der beschouwende Cabbala, mitsgaders aan de Gnosis en het nieuw Platonismus het leven. De oudste boeken, die over de Cabbala geschreven zijn, zijn van geen oudere dagteekening dan van de XIe. eeuw der christelijke jaartelling, het boek Yetzira is waarschijnlijk door rabbi akiba vervaardigd. De Zohar, aan zijnen leerling rabbi simeon ben jochai toegekend, kwam den rabbijnen eerst omstreeks het einde der XIIIe. eeuw ter handen, hetgeen deszelfs echtheid zeer dubbelzinnig maakt. Dit zijn de twee voorname bronnen, waaruit men de leeringen van de Cabbala kan putten. Men bespeurt derhalve al ras, dat de voorgewende aloudheid dezer leer niet den minsten toets kan doorstaan. Wij hebben, met vlugge trekken, er den meest waarschijnlijken oorsprong van aangetoond. Wij zullen ons thans bezig houden de leer der Cabbala beknoptelijk na te gaan, zoodanig als die in de oorspronkelijke geschriften der rabbijnen wordt aangetroffen.
Men splitst gemeenlijk de Cabbala in beschouwende (theoretische) חינויע, en beoefenende (practische), חישעם. De eerste bevat de mystieke wijsbegeerte en godsdienst, zij ontwikkelt de leer der uitvloeijing, de verschillende namen van God, handelt over engelen en duivelen, en derzelver invloed op de ondermaansche wereld; eindelijk, onderwijst zij eene soort van mystieke schrift-verklaring, ten einde hare leeringen in de Heilige Schrift te doen wedervinden. De tweede behelst eene gewaande geheime wetenschap, te weten de zoo genaamde kunst om, in zekere gevallen, de hoogere magten op de beneden-wereld te doen werken, en daardoor bovennatuurlijke uitkomsten, of wonderen, te weeg te brengen. Door zekere woorden der Heilige Schrift, welke toespelingen bevatten op de verschillende namen der magten, die men in werking wil brengen, of door deze woorden op amuletten (Kameoth) te schrijven, slaagt men er in deze magten aan zich te onderwerpen; en daardoor zou men zieken kunnen genezen, brand blusschen en allerlei soorten van mirakelen verrigten. Deze hersenschimmige wetenschap, welke een treurig schouwspel van de afdoolingen van den men- | |
| |
schelijken geest aanbiedt, is waarschijnlijk uit de duistere tijden der Babylonische gevangenschap voortgesproten; de Apocryphe boeken van het Oude Verbond, de Evangeliën, de Handelingen der Apostelën en de Talmoed bevatten daarvan sporen. Vele der cabbalistische boeken zijn met deze bijgeloovige leeringen vervuld, en de vijanden der Joden hebben dezelve menigwerf voorgesteld als deel uitmakende van het geloof der hedendaagsche Joden, ofschoon die boeken ook zelfs door de meestingewijden in de Cabbala verworpen werden. Rabbi josef gikatilia beschouwt ze, in zijn werk: ‘de Poorten des Lichts’ (Sjagnareh
Orah), als beguichelingen (mystificatien). ‘Dit zijn,’ zegt hij, ‘strikken, welke der zwakke en ligtgeloovige zielen gespannen zijn, om ze in een' afgrond neder te storten.’ Maimonides, wien de hedendaagsche Joden bijkans als hun wetgever aanmerken, heeft inderdaad geen der deelen van de Cabbala aangenomen. De leer der zielsverhuizing, door het overgroot gedeelte der Cabbalisten aangenomen, werd met kracht bestreden door den beroemden sagnadias, rabbijn der Xe. eeuw, door yedaya-bedrachi, door levi-ben-chabieb en door verscheiden andere rabbijnen. De wereld Atzilah, (Uitvloeijing) stelt de werkende eigenschappen van Adam-Kadmon voor; dit zijn vermogens of gaven des geestes, uit hem voortgesproten, en die te gelijker tijd Zijne wezenlijke hoedanigheden en de werktuigen waarmede hij zijne verrigtingen volvoert, uitmaken. Deze eigenschappen worden tot tien gebragt, en vormen het heilig tiental der Sephiroth. De afleiding van dit woord is onzeker; indien men het als een Hebreeuwsch woord aanmerkt, beteekent het telling, getal, doch het is waarschijnlijker dat het uit het Grieksch afstamt, σφαϊϱα Spheer, hetwelk uit twee heilige getallen, drie en zeven, bestaat, want de drie eerste Sephiroth worden geestelijke genoemd, terwijl de zeven andere slechts attributen zijn.
Men stelt ze somwijlen voor in tien cirkels, die in elkander loopen, en waarvan de En-soph het gemeenschappelijk middelpunt is. Men herkent gereedelijk in de Sephiroth de magten (δοναμεις) van philo en de Eons van de Gnostieken. Wan- | |
| |
neer men de drie eerste Sephiroth voor eene enkele rekent, gelijk verscheiden leeraars der Cabbala doen, heeft men juist de acht Eons. Uit deze eerste ontvloeide, geëmaneerde wereld, vloeide op hare beurt de wereld Beriah (Schepping) voort: hier is het begin der schepping; het daarin begrepene is van geheel geestelijken aard, doch daar het niet onmiddellijk uit de En-soph is voortgevloeid, staat hetzelve beneden de Sephiroth. Uit hetgeen hierin begrepen was onstond de wereld Jetzirah (Vorming), welke de engelen bevat, zijnde onstoffelijke, maar individuële wezens, met een' lichtstroom omgeven. Eindelijk, de wereld Gnaziah (zamenstelling); de laatste uitvloeijing: dit is de stof. Deze wereld bevat dingen, welke aan gedurige veranderingen zijn blootgesteld, welke geboren worden en sterven, zich verdeelen en afscheiden. Al het stoffelijke behoort daartoe; het is 't laatste overschot [de draf] der ontvloeijing, dáár berust het Kwaad. De mensch heeft, door zijne geaardheid, deel aan de drie geschapen werelden, en hierom wordt hij Microcosmus (Gnolam Katan), Kleine Wereld, geheeten, want al wat de Adam Kadmon, of de Macrocosmus, werkelijk bezit, bevat de mensch in wezenlijkheid. Door de ziel, als levens-beginsel, behoort hij aan de wereld Gnaziah, door den geest aan de wereld Jetsirah,
en door de verstandelijke ziel aan de wereld Beriah; die laatste is een deel der Godheid, zij heeft vooraf bestaan. De mensch is uit twee beginselen, een goed en een kwaad, zamengesteld; het staat aan hem om het een over het ander te doen zegevieren, en na zijn' dood wordt hij beloond naar zijne werken, want de nesjamah is onsterfelijk. Door dit stelsel vermeenden de Cabbalisten dat zij alles konden ophelderen; doch de zwarigheden zijn, in plaats van weggenomen, slechts ter zijde gelaten. De Gnostieken, eveneens als de hedendaagsche duitsche wijsgeeren, die de leerstellingen in philosophemata hebben willen veranderen, zijn in het veelgodendom vervallen.
Onder de Joden bloeide de Cabbala bovenal in de twee eerste eeuwen der Kerk; de voornaamste Cabbalisten van dien tijd
| |
| |
zijn: r. gnakiba, die onder Keizer hadrianus leefde, en r. simeon ben yochai, die, naar men verzekert, dertien jaren lang in een onderaardsch hol doorbragt, om te ontsnappen aan de wreede vervolgingen des keizers, waarvan zijn leermeester gnakiba het slagtoffer was geworden. Het schijnt dat na zijnen dood de beoefening van de Cabbala aan het kwijnen geraakte. Men hoort er genoegzaam niet vroeger dan in de Xe. eeuw weder van spreken; vermoedelijk hadden middelerwijl de talmoedische studiën de aandacht der rabbijnen geheel geboeid gehouden. De Talmoed nu behelst, wel is waar, talrijke plaatsen, welke met de symbolische en dogmatische Cabbala in verband staan; doch de bespiegelende Cabbala heeft daarin maar zeer luttel sporen achter gelaten. In de Xe. eeuw deed r. sagnadias gaon van Fayoum de Cabbala herleven; men is hem eene verklaring op het boek Yetsirah verschuldigd. Toen de rabbijnsche scholen in Spanje overgebragt waren, bloeide de Cabbalistische wijsbegeerte naast die van aristoteles, doch zij vond evenzeer magtige tegenstanders. Na mozes ben nachman, die in de XIIIe. eeuw bloeide, zien wij een groot aantal Cabbalisten opdagen, zoowel in het Oosten als in Spanje. Wij bepalen ons bij het noemen van isaac luria (in 572 overl.) en abraham cohen irira (of liever erera, in 1631 overl.). Hunne werken hebben aan de hedendaagsche Cabbalisten onder de Christenen ten grondslag gestrekt. Sedert de XVe. eeuw, namelijk, hadden Christen geleerden begonnen de Cabbala te beoefenen; de beroemde pic de mirandole
(in 1494 overl.) heeft de philosophemata van plato en aristoteles daarmede vermengd; hij geloofde zelfs dat de grieksche wijsbegeerte uit de boeken der Joden was geput. Jan reuchlin (in 1522 overl.) volgde zijn voetspoor en bragt veel tot verspreiding van de kennis der Cabbala bij, door zijne werken De Verbo mirifico en De arte Cabbalisticâ (over het wonderbaarlijk woord en over de kunst der Cabbala). Ongelukkigerwijs waren deze beide schrijvers minder bij het wijsgeerig gedeelte, dan wel bij het symbolische blijven stil staan; om de Christelijke leerstellingen in het Oude Testament weder te vinden, bedienden zij zich
| |
| |
vooral van de verwisseling en de zamenvoeging der letters: zij droegen hierdoor tot de verspreiding van verkeerde denkbeelden over de ware strekking van de Cabbala bij; en, ten gevolge van de dwaasheden, welke cornelius agrippa in zijn boek de Occultâ philosophiâ (over de verborgene geheimzinnige wijsbegeerte) opdischte, werd welhaast het woord Cabbala als gelijk in beteekenis met Magie en tooverij (heksen- of zwartekunst) aangemerkt. Zij verscheen andermaal en nu in een veel gunstiger licht in de geschriften van den geleerden Engelschman hendrik more of morus (in 1687 overl.). Zijn tijdgenoot chr. knorr v. rosenroth heeft, in zijne Kabbala denudata (ontsluijerde Cabbala), 2 deelen in 4o., eene belangrijke handleiding tot de beste cabbalistische werken gegeven. Betreurenswaardig is het inmiddels, dat deze geleerde geen menigvuldiger gebruik van de Zohar gemaakt, en dat hij zich te zeer aan de werken der lateren gehouden heeft, waarin, zoo als b.v. in de Porta Coelorum van errera, de Cabbalistische wijsbegeerte in een' peripatetischen nevel gehuld is.
| |
[Cabbalistische graden]
CABBALISTISCHE GRADEN. Nadat ten jare 1743 te Lyon de graad van Kadosch was zamengesteld, die, zoo het heette, tegen alle dwingelandij was gerigt, en waaruit de verschillende Ponjaardgraden gesproten zijn, sloegen al die leerstellingen, welke het daglicht vreesden, haar gestoelte in de Loges op, en men leerde daar de Cabbala, de geestenbezwering, de waarzegkunde, het goud-maken, de theosophie en honderd andere niet minder ter kwader faam staande wetenschappen. Schaamtelooze kwakzalvers trokken hun voordeel uit de nieuwsgierigheid en ligtgeloovigheid der Metzelaars; het zoo eenvoudige en tevens zoo verhevene karakter der Vrijmetselarij werd bedorven; haar zoo grootsch en edel doel geraakte in vergetelheid; de gelijkheid en broederschap, die haren grondslag uitmaken, de eendragt, toegenegenheid en zelfverloochening, die er van zelf uit voortvloeijen, werden met voeten getreden, en het Maçonniek genootschap vertoonde niets anders, dan een zamenvoegsel van bedriegers en bedrogenen, van guiten en zwakhoofden, onder welke enkele regtschapene en eerlijke lieden vermengd wa- | |
| |
ren, die vruchtelooze pogingen deden, om den voortgang van het kwaad te stuiten.
Die menigte van graden, welker ritualen men zonder walging niet kan lezen, werden op onderscheidene wijzen tot stelsels bijeengevoegd, en nu ontstonden de reeksen van inwijdingen, in graden afgedeeld, waaraan men den naam van ritus geeft. Deze waren gebragt onder verschillende afdeelingen van graden, en elke afdeeling werd bestuurd door een afzonderlijk ligchaam, onder den naam van Kapittel, Collegie, Raad of Consistorie.
Het eerste middelpunt van beheer der hoogere graden werd gevestigd te Arras, in 1747, door karel eduard stuart zelven, die aan de Advokaten lagneau, robespierre en andere broeders de instellingsbul van een Jacobitisch Schotsch kapittel gaf, uit dankbaarheid voor de weldaden, die hij van hen had ontvangen. Het tweede Kapittel werd in 1751, door een' Schotschen reiziger te Marseille, opgerigt.
| |
[Cadet]
CADET. Zie gassicourt.
| |
[Cagliostro]
CAGLIOSTRO, te Parijs en elders onder dien naam bekend, heette eigenlijk josef belsamo, geboren uit geringe ouders op Sicilië, in het jaar 1784. In zijne jeugd zich aan een ongeregeld leven schuldig gemaakt hebbende, bedreef hij vervolgens vele schelmerijen, en vlugtte uit Palermo naar het vaste land, waar hij allerlei rollen speelde en zeer vele menschen bedroog. Nadat hij een aantal landen van Europa en een deel van Azië had door gezworven, kwam hij te Napels terug, met aanbevelingsbrieven van den Grootmeester van Maltha. Van daar begaf hij zich naar Rome, en trouwde er met de door hem verleide schoone lorenza feliciani, welke hij vervolgens met geweld tot overspel noodzaakte, om alzoo te woekeren met hare bekoorlijkheden. Met haar ondernam hij verscheidene reizen naar Italië, Spanje, Portugal, Duitschland, Engeland, Rusland, Polen, Holland, Zwitserland en Frankrijk. Nu eens zag men hem in het pelgrimskleed, dan weder in krijgsmansdos, den grooten heer spelende, gevolgd door eene menigte lakkeijen, dienstboden van allerlei aard, in de prachtigste livereijen. Te Parijs bewoonde hij een weidsch hôtel;
| |
| |
zijne zalen stonden open voor de aanzienlijkste en smaakvolste lieden, die elkander bij hem verdrongen; hij gaf voor, in het bezit te zijn van bovennatuurlijke geheimen; dat hij de wetenschap verstond, om het leven te verlengen, door middel van den philosophischen steen; dat hij getallenparingen kende, om onfeilbaar in de loterij te winnen, en een watertje en eene pommade vervaardigde, die de kracht bezaten, om ieder spoor des ouderdoms uit te wisschen. Zijne recepten, welke hij zich duur liet betalen, vonden tallooze koopers, en wanneer deze zich beklaagden, dat zij het beloofde gevolg niet gezien hadden, wist hij hen te overreden, dat deze slechte uitslag te zoeken was in hunne zonden, of in hun gemor, of in hun te weinig vertrouwen op zijne woorden. Kortom, hij wist hen te verblinden en hunne nieuwsgierigheid voedsel te geven. Aan eenigen vertelde hij, en zij geloofden het ook, dat hij ten tijde van den zondvloed was geboren en dat hij jezus christus had gezien; aan anderen, dat hij de zoon was van den Grootmeester van Maltha en de Prinses van Trebisonde, of dat hij afstamde van karel martel, de eerste van het Karlovingische huis. Dan weder hield hij het diepste stilzwijgen omtrent zijnen stand en zijne afkomst in acht, en antwoordde aan dezulken die hem op dit punt ondervraagden: ‘Ik ben degene die is,’ of wel teekende hij zijn naamcijfer, hetwelk een slang voorstelde, die met eene pijl doorboord was en eenen appel in den bek hield. Hij legde zoo veel talent aan den dag, dat men hem weldra als een' Profeet, als een beeld der Godheid begon te beschouwen. Hij werd omringd door menschen van allerlei rang, en zag zich overladen met bewijzen van den diepsten eerbied, met de teekens van de meest slaafsche onderwerping. Men zag allerwege zijn portret en dat zijner vrouw op snuifdoozen, waaijers, en op ringen; de vrouwen droegen het aan haren hals, in den vorm van een
medailjon. Zijn borstbeeld prijkte in de paleizen der grootste heeren, met dit opschrift: de goddelijke cagliostro. Zijne woorden waren even zoo vele godspraken. In Warschau zette hij eenen Poolschen Prins eene groote som gelds af, hem belovende, dat hij den duivel aan diens wil zou- | |
| |
de onderwerpen. Te Straatsburg oefende hij een onbepaald gezag over den Kardinaal de rohan, waartoe zijne vrouw hem behulpzaam was. Door zijne betrekking tot dezen Kerkvoogd werd hij later in de beruchte zaak van het halssieraad gewikkeld, in de Bastille geworpen, door het Parlement, bij gebreke van bewijzen, vrijgesproken, en op bevel van lodewijk XVI uit Frankrijk gezonden.
Cagliostro was in Duitschland Vrijmetselaar geworden, en had zich tot al de mysteriën, die in de Loges van dat land geleerd werden, laten inwijden. Hij is de vinder of voortplanter van eene nieuwe Metselarij, Egyptische Ritus geheeten, door hem ten jare 1782, te Parijs opgerigt, tot welke hij het denkbeeld ontleende uit eenige handschriften, die hij toevallig te Londen kocht, en die zekeren george cofton, welken hij niet kende, hadden toebehoord. In lateren tijd verzekerde hij zelf, dat hij niets anders gedaan had, dan de tooverkunstige ea bijgeloovige praktijken, welke hij in dien Ritus had gevonden, hier en daar wat in te korten en te besnoeijen.
De groot-Kopte (dus noemde hij zich) beloofde aan zijne volgelingen, hen tot de volmaaktheid te voeren, door middel van de natuurlijke en de zedelijke wedergeboorte. Door de natuurlijke wedergeboorte moesten zij de eerste stof of den steen der wijzen vinden, als ook de Acacia, die den mensch in de kracht der jeugd houdt en hem onsterfelijk maakt. Door de zedelijke wedergeboorte verschafte hij den ingewijden een pentagoon of maagdelijk blad, waarop de engelen hun naamcijfer en zegel hadden gedrukt, en dat de kracht zou hebben, den mensch terug te voeren tot den staat der onschuld, die hij door de eerste zonden heeft verloren.
Bij de proeven, welke ten doel hadden, den Kandidaat te doen deel krijgen aan de zedelijke wedergeboorte, sloot men zich zelven op in eene tent, op den top van eenen berg geplaatst, en hield zich aldaar een' bepaalden tijd lang met allerlei geheimzinnige oefeningen bezig. Na afloop daarvan kreeg men de geschiktheid, om zigtbaar met de zeven oorspronkelijke engelen om te gaan; men werd begaafd met eenen geest, vol heilig,
| |
| |
goddelijk vuur, met een onbegrensd doorzigt, met een allergrootst vermogen; men bezat den pentagoon (vijfhoek). Wat de ligchamelijke wedergeboorte betreft, door welke men een ligchaam kreeg, zoo zuiver, als dat van het onschuldigste kind, en waardoor men tot de spiritualiteit kon geraken, of zijn gezond en rustig leven kon voortzetten, tot dat het God behaagde, eene oproeping te doen, die wedergeboorte werd door middel van het volgend reeept verkregen. Men moest elke vijftig jaar, in de volle maan van Mei, met eenen vriend naar het land gaan, en er eenen strengen leefregel in acht nemen. Men bleef in eene alkove; men gebruikte dagelijks slechts eene soep met wat versche groenten, daarbij vooral niets drinkende, dan gefiltreerd- of regenwater. Elk maal moest men met vloeibaar voedsel beginnen en met vaste spijs eindigen. Op den zeventienden dag liet men zich eene kleine aderlating doen. Men gebruikte zes droppels witte tinctuur bij het opstaan en evenveel bij het naar bed gaan, elken dag twee droppels meer nemende, tot aan den twee en dertigsten. Dan liet men zich, juist bij zonsopgang, andermaal aderlaten, waarna men zich in de dekens rolde, en het bed hield tot aan het einde der behandeling. Was men op deze hoogte der operatie gekomen, dan schikte men den eersten korrel van de eerste stof van die, welke God schiep, om den mensch onsterfelijk te maken, en waarvan deze de kennis door de eerste zonde had verloren. Onder die kuur verloor men wel eenige uren lang bewustheid en spraak, maar dan kwamen er vrij sterke stuiptrekkingen met overvloedig zweet, waarna men tot zich zelven kwam. Na deze krisis ging men in een ander bad en gebruikte een krachtig vleeschnat. Als men de acht volgende dagen op dergelijke wijze voortging, dan was men, na verloop der veertig dagen, gezond en frisch, in één woord, geheel verjongd en wedergeboren.
Sommige menschen waren gek genoeg, om zich te onderwerpen aan deze voorschriften, ten einde de natuurlijke wedergeboorte deelachtig te worden; maar men kan, ligt denken, dat weinigen ze ten einde toe konden volgen.
| |
| |
In 1779 ziet men cagliostro voor de eerste maal, en wel in Koerland, gebruik maken van zijne Metselaars-Ritualen. Aldaar opende hij eene Adoptie-Loge, en nam er verscheidene dames op, bijzonder Mevrouw de becke, wier invloed hij hoopte aan te wenden, om de Keizerin catharina te naderen. Deze dame werd eene poos misleid door de verbazende toeren van den Siciliaanschen goochelaar, en gaf hem huisvesting in hare woning; doch ten laatste de zedeloosheid en laaghartigheid van dezen bedrieger bespeurende, maakte zij het zich ten pligt, hem voor het publiek ten toon te stellen.
Deze teleurstelling belette cagliostro niet, nog in hetzelfde jaar naar Straatsburg te gaan, en er eene Loge, volgens zijnen Egyptischen Ritus, op te rigten. In de maand Mei van het volgende jaar stelde hij eene andere te Warschau in. Daar bood hij zijne volgelingen aan, om in hunne tegenwoordigheid het groote werk (het vinden van den steen der wijzen) te volbrengen. Men stond hem, tot dat einde, het gebruik van een buitengoed af. Eene menigte misleiden woonden zijne proefnemingen bij, en volgden met angstige oplettendheid al hare verschijnselen. Na vijf en twintig dagen arbeids kondigde hij hen aan, dat hij den volgenden dag het philosophisch ei openbreken, en hen den uitslag der stofverandering toonen zou. Die groote dag verscheen, en nu vernam men met verbazing en schaamte, dat cagliostro verdwenen was, en dat hij hunne diamanten van waarde, met eene aanzienlijke som gelds, had medegenomen.
Na dezen schurkenstreek droeg hij geene zorg meer, om zich te verbergen. Hij kwam in 1782 te Lyon, en rigtte er eene Moeder-Loge van den Egyptischen Ritus op, onder den titel van la Sagesse triomphante; vervolgens vestigde hij in hetzelfde jaar te Parijs eene Moeder-Loge van Adoptie der hooge Egyptische Metselarij. Hij maakte talrijke en aanzienlijke proselieten, en wist zelfs in 1784 den Prins van montmorency-luxemburg over te halen, om de waardigheid van beschermend Grootmeester van zijnen Ritus aan te nemen.
In 1786 uit Parijs gedreven zijnde, nam hij de wijk naar
| |
| |
Londen, vroeger het tooneel zijner tooverkunsten. Daar poogde hij zich weder bij zijne vorige leerlingen aan te sluiten, en waarschijnlijk zou cagliostro van de ligtgeloovigheid der Engelschen even goed partij getrokken hebben, als hij het van die der Franschen gedaan had, indien hij tot zijn ongeluk dit niet zelf had belet door zijne vreemde stellingen. Zijn rijk aldaar geen opgang makende, stak hij over naar het vaste land, doorreisde Zwitserland, waar hij geen bestaanmiddelen kon vinden, begaf zich naar de staten van den Koning van Sardinië, die hem liet aanzeggen, onverwijld zijn gebied te verlaten, trachtte zich toen in Oostenrijk met de empirische geneeskunst af te geven, maar de regering belette hem dit aldra. Eindelijk, niet meer wetende waarheen zich te wenden, besloot hij naar Rome te gaan, alwaar hij aankwam met aanbevelingsbrieven van den Bisschop van Trente, wien hij had weten diets te maken, dat hij berouw had over zijne vorige afdwalingen, en van voornemen was, in den schoot der Kerk terug te keeren.
Te Rome leefde hij met groote omzigtigheid. Daar hij zich niet met Vrijmetselarij durfde afgeven, zocht hij bestaanmiddelen in de geneeskunst te vinden; doch de patiënten verergerden onder zijne behandeling, en weldra had hij alle vertrouwen verloren. Ten einde raad, schreef hij aan zijne buitenlandsche leerlingen om onderstand, maar kreeg geen antwoord. Kort na zijne aankomst had hij zich met de Vrijmetselaars te Rome verbonden; hij was echter zorgvuldig uit hunne bijeenkomsten gebleven. Dan door geldgebrek gedwongen, deed hij aan twee personen, welke hij meende tot de Vrijmetselarij te behooren, het voorstel, hen de magische geheimen van zijnen Egyptischen Ritus mede te deelen.
Die gewaande Vrijmetselaars onderwierpen zich aan het ceremonieel der inwijding; maar toen het aankwam op betaling van vijftig Romeinsche kroonen, den bepaalden prijs voor de receptie, kwamen zij niet meer opdagen. De beide mannen waren spionnen der politie. Gebruik makende van de verworvene inlichtingen, bragten zij bij de Inquisitie zoowel het bestaan der Vrijmetselaars te Rome, als de praktijken van cagliostro aan.
| |
| |
Den 27sten December 1789 overrompelden de bedienden van het Heilig Officie een huis, alwaar de Loge der Opregte Vrienden bijeen kwam. De Broeders vonden een middel, om te ontsnappen; maar de archieven, de correspondentie en al de gereedschappen der Loge vielen in hunne handen. Op hetzelfde oogenblik werd cagliostro gegrepen en in de gevangenis van het kasteel St. Angelo gesloten. Hij bleef er bijna twee jaren, eer hij gevonnisd werd. Eindelijk, den 7den April 1791, sprak de Inquisitie zijn vonnis uit. Van verschillende misdaden beschuldigd en overtuigd, inzonderheid van zich de kerkelijke tucht en straf, uitgesproken tegen de eigenlijke ketters, valsche leeraars, scheurmakers; meesters en leerlingen van bijgeloovige tooverkunst, enz. op den hals gehaald, en bij gevolg den dood verdiend te hebben, werd hij echter, uit bijzondere genade, enkel veroordeeld tot eene levenslange gevangenschap, tot afzwering van zijne ketterijen en tot boetedoeningen.
Zijn boek, Egyptische Metselarij geheeten, werd, als bevattende oproerige, bijgeloovige, lasterlijke, goddelooze en kettersche ritualen en stellingen, gedoemd, om openlijk door beulshanden verbrand te worden. Dit vonnis werd uitgevoerd. Weinig tijds daarna verzocht cagliostro boete te mogen doen voor al zijne fouten, en verlangde eenen biechtvader, om eene volledige bekentenis van dezelve af te leggen. Men zond hem een' Kapucijner. Toen hij zijne biecht had geëindigd, bad hij den Monnik, hem terstond met zijne gordelkoord eene geeseling toe te dienen, en deze liet zich dit geen tweemaal zeggen. Maar naauwelijks was de eerwaarde Vader met dit vrome werk begonnen, of de boeteling greep de koord, viel op den Kapucijner aan en trachtte hem te worgen. Zijn plan was, zich zelven in diens monnikskleed te hullen en onder deze vermomming te ontsnappen. Doch hij had met eene stevig gespierde partij te doen; de Kapucijner worstelde met voordeel tegen cagliostro; hij schreeuwde om hulp; de waechters schoten toe, en sedert dat oogenblik werd de gevangene naauw bewaakt. Dit is de laatste maal, dat er melding van cagliostro gemaakt wordt. Men meent, dat hij kort daarna in zijnen kerker stierf.
| |
| |
| |
[Cahos]
CAHOS, (De eerste en tweede verzwegen) is de 49e. en 50e. graad van het Mitzraïmitisch systema.
| |
[Caithness]
CAITHNESS. (Graaf VAN) Zie roslin.
| |
[Calender]
CALENDER. Zie almanak.
| |
[Cambaceres, (J.J. Regis van)]
CAMBACERES, (J.J. REGIS VAN) werd geboren te Montpellier, den 15den October 1756, uit eene familie van aanzienlijke Regtsgeleerden, en werd tot lid in het Parlement van Toulouse benoemd. Toen de Fransche revolutie uitbarstte, was cambaceres Raadsheer in het Hof van belastingen te Montpellier. Weldra werd de revolutie voor hem voordeelig. Nadat hij zich, bij den aanvang der omwenteling, met de behandeling van verscheidene staatszaken belast had, werd hij in 1792 tot afgevaardigde in de conventie verkozen. Hij arbeidde veel in verschillende afdeelingen, doch hield zich inzonderheid met het regterlijke vak bezig. In Wintermaand des genoemden jaars droeg men hem den last op, om lodewijk XVI te vragen, van welke regtsgeleerden hij zich wilde bedlenen, en bewerkte, dat de gekozenen eenen vrijen toegang tot den Koning verwierven. In Louwmaand 1795 verklaarde hij dien Vorst voor schuldig; maar betwistte aan de conventie het regt, om hem te vonnissen; hij stemde echter voor eene gevangenis, en, ingeval van vijandelijken inval, voor den dood. In dezelfde maand werd hij tot Secretaris benoemd, en later tot lid van het Committé van algemeen welzijn. In Oogst- en Wijnmaand daaraanvolgende, leverde hij zijn eerste ontwerp tot een burgerlijk wetboek in, waarin de demokratische denkbeelden van den toenmaligen tijd doorstraalden. Naderhand werd hij beschuldigd, de herstelling van het Koningschap te wenschen; doch hij wederlegde dit gevoelen bij eene openlijke redevoering; welke de vergadering liet drukken. Ondertusschen kon hij niet verhinderen, dat het goede gevoelen, hetwelk men van hem als republikein koesterde, hierdoor verzwakt, en hij geweerd werd uit het Directoire, waartoe hij bestemd was. Hij werd nu lid van den raad van 500, waarin hij een nieuw plan van burgerlijk wetboek overlegde; doch welken hij in Bloeimaand 1797 verliet. Een jaar daarna was hij onder de Kiezers van
| |
| |
Parijs, en, na de omwenteling van den 19den van Zomermaand 1799, werd hij tot Minister van Justitie verheven, waarop hij in Wintermaand den post van tweeden Consul aanvaardde, blijvende echter de nieuwe inrigting van het regtswezen zijne hoofdbezigheid. Toen napoleon den troon beklom, werd hij tot Rijkskanselier, en vervolgens tot Groot-Officier van het legioen van eer benoemd. In 1808 werd hij door den Franschen Keizer tot Hertog van Parma verheven, en na diens terugkomst van Elba op nieuw in den post van Minister gesteld, blijvende de betrekking van Rijkskanselier behouden tot aan de terugkomst der Bourbons in 1814. Bij de groote verandering in 1816 echter, werd hij op de lijst der gebannenen gebragt, en moest hij Frankrijk ruimen. Hij begaf zich naar de Nederlanden, bewoonde meestal Amsterdam, en stierf in den nacht tusschen den 24 en 25sten November 1818.
Over zijne daden, als kind van het groote huisgezin, zullen wij ons niet te lang bezig houden. Al de Maç∴ systema's, toen in Frankrijk beoefend, al de verschillende vereenigingen, die er toen bestonden, schenen zich te beijveren, om hem tot hunnen beschermer of Grootmeester te hebben. Hij werd den 13den van Wintermaand 1805, door het G∴ O∴ van Frankrijk, geinstalleerd in de waardigheid van eersten Adjunct-Grootmeester. De Prins jozef (broeder des Keizers) benoemde hem zelfs tot Grootmeester der Vrijmetselarij in Frankrijk. Cambaceres zat bijna altijd voor in de zittingen van den Maç∴ Senaat. Kort daarna, werd hij geinstalleerd als achtb∴ Meester van Eer van de Loge St. Carolina, in het O∴ van Parijs. Den 13den Augustus 1806 erkende de suprême Conseil van den 33sten graad hem als Groot-Kommandeur. Den 25sten October van hetzelfde jaar benoemde de Groote Provinciale Loge van Herodom, in Frankrijk, hem tot de waardigheid van Grootmeester van Eer, en werd hij geinstalleerd in het Kapittel van de Vrai-Zèle, in het dal van Parijs. Den 4den Maart 1807 benoemde de Moeder-Loge van het philoso- | |
| |
phisch Schotsch systema hem tot Grootmeester, en deed ter zijner eer eene heerlijke medaille vervaardigen.
Deze medaille verbeeldt het borstbeeld des Prinsen van de regterzijde; hij draagt zijn band als Grootm∴; daaronder vindt men een vlammenden degen; op den kling zijn een passer en winkelhaak door elkander gewerkt, omvattende eene vlammende ster, die het volgende, om het hoofd staande opschrift in tweeën scheidt: j.j. regis cambaceres, Hertog van Parma, Aarts-Kanselier des Rijks.
De keerzijde draagt tusschen twee Acaciatakken het opschrift: De eerwaardige Schotsche Moeder-Loge van Frankrijk, onder den vereenigden titel van St. Alexander van Schotland, en het Maatschappelijk Verdrag, in het O∴ van Parijs, aan haren Grootmeester. Den 30sten dag d∴ 1e∴ m∴ d∴ w∴ L∴ 5807.
In 1808 benoemde hem het Directorium van Bourgondie, zitting houdende te Besançon (Régime rectifié), tot de waardigheid van Grootmeester der orde van weldadige Ridders der heilige stad.
In hetzelfde jaar, op den 8sten Maart; benoemde de Rite primitif hem tot beschermer, en cambaceres nam die betrekking aan.
In Maart 1809 benoemde het Directorium van Auvergne (Régime rectifié), zitting houdende te Lyon, hem tot Grootmeester Nationaal. Twee maanden daarna werd dit voorbeeld gevolgd door het Directoire de Septimanie, zitting houdende te Montpellier.
Geen Br∴ heeft zich ooit in zulk eene schoone stelling bevonden, om in al de toen in Frankrijk beoefend wordende systema's ingewijd te worden. Vraagt men echter, heeft cambaceres daar gewerkt, zoo veel in zijn vermogen was, zoo veel als het vertrouwen eischte van allen, die hem het Grootmeesterschap van elk der systema's hadden opgedragen? Dan moet men antwoorden: Neen! Het is jammer voor onze orde, het is jammer, zeggen wij, dat hij van zijne magt geen gebruik heeft
| |
| |
gemaakt, om alle oorzaken van misverstand weg te ruimen, om alles tot een geheel te vereenigen, en om allen onder ééne vaan te scharen, om één systema aan te nemen, dat in zijne leerstellingen de bijzonderheden van ieder bevatte.
Zoo iets te doen ware eene dienst geweest aan de orde bewezen; en zoude cambaceres veel verschillen in onze vrije vereeniging tusschen da onderscheiden systema's voorkomen hebben, maar hij deed niet, wat hij kon verrigt hebben, hoewel men geenszins de moeijelijkheden kan ontkennen, die hij op zijnen weg heeft ontmoet.
| |
[Campbell. (Johann)]
CAMPBELL. (JOHANN) Zie london.
| |
[Canada]
CANADA. Reeds in 1721 was de Vrijmetselarij naar Canada overgebragt. Zij vestigde zich te Louisburg en te Kaap Breton, in 1745. In de Vereenigde Staten werd ten jare 1730, de eerste Loge gevestigd in Georgië, en de Broeder roger lacey werd er tot Provinciaal Grootmeester aangesteld. Het aantal der werkplaatsen had zich in dezen staat vermenigvuldigd, toen de Provinciale Grootmeester samuel elbert, den 16den December 1786, al hare afgevaardigden te Savannah verzamelde, en in hunne handen de magt nederlegde, welke hij dus verre in naam der Groote Loge van Engeland had uitgeoefend. Van dit oogenblik af werd er eene onafhankelijke Groote Loge geconstitueerd voor den Staat van Georgië. Zij stelde hare statuten op, benoemde hare Officieren, en handhaafde den Broeder elbert in het Grootmeesterschap. Zij telt thans 19 Loges onder haar bestuur en heeft haren zetel in Milledgeville.
| |
[Candidaat]
CANDIDAAT. Zie kandidaat.
| |
[Capellis. (Eques ab tribus)]
CAPELLIS. (EQUES AB TRIBUS) Zie murusi.
| |
[Capite-Galeato. (Eques ab)]
CAPITE-GALEATO. (EQUES AB) Zie chef de bien.
| |
[Capittel]
CAPITTEL. Zie kapittel.
| |
[Cappacini]
CAPPACINI, (Monseigneur) is de naam van eenen Italiaanschen Prelaat, en later Nuncius in Nederland. Hij kwam te Brussel op den 7den October 1828, om het Concordaat te regelen. Hij woonde daar bij den Br∴ mazz...., een V∴ M∴ en Italiaansch gevlugt Carbonari, die verbannen, en
| |
| |
vroeger in Spanje tot de pijnbank veroordeeld was. Deze Prelaat, de laatste Bul van pius VII tegen de Vrijmetselaars uitgevaardigd en geteekend hebbende, veroorzaakte zijn verblijf in dat huis argwaan, en gaf aanleiding tot vele redeneringen, zoodat er waren, die zeiden, dat hij zelf V∴ M∴ was.
| |
[Capricorno. (Eques ab)]
CAPRICORNO. (EQUES AB) Zie seckendorf.
| |
[Caprimulgo. (Eques ab)]
CAPRIMULGO. (EQUES AB) Zie murusi.
| |
[Carbonari]
CARBONARI. Deze secte, welke omwentelingsgezinde bedoelingen had, en eene republiek in Italië wilde vormen, ontstond het allereerst gedurende de Fransche overheersching van dat land, en was oorspronkelijk tegen de vreemde overweldigers gerigt. Toen de Franschen het land verlaten hadden, bleven de Carbonari nogtans voort bestaan, en arbeidden nu met hetzelfde doel tegen de Italiaansche gouvernementen, terwijl zij ook later hunne vertakkingen in Frankrijk hadden, en aldaar tegen den oudsten tak der Bourbons werkzaam waren, ja zelfs menig staatsman, daar te lande thans op het kussen, onder de leden der Carbonari-Venta's (aldus werden hunne vergaderingen genoemd), telden.
Zij hadden eene staatsregeling opgesteld, bestaande in 58 artikelen, en in welke de tegenstrijdigste stelsels elkander kruisden.
Geheel Italië werd daarbij in 21 provinciën verdeeld, welke elk een afgevaardigde, benoemd voor 21 jaren, zouden zenden naar eene algemeene vergadering, die de natie zou vertegenwoordigen, en uit welke elk jaar één lid zou aftreden. Elke provincie zoude eene gewestelijke vergadering hebben, en verdeeld zijn in departementen van ongeveer 300,000 zielen. De departementen moesten verdeeld worden in distrikten van 100,000 zielen, in kantons van 10,000 zielen, en in gemeenten, zoo als zij bestonden. De burgers waren alle gelijk voor de wet. Alle burgerlijke posten zouden verkiesbaar en tijdelijk zijn. Tot denzelfden post kon niemand herkozen worden, voor dat er een tusschentijd verloopen ware, gelijk aan dien, gedurende welken men de post had vervuld. De gemeente-, kantons-, distrikts-, departements- en gewestelijke vergaderingen hadden een vooraf bepaald gedeelte der posten en bedieningen te benoemen.
| |
| |
Het uitvoerend bewind zou opgedragen worden aan twee koningen, door de algemeene vergadering voor 21 jaren benoemd. Een dezer beide vorsten zou Koning der zee en de andere Koning des lands heeten, en ieder van hen zou dat gedeelte moeten besturen, dat door zijn' naam aangeduid werd. Zij zouden elkander hunne besluiten moeten mededeelen, voor welke beider overeenstemming noodig was, om kracht te hebben. In geval van verschil moesten zij hier van kennis geven aan de opperste vergadering, welke dan uit hare leden een tijdelijk koning van het volk zou kiezen, die de zaak zonder beroep zou beslissen.
Het kollegie van Kardinalen zou alleen gedurende het leven van den als dan regerenden Paus betaald en erkend worden. Zij moesten Italië verlaten, en werd na des Pausen dood een ander gekozen, dan moest ook deze buiten Italië blijven. Als belasting zouden de armen 1/7, en de rijksten 6/7 van hun inkomen betalen. De doodstraf bleef alleen bestaan op moed willige doodslag. Voor alle andere misdaden zou zij vervangen worden door de verbanning naar eenig eiland, waar de misdadigers goed bewaakt, maar ongeboeid zouden blijven. Zij zouden daar tot den landbouw en andere nuttige bedrijven gebezigd worden. Er zoude eene strenge afscheiding tusschen de verschillende cathegoriën van misdadigers plaats hebben. Zij, die tot korte verbanning veroordeeld waren, zouden, wanneer die verbanning langer dan drie maanden moest duren, naar een eiland gebragt worden, dat naderbij lag, dan dat, waarop de zwaarder gestraften gebragt werden. Duurde de verbanning korter dan drie maanden, dan zouden zij in stedelijke verbeterhuizen verblijven. Het zelfde stelsel van straffen zoude ook op de vrouwen toegepast worden, behalve dat zij afgescheiden van de mannen zouden bewaard, en niet naar een eiland vervoerd worden, dan alleen op haar eigen verzoek en om de wettige vrouwen te worden der voor eeuwig verbannenen. De bedelorden zouden in stand gehouden worden, doch bleven de leden dier orden, alsdan de kloosters bewonende, vrij, om binnen een jaar na de afkondiging der grondwet, van stand te veran- | |
| |
deren, en weder in de maatschappij te komen. In de toekomst zou niemand in die orden en derzelver kloosters mogen treden, dan na zijne verpligting jegens het vaderland voldaan, en den staat gedurende zeven jaren gediend, of zich te hebben doen vervangen door een' krijgsman, boven de 25 jaren. Eerst na den ouderdom van 45 jaren konden zij hunne gelofte doen, en bleven altijd vrij, om in de kloosters, of bij hunne verwanten te wonen.
Deze vrijheid ontsloeg hen nogtans niet van de pligten hunner orde, en van de gehoorzaamheid aan hunne opperhoofden.
De andere monnikenorden zouden evenzeer in stand blijven; dat gedeelte nogtans van derzelver eigendommen, wat het inkomen van 300 piasters voor elken monnik te boven ging, zoude aan den staat vervallen. De vrouwenkloosters zouden onder dezelfde voorwaarden in stand blijven. Geene ongehuwden zouden voortaan vroeger, dan op den ouderdom van dertig jaren in de orde mogen treden, en hare gelofte afleggen, voor zij veertig jaren bereikt hadden. Voor weduwen zonder kinderen was de vereischte ouderdom voor beide tijdperken vijf jaren vroeger gesteld. Zij mogten, na het doen der gelofte, naar verkiezing in de kloosters, of bij hunne familiën blijven wonen, volgens het nog heerschend gebruik in Italië, waar de geestelijke zusters dikwerf belast zijn met het bestuur van het huishouden. De grafteekens der groote mannen en weldoeners van hun vaderland zouden op lands kosten, op eene eenvoudige, maar in het oog loopende wijze, langs de groote wegen opgerigt worden, en toepasselijke opschriften zouden hunne daden vermelden. De grondwet zoude alle 21 jaren herzien worden.
Het stelsel was in drie graden verdeeld, en wel in die van (1) Leerling, (2) Meester en (3) opper-uitverkoren Grootmeester.
De ordewoorden van den eersten graad waren Geloof, hoop en liefde. De leden waren met driekleurige banden versierd. De drie kleuren waren rood (zinspelende op het geloof), hemelsblaauw (duidende op de hoop), en zwart (moetende de liefde te kennen geven). De woorden van den tweeden graad waren: eer, deugd, eerlijkheid.
| |
| |
Om toegelaten te worden tot den derden graad, welke nooit anders, dan met de grootste omzigtigheid, en na voorafgegaan nadrukkelijk en ernstig onderzoek naar des Kandidaats beleid, moed, ijver en gehechtheid aan de orde, werd medegedeeld, moest men drie en dertig jaren bereikt hebben. De Kandidaat was geweerd, wanneer zich drie zwarte balletjes in de stembus bevonden.
Kleeding. 1e. Graad alleen de halsband. Bij feestelijke gelegenheden korte broek, opperkleed tot aan de kniën, met een kap aan hetzelve, rooden doek om het hoofd geknoopt, met de punt achter afhangende; hemelsblaauw buis, - welke kleur ook de broek heeft, - naakte beenen, blaauwe sandalen of brozen.
Wijze van ontvangst in den derden Carbonari-graad. De venta werd gehouden in eene grot, in welke zich een driehoekig vertrek met afgeknotte punten bevond. In den oostelijken hoek was de troon geplaatst; in de beide overige hoeken zijn de plaatsen der helpers, welke zon en maan, of eerste en tweede lichten, genaamd worden. In den muur, tegenover den troon (in het westen), was de toegang naar het binnenste der grot, welke alleen voor beproefde Opper-Uitverkorenen geopend werd; ter wederzijde van dien toegang stonden twee gewapenden. De zaal werd verlicht. De Opper-Uitverkorenen stonden rondom voor hunne plaatsen, gekleed in zwarte slepende tabbaarden met kappen. Na de opening der venta werd de verdeelde en onderdrukte toestand van Italië afgemaald, en de beschikkingen, ingeval van het uitbreken en gelukken van den opstand, voorgelezen. Hierna hernamen de aanwezigen hunne plaatsen. Nu werd de Kandidaat aangemeld, en nadat daartoe het bevel gegeven was, werd hij gedeeltelijk ontkleed, daarna, geboeid en geblinddoekt, en in dien toestand binnengeleid. Intusschen is in de venta of vendita alles gereed gemaakt. Men heeft er twee versche lijken aangebragt en die met ketens beladen. Twee leden worden uitgekozen, om achter de lijken te blijven en in hunne plaats te antwoorden. Men geeft den Kandidaat, zoowel als de beide leden, die voor de lijken moeten antwoorden, elk een groot kruis te dragen.
| |
| |
De Kandidaat wiens oogen bedekt zijn, weet niet dat hij door twee andere personen gevolgd wordt, voordat hunne doodvonnissen door den voorzitter der vergadering of Groot-Uitverkorene uitgesproken zijn.
De lijken hebben dezelfde kleeding, als de Opper-Uitverkorenen, met uitzondering, dat derzelver borst en armen ontbloot zijn, terwijl om den hals der beide lijken, zoowel als om dien des Kandidaats, eene keten geslagen is, welker eene einde door elk der drie wachters in de hand wordt gehouden. De lijken, en zij die voor dezelven moeten antwoorden, worden zoodanig geplaatst, dat de Kandidaat in het midden en op eene lijn met dezen staat. Achter de drie wachters stonden negen Opper-Uitverkorenen, in drie groepen verdeeld, welke belast waren, de bevelen van den Groot-Uitverkorene ten uitvoer te brengen.
Wanneer alles in die orde geplaatst was, zeide de Groot-Uitverkorene met vaste en heldere stem: ‘Achtbare goede neven! Opper-Uitverkorenen! men heeft de beide ellendelingen voor u gebragt, die de orde der Carbonari verraden hebben, en wier geheime aanwijzingen, welke zij aan onze vijanden gedaan hebben, ons bestaan bedreigd zouden hebben, en ons dwingen, het tijdstip te vervroegen, van het ten uitvoer brengen onzer ontwerpen, welke zij ontdekt hebben. Wij moeten deze schelmen de straf doen ondergaan, welke zij verdiend hebben. Men brenge den eersten tot voor den troon.’
Twee wachters vatten nu het kruis aan, dat zich op den schouder van den persoon ter regterzijde bevindt, en planten dat vast in de aarde, terwijl anderen diens plaatsvervanger voor den troon brengen en doen knielen.
Nadat de Groot-Uitverkorene denzelven het verachtelijke van den meineed, aan welken hij zich zou hebben schuldig gemaakt, heeft voorgehouden, zegt hij hem zijn doodvonnis aan, en voegt er bij, dat hij eerst gekruisigd, vervolgens vaneengereten, dat zijn hart en ingewanden verbrand, de overblijfselen op vaalten geworpen zullen worden en onbegraven blijven, en dat een eeuwigdurende vloek op zijnen naam zal rusten. Eindigende hij met de woorden: ‘In naam van den Bouwmeester van het
| |
| |
Heelal, verklaar ik u vervallen en onwaardig, om deel uit te maken van de eerwaardige Carbonari. En gij, uitvoerders van de vonnissen der Opper-Uitverkorenen van de verhevene orde der Carbonari! maakt u van dat gedrogt meester, en nagelt hem dadelijk aan het kruishout, aan hetwelk hij sterven moet.’
De plaatsvervanger zegt nu op klagenden toon: ‘Ik heb mijn lot verdiend; ik zal mijn vonnis met moed ondergaan; dat God mij mijne misdaad vergeve!’
Men leidt hem naar het kruis en nagelt onmiddellijk het eerste lijk aan een der kruisen.
Hierna wordt hetzelfde tooneel herhaald met den anderen, doch degene, die in de plaats van het lijk spreekt, geeft antwoorden, welke een geheel anderen geest ademen; deze doet zich voor, als gevoelde hij niet, dat hij kwaad had gedaan, met zijn' eed te verbreken. ‘Ik zal,’ zegt hij, ‘ik zal mijn vonnis zonder morren ondergaan; ik zal zelfs tevreden sterven, omdat ik de zekerheid heb, dat de vreemdelingen, welke ik ter dienst heb willen zijn, tot den laatsten Carbonari zullen uitroeijen. Beeft! want weet, dat ik uwen afschuwelijken schuilhoek ontdekt heb aan het hoofd der legers, die deze streken zullen bezetten. En zoo al uwe zendelingen, met behulp van het door hen opgeruide volk, eenig voordeel behalen, zoo zult gij desniettemin binnen weinige oogenblikken in de magt vallen van hen, welke gij de slaven der dwingelandij durft noemen. Dat men mij nu ter dood brenge!’ Ook deze wordt, gelijk de geblinddoekte Kandidaat meent, gekruisigd; deze beguicheling wordt nog vermeerderd door de hamerslagen, gelijk ook door het gekerm van hem, die voor den eenen spreekt, en de verwenschingen van den anderen. Nu rigtte de Groot-Uitverkorene het woord tot den Kandidaat, en zeide hem: ‘Waardige goede neef! uw aanhoudende arbeid en uwe ijver, ten behoeve van de orde der Carbonari, hebben deze wijze vendita doen besluiten, om u tot de verlichte ingewijden der orde toe te laten. Gij hebt uwe proeven met moed doorgestaan, en ingeval gij in uw voornemen blijft volharden, dan zal ik, in
| |
| |
weerwil van het verschrikkelijke voorbeeld, dat wij zoo even hebben gegeven met de twee verraders, welke hunne misdaden aan het kruis boeten, uwen eed ontvangen. Gij zult vervolgens aan het kruis gebonden worden, en de heilige merkteekens ontvangen, door welke de Opper-Uitverkorenen van alle vendita's elkander herkennen, waarna u het gezigt zal hergeven worden. Alsdan zult gij, aan het kruis gehecht, den eed herhalen, waarop gij ontbonden, en met het ordegewaad zult gekleed worden. Blijft gij volharden?’
Op het bevestigend antwoord wordt (nadat inmiddels de handen en voeten der eersten met bloed besmeerd zijn, en zij, die de rol der veroordeelden spelen, door het zwakker worden der klagten van den een, en het zwakke en afgebrokene der klagten en verwenschingen van den ander, te kennen hebben gegeven, dat deze stervende zijn), het formulier van den langen verschrikkelijken eed nog eens voorgelezen, waarop de Kandidaat antwoordt: ‘Ik zweer het. Men vatte nu den nieuweling aan, strekte hem uit op het kruis, en bond hem er stevig aan vast door banden, die al zijne leden de beweging beletteden, zonder hem te kwetsen. Hij ontving vervolgens de merkteekens, en wel drie op den regter- en zeven op den linker arm, benevens drie onder de linker borst. Het kruis werd opgerigt in het middelpunt der vendita, tegenover den Groot-Uitverkorene. Op een teeken, door den Groot-Uitverkorene gegeven, omringen de aanwezigen in dreigende houding het kruis, dat den nieuweling draagt. Diens blinddoek viel op dat oogenblik, en hij zag nu aller wapens op hem gerigt, terwijl hij ook de gekruisigde lijken bemerkte. Men lette naauwkeurig of hij ook blijken van vrees gaf, en in dit geval deed men hem verwijtingen. De Groot-Uitverkorene begon hem nu het doel en de plannen der vereeniging mede te deelen. Te midden echter van die mededeeling, en van het uitdrukken der hoop op het spoedig welgelukken der plannen, riep de verharde verrader, of eigenlijk de persoon die diens rol op zich had genomen, op eenen brullenden toon uit: ‘Weldra zult gij allen vergaan!’ Naauwelijks was deze voorzegging gedaan, of een verschrikkelijk
| |
| |
gedruisch deed zich buiten de grot hooren; men onderscheidde duidelijk het wapengekletter. Een der wachters stoof naar binnen, onder den uitroep: ‘dat de deuren ingeslagen waren!’ en onmiddellijk daarop stormden de aanvallers naar binnen. De Groot-Uitverkorene, de waardigheidsbekleeders en de Carbonari der beide zijden ontblootten hunne wapens, en verzamelden zich ijlings achter het kruis, waar het gewaande gevecht, dat door den nieuweling niet gezien kon worden, eenigen tijd aanhield. De personen, die binnengestormd waren, droegen Oostenrijksche uniformen, en spraken geen Italiaansch. Eensklaps kwamen de Groot-Uitverkorenen, benevens een dertigtal Carbonari, voor het kruis en het gezigt van den aannemeling, voor den gewaanden vijand wijkende. Naauwelijks voor het kruis gekomen, verzonken de wijkende Carbonari, te midden der vlammen, door eene opening van den grond. Er verschenen nu een aantal der gemelde krijgslieden, welke geheel met bloed en stof bedekt waren, en zich verwonderden over de spoedige verdwijning der Carbonari. Zij schenen verbaasd, in het hol niemand, dan de drie gekruisigden, te vinden. Geheel besluiteloos schijnende, hielden zij raad. Eindelijk riep de bevelhebber, in slecht Italiaansch uit: ‘Kameraden! deze ellendelingen schijnen nog te leven, en hetzij deze schuldig of onschuldig zijn, moeten wij hen afmaken!’ De soldaten rigtten hunne geweren naar de drie gekruisigden. De aanvoerder beval vuur te geven.... doch op hetzelfde oogenblik floten een aantal kogels door de grot, waarop de aanvoerder en zijne soldaten op den grond vielen, onder den uitroep van: ‘wij zijn doodelijk gekwetst!’ uit alle hoeken en door geheime openingen der vendita of verzamelgrot kwamen, onder het verkondigen der victorie, eene menigte Carbonari voor den dag. Dadelijk werden de gewaande gesneuvelde soldaten en
de beide gekruisigde lijken weggeruimd. Alleen het kruis met den nieuweling bleef over, en als hij door de verschillende op elkander gevolgde aandoeningen buiten kennis was geraakt, bragt men hem, zoodra hij van het kruis afgelaten was, weder bij, kleedde hem in het ordegewaad, wapende en omhelsde hem, waarna de vendita gesloten werd.
| |
| |
Na al het bovenstaande is het wel noodeloos hierbij te voegen, dat het Carbonarisme in doel en strekking hemelsbreed verschilde van de Vrijmetselarij, en dat deze vereeniging aannam en leerde, wat door de V∴ M∴ uit haar midden gebannen wordt, ja, dat het slechts eenige uiterlijke formaliteiten van deze laatste aannam, om deszelfs plannen des te beter te verbergen. De ijsselijkheid van de proeven bij de aannemingen leeren ons ook, wat den Kandidaat te wachten stond, wanneer hij, bij kennis gebleven, een enkel teeken gaf, de geheimen der Carbonari te willen openbaren. Men moet de personen beklagen, welke zoodanige reeks van doodsangsten moesten doorstaan, bij hunne aanneming en inwijding in eene vereeniging, welke als eerste middel, om haar doel te bereiken, het bloedvergieten moest tellen. Eindelijk heeft men reden verwonderd te staan, dat hun geheim, na zoodanige proeven, welke hen van alle Kandidaten zeker had moeten doen zijn, nogtans uitgelekt zij.
| |
[Catechismus]
CATECHISMUS. Een uit vragen en antwoorden bestaand onderwijs, hetwelk men gewoon is bij de Instructie-Loges voor elken graad, alsmede hij het openen en sluiten eener Loge, te gebruiken.
| |
[Ceremoniemeester]
CEREMONIEMEESTER. (De) Een der Officieren, wiens betrekking daarin bestaat, de bezoekende Broeders in den voorhof te ontvangen, te onderzoeken, en hen, na overhandiging hunner certificaten, in de Loge te leiden, en hen hunne plaatsen aan te wijzen.
| |
[Ceremonien]
CEREMONIEN. Een werk getiteld: Ceremonies et coutumes religieuses de tous les peuples du monde, met platen, van b. picart, Fol., Amsterdam, l723-1743, bevat niet slechts de juiste afbeelding en beschrijving van alle oude mysteriën en kerkelijke gebruiken van de toen bekende godsdiensten, maar ook eenige andere afbeeldingen, met den Franschen Ritus der V∴ M∴ in verband staande.
| |
[Chapelle, (Vincent de la)]
CHAPELLE, (VINCENT DE LA) presideerde eene der eerste wettig gevestigde Loges in Holland, welke hij op den 30sten November 1734, onder den titel van l'Union Royale, in 's Hage oprigtte. In deze vergadering werd de Graaf van wassenaar tot Groot- | |
| |
meester der daar bestaande Orde gekozen. In 1749 nam deze Loge den titel van Groote Loge aan.
| |
[Chaplain]
CHAPLAIN. Zie kapellaan.
| |
[Charter van Keulen]
CHARTER VAN KEULEN. Dit zoo belangrijke stuk, waarvan het oorspronkelijke in het Latijn op een groot vel perkament, en met letters, overeenkomstig het Maçonniek karakterschrift (zijnde het geheel getrouwelijk afgebeeld in de Ann∴ Maç∴, IV. Deel), geschreven is in middeleeuwsch Latijn, werd daaruit dadelijk na de ontdekking overgebragt in goed Latijn. De stijl, de punctuatie en verkortingen dragen geheel en al het kenmerk van den ouden tijd. De gelegenheid bij welke en de BB∴ door wien het stuk in het Nederduitsch vertaald is, zullen wij lager opgeven.
Dit stuk, zoo belangrijk voor de geschiedenis der V∴ M∴, is een van de drie oudste Maçonnieke oorkonden (zijnde de beide andere die van de oude Straatsburger Orde der Steenhouwers van 1459, en van de latere Steenhouwers van 1563), doch overtreft de beide andere in belangrijkheid.
Bij gemeld Charter bevinden zich ook nog eenige uittreksels uit de Notulen der L∴ Frederiks Vreedendal (zie dat Art.), te 's Hage, van 1637 en 1638.
Dit register (namelijk de extracten uit de gezegde notulen) schijnt zeer dik te zijn geweest; de weinige bladen, welke men bezit, bewijzen, dat zij één klein gedeelte hebben uitgemaakt. Het schijnt, dat zij door het vuur beschadigd zijn, want de sporen daarvan zijn er duidelijk in overgebleven. Uitstekende geleerden en oudheidkundigen, hebben het papier onderzocht, en bewezen, dat dit hetzelfde was, waarvan men zich in het begin van de zeventiende eeuw in Holland bediende. Zij hebben ook op eene zekere wijze herkend, dat de manuscriptletters van deze fragmenten van hetzelfde tijdstip waren. Dit fragment heeft, gedurende eenen geruimen tijd, onder de papieren van de familie van wassenaar berust; men weet, dat de Heer van wassenaar obdam die tusschen 1780 en 1790 gaf aan den Heer boetzelaar, toen G∴ M∴ Nat∴, als ook het Charter van 1535.
| |
| |
Het is waarschijnlijk, dat Br∴ obdam, overgrootvader van hem, dien wij genoemd hebben, dezelfde is, die onder frederik hendrik lid van de L∴ van 's Hage was, waarvan het register spreekt; dat hij die stukken zonder doel heeft bewaard, toen omstreeks den dood van frederik hendrik, in 1647, de L∴ Frederiks Vreedendal in vergetelheid of verval geraakte, sedert wanneer deze papieren in het geslacht van wassenaar bleven. Toen Br∴ boetzelaar gedurende de omwenteling, de stad 's Hage verliet, stelde hij de stukken in handen van eenen Br∴, van wien hij ze echter voor zijnen dood terug vorderde. Na zijnen dood werden zij in handen gesteld van eenen persoon, welke zich door eene plegtige gelofte verbond, die stukken aan den tijdelijken G∴ M∴ in handen te stellen, dat later geschiedde bij een' brief, blijkbaar door eene vrouw geschreven en geteekend C.V.T. (van teilingen?) aan den H∴ E∴ G∴ M∴ Nat∴, en welke stukken zich toen nog bevonden in hetzelfde kistje van notenboomen hout met koper beslag, in hetwelk zij lagen, toen deze aan den Broeder boetzelaar ter hand gesteld werden, blijkens een stuk, geteekend door Br∴ d. veldhuizen, van den 1sten Maart 1637, en met meer andere belangrijke stukken, te vinden in de Ann. Maçonn. Tome III, en in het werk, getiteld: Feestviering der L∴ la Bien Aimée, ter gedachtenis van het driehonderdjarig Jubilé van het Charter van Keulen, bl. 108 en volg.
Na de vermelding van het gelukkige toeval, waardoor het kwam in handen van Z.H. Eerw. Prins frederik der Nederlanden, zullen wij overgaan tot de mededeeling van den geheelen inhoud.
| |
Ter grootmaking van den naam des almagtigen Gods.
Wij, uitverkorene Meesters der eerwaardige Broederschap van St. jan, ofte Leden van de Orde der Vrije Metselaren, Bestuurders der Loges of Werkplaatsen, gevestigd te Londen, Edimburg, Weenen, Amsterdam, Parijs, Lions, Frankfort, Hamburg, Antwerpen, Rotterdam, Madrid, Venetië, Gendt, Koningsbergen, Brussel, Dantzig, Mid- | |
| |
delburg, Bremen en Keulen, en wel in dezelve stad Keulen gezamenlijk vergaderd, ten jare, maande en dage, hieronder vermeld; onder voorzitting van den zeer geleerden, voorzigtigen en waakzamen Meester des Tempels, in deze stad gevestigd, onzen eerwaarden Broeder, door ons met eenparige stemmen tot deze voorzitting gekozen; verklaren, door deze aan alle voornoemde Werkplaatsen gerigte brieven, aan alle zoo tegenwoordige als toekomende Leden:
Nademaal het ons, achtgevende op zoodanige oogmerken, meeningen, en zoo geheime als openbare aanslagen, welke in deze ongelukkige, door burgerlijke geschillen en tweedragt beroerde dagen, aan gemelde onze Broederschap en aan alle Broeders Vrije Metselaren, of in de Orde van St. jan opgenomen, aangetijgd worden, en welke echter even vreemd zijn aan ons, als hoogst strijdig met den geest, de bedoelingen en voorschriften dezer Broederschap, nog boven dat alles gebleken is: dat de Leden onzer Orde, ten einde met te meerdere zekerheid door menschen, die buiten ons en niet ingewijd zijn, veracht en aan de algemeene vervloeking prijs gegeven te worden, wel bijzonderlijk betigt worden met de misdaad der wederoprigting van de Orde der Tempelieren, en wel omdat wij door onoplosbare geheimen en overeenkomsten vastgesnoerd zijn, die ons verbinden en door allen heiliglijk geëerbiedigd worden; en dat wij doorgaans bij het publiek worden afgeschilderd, alsof wij bijzonderlijk met dat oogmerk verbonden en zaamgezworen waren, om, als leden dier Orde, de goederen en eigendommen te herkrijgen van hem, die derzelver laatste hoofd geweest is; dat wij den moord diens Grootmeesters zouden willen wreken op de nakomelingen der Koningen en Vorsten, die, met dit misdrijf beschuldigd, de bewerkers van den ondergang der gezegde Orde geweest zijn; dat wij te dien einde scheuringen in de Kerk en wanorde en oproer in de wereldlijke Staten en regeringen zouden verwekken; dat wij zouden branden van haat en vijandschap tegen den Paus als Opperpriester, tegen den Keizer en alle Koningen, zonder te gehoorzamen aan eenig ander gezag van menschen buiten ons, maar alleenlijk aan de
| |
| |
hoofden en uitverkorene Meesters van onze over den ganschen aardbodem verspreide Broederschap; en dat wij derzelver geheime bevelen en oogmerken door bedekte briefwisseling en zendelingen zouden uitvoeren; eindelijk, dat wij aan niemand anders den toegang tot onze geheimen zouden verleenen, dan die, na door ligchaamsfolteringen op de proef gesteld en door en door getoetst te zijn, zich, met eenen ijsselijken eed, aan onze geslotene Loges verbonden en geheiligd zouden hebben: Zoo is het ons, na dat alles rijpelijk overwogen te hebben, hoogst nuttig en noodzakelijk voorgekomen, den waren oorsprong en toestand onzer Orde, en de strekking harer weldadige instelling, zoo als zulks in alle opzigten door de voornaamste, in onze kunst ervarene en met de echte kennis verlichte Meesters, bevonden en bevestigd geworden is, te ontvouwen, en hetzelve, alzoo ontvouwd, in een afzonderiijk, door ons onderteekend en verzegeld, geschrift te stellen, en aan elke Loge onzer Broederschap te doen toekomen, ten einde zij zich ter eeuwige gedachtenisse dezer zaak, wegens de hernieuwing van ons verbond en de onbesprokene zuiverheid onzer bedoelingen, stellig zouden mogen verzekeren, en te gelijk, wanneer eenmaal onze Broederschap door de gestadig toenemende overhelling van burgerstaten en volken tot haat, nijd, onverdraagzaamheid en oorlog, in het vervolg wederom meer en meer mogt benadeeld worden, zoodanig, dat zij haar bestaan en hare zelfstandigheid te minder behouden, zich alzoo in sommige gewesten minder verspreiden, en zich zelve, bij verloop van tijd, min zuiver, ongeschonden en onbesmet mogt bewaren, deze oorkonden, zoo niet allen, ten minste ééne of meerdere derzelven, bij gunstiger oogenblik en tijdsgelegenheid, zullen mogen overblijven, om de Orde, bijaldien zij al mogt wankelen, wederom op te rigten, ofte indien zij geschonden, of van doel en oogmerk vervreemd mogt zijn, overeenkomstig derzelver rigtsnoer geheellijk te herstellen.
Het is uit dezen hoofde, dat wij, uitverkorene Meesters, door den ijver voor het ware licht gedreven, bij deze algemeene oorkonde, vervaardigd naar den inhoud der oudste archiven en bescheiden onzer aloude en geheimzinnige Orde, zoo als die
| |
| |
omtrent hare bedoelingen, plegtigheden en gebruiken, thans nog voor handen zijn, alle onze Medearbeiders, aan welken dezelve, nu of in het vervolg, onder het oog komen zal, op onze heiligste gelofte bezweren, dat zij zich nimmer van dit gedenkstuk der waarheid verwijderen. Eindelijk, verkondigen en verklaren wij, ten behoeve zoowel der gewijde als ongewijde wereld, welker beider welstand ons ter harte gaat en krachtiglijk aanspoort:
Α. Dat de Broederschap ofte Orde der Vrije Metselaren, aan St. jan geheiligd en op zich zelve afgezonderd, noch van de Ridders Tempelieren, noch van eenige andere, hetzij kerkelijke of wereldlijke Ridderorde, op zich zelven of met meerdere in verband, haren oorsprong ontleent, noch met dezelve, hetzij regtstreeks, of door tusschenkomst van eenige verbindtenis, zelfs de minste gemeenschap heeft; maar dat zij veel ouder is, dan alle deze Ridderorden, als hebbende zoowel in Palestina on Griekenland, als in deze en gene gedeelten des Romeinschen gebieds, reeds lang bestaan vóór de kruistogten en voor die tijden, waarin voornoemde Ridders naar Palestina getogen zijn; en dat het ons uit onderscheidene echte gedenkstukken der oudheid met volkomene zekerheid gebleken is, dat deze onze Broederschap, reeds van dien tijd af, haar aanzijn ontvangen heeft, toen sommige ingewijden, door en door onderrigt in de gezonde zedeleer en gegronde uitlegging der geheimenissen, uit hoofde van verschillende secten des Christendoms, zich van den grooten hoop moesten afzonderen. Immers, van dien tijd af, hebben eenige wijze en verlichte mannen, zijnde echte Christenen, geenszins met de dwalingen des Heidendoms bezoedeld, zoodra zij begrepen, dat de scheuringen, bij de schennis van de godsdienst, noch vrede, noch verdraagzaamheid en liefde, maar schandelijke oorlogen verkondigden, zich met den heiligsten eed verbonden, om de zedelijke beginselen van deze godsdienst, als in het menschelijk gemoed ingeplant, beter en ongeschonden te bewaren en zich aan dezelve te heiligen, ten einde het ware licht uit de duisternis meer en meer opdagen, en door de beoefening van alle menschelijke deugden gunstig
| |
| |
medewerken zoude om het bijgeloof te bestrijden, en vrede en geluk onder het menschdom te bevestigen:
Dat alzoo de Meesters dezer Broederschap, onder zoodanige gelukkigen voorbedoelingen, St. Jans-Broeders geheeten zijn, daar zij het spoor drukten en het voorbeeld volgden van joannes den Dooper, den voorganger van het licht, dat opgaan zoude, en eersten martelaar onder de verlichters: Dat voorts de leeraars en schrijvers, volgens de gewoonte dier tijden Meesters genoemd, uit de bekwaamsten en braafsten hunner Leerlingen, Medearbeiders verzameld en verkozen hebben, waaruit de naam van Medgezel ontstaan is; terwijl de overige zamenvergaderden, doch niet verkozen, naar den steil der Hebreeuwsche, Grieksche en Romeinsche wijsgeeren, met den naam van Leerlingen zouden betiteld worden.
Β. Dat onze Broederschap, even als voorheen, zoo ook tegenwoordig, bestaat uit deze drie graden van Leerling, Medgezel en Meester, de laatste echter ook uit uitverkorene Meesters en uitverkorene Grootmeesters: maar dat alle andere zoogenoemde vereenigingen of Broederschappen, welke meerdere of andere benamingen en onderafdeelingen toelaten, of zich eenen anderen oorsprong toeëigenen, zich mengende in burgerlijke of kerkelijke zaken, een ieder haat en nijd bezwerende, en onder den naam van Vrije Metselaren, of aangenomene St. Jans-Broeders, ofte onder welke andere titels ook, belijdenissen of betuigingen doende, tot onze Orde niet behooren, maar, als scheurmakers, uit dezelve geweerd en gebannen worden.
Γ. Dat onder die leeraars en Meesters dezer Orde, die de meetkunde, sterrekunde en andere wetenschappen beoefenden, na derzelver verspreiding over den ganschen aardbodem, eene onderlinge gemeenschap van kennis en licht stand gegrepen heeft, waaruit ontstaan is, dat men begonnen heeft, uit dezelve uitverkorene Meesters bovenal éénen te verkiezen, als uitmuntende boven de overigen, die als uitverkoren Grootmeester of Opperhoofd geëerbiedigd, en alleen aan de uitverkorene Meesters bekend, tegelijk als het zigtbare en onzigtbare Opperhoofd van onze gansche Broederschap zoude erkend worden; gelijk dan
| |
| |
ook, ten huidigen dage, de Grootmeester en het Opperhoofd, ofschoon slechts aan zeer weinigen bekend, inderdaad op die wijze bestaat.
Na deze voorafgaande aanmerkingen, uit eene menigte der oudste handschriften van onze Orde en hare Archieven, op last van ons Opperhoofd, bijeen gebragt, met de heilige gedenkstukken vergeleken, en voor de toekomst aan de goede trouw des Voorzitters en zijne Opvolgers toevertrouwd wordende, bepalen en gebieden wij, als voorzien met het gezag van dat zeer doorluchtig Opperhoofd.
Δ. Het bestuur, de vorm en wijze, hoe de stralen van het helderste licht op de verlichte Broeders, en tevens op de onverlichte wereld, afdalen en zich verspreiden zullen, berusten bij de uitverkorene Grootmeesters. Zij behooren te waken en toe te zien, dat geene leden, van welken staat of rang, iets tegen de echte beginselen onzer Orde ondernemen. Op dezelfde Bestuurders der Orde berust ook de handhaving der Broederschap, en de bewaring en bescherming harer zuiverheid. Zij behooren haar, bij voorkomend ongeval, met opoffering van goed en bloed, zoo dikwerf en waar het noodig zij, tegen alle belagers onzer Orde te verdedigen.
Ε. Het is ons nimmer gebleken, dat deze Broederschap, voor het jaar 1440 na christus geboorte, onder eenen anderen naam, dan van St. Jans-Broeders bekend geweest is; maar dat alstoen, zoo als aan ons gebleken is, de Broederschap, voor het eerst, met den naam van Vrije Metselaren is begonnen genoemd te worden, en dat wel bijzonderlijk te Valenciennes in Vlaanderen, als wanneer, door den rijkdom en bijstand dier Broederen, in sommige streken van Henegouwen, voor het eerst gasthuizen opgerigt zijn geworden, ter genezing van behoeftigen, die door het zoogenoemde St. Anthonies vuur aangetast waren.
Ζ. Hoezeer wij in de beoefening van weldadigheid, noch godsdienst, noch vaderland in aanmerking nemen, oordeelen wij het echter voor als nog noodzakelijk en voorzigtig, om geene anderen in onze Orde aan te nemen, dan die, in de bijeenkom- | |
| |
sten der ongewijden en duisterlingen het Christendom belijden.
Bij het onderzoek en de beproevingen van hun, die zich ter inwijding tot den eersten graad, dien van leerling, aanbieden, behooren geene ligchaamsfolteringen, maar alleenlijk zoodanige proefnemingen gebezigd te worden, welke dienen kunnen om het verstand, de geneigdheden en de geaardheid der aankomelingen te doen kennen.
Η. Onder de pligten, die bevolen en met plegtigen eede bezworen worden, behooren de getrouwheid en gehoorzaamheid aan de wereldlijke en wettiglijk over ons gestelde overheden.
Θ. De beginselen onzer daden en de strekking van alle onze bedoelingen zijn in twee voorschriften begrepen: Bemin alle menschen en heb hen lief als broeders en uwe naasten: Geef Gode, dat Godes, en den Keizer, dat des Keizers is.
Ι. De geheimenissen en verborgenheden, waarin onze bedoelingen verscholen liggen, dienen alleenlijk om zonder uiterlijke vertooning wel te doen, en door ongestoord te volharden, ons doel ten volle te treffen.
Κ. Jaarlijks vieren wij de gedachtenis van St. jan, als den voorganger van christus en den Patroon onzer Orde.
Λ. Deze plegtigheden onzer instellinge, en de overige daarmede overeenstemmende, welke in de Broederlijke bijeenkomsten, of door teekenen, of door woorden, ofte op andere wijzen verrigt worden, zijn echter ten eenenmale van kerkgebruiken verwijderd.
Μ. Hij alleen wordt als St. Jans-Broeder, of Vrijmetselaar erkend, die op eene wettige wijze, met behulp en onder toezigt van eenen uitverkorenen Meester, in het bijzijn van ten minste zeven Broeders, in onze geheimenissen ingewijd en in staat is, zijne aanneming met de teekenen en woorden te bewijzen, die bij de overige Broeders in zwang zijn. Onder welke teekenen en woorden echter ook die begrepen worden, welke in de Loge of werkplaats te Edinburg en derzelver aanhoorige, voorts te Hamburg, Rotterdam, Middelburg en ook bij die te Venetië is opgerigt, in gebruik zijn; terwijl derzelver verrigtingen en bedrijven, ofschoon naar den Schotschen vorm geordend, in datgene, wat den oorsprong, de be- | |
| |
doeling en instelling betreft, geenszins van die verschillen, welke bij ons gebruikt worden.
Ν. Daar, nu, onze Broederschap slechts door één en algemeen Hoofd, maar de verschillende Meesterschappen, waaruit zij bestaat, door onderscheidene Grootmeesters, naar de wijze en behoeften der verschillende Gewesten en Rijken, bestuurd worden, is er niets noodzakelijker, dan de gelijkvormigheid van allen, over den ganschen aardbodem verspreid, als leden van één zamengesteld ligchaam, gelijk mede de gemeenschap door middel van boden en brieven, zoo als voor iedere plaats en leerwijze het beste voegt: waarom dan ook deze tegenwoordige Oorkonde, als kenmerkende den aard en geest onzer Broederschap, aan alle en ieder thans afzonderlijk bestaande Loges zal gezonden worden.
Om bovengemelde redenen, zijn van deze alzoo bijzonderlijk ingerigte Oorkonde, negentien eensluidende afschriften, van denzelfden volkomen gelijken inhoud, met onze namen en onderteekeningen bekrachtigd en bevestigd, afgegeven te Keulen aan den Rijn, in het jaar een duizend vijf honderd vijf en dertig, den 24sten dag der maand Junij, volgens de Christelijke jaartelling.
Harmanus †. carlton. jo. bruce. fr. v. upna. cornelis banning. de colligni. virieux. johan schröder. hofman, 1535. iacobus prepositus. a. nobel. ignatius della torre. doria. jacob uttenhove. falck. niclaes va. noot. philippus melanthon. huyssen. wormer abel.
Langen tijd zijn die stukken, gelijk boven is gezegd, in het bezit der familie van wassenaer gebleven. Omstreeks het jaar 1790 gaf de Heer wassenaer obdam dezelve aan den Broeder boetzelaar, toen Grootmeester der Nederlandsche Loges. Bij den dood van dezen Grootmeester geraakte het Charter, benevens vele andere papieren, in handen van een' onbekend gebleven persoon, die ze in 1816 getrouwelijk aan Prins frederik deed ter hand stellen.
Dadelijk na het ontvangen van dat hoogst belangrijke stuk, droeg de Gr∴ M∴ Nat∴ den Br∴ Groot-Secretaris van vreedenburch op, hetzelve in te leveren aan de destijds toevallig zitting houdende gecombineerde vergadering van de Loges te 's Ha- | |
| |
ge en Delft, opdat deze die stukken zoude onderzoeken, hetgeen ook geschiedde. Hierna droeg de Gr∴ M∴ Nat∴ het ontcijferen en vertalen van het Charter op aan eene kommissie, bestaande uit de BB∴ j. konijnenburg, m.c. van hall en r.h. arntzenius, welke die taak in September 1818 ten einde bragten. Kort daarop werd er, op last van den Gr∴ M∴ Nat∴, een fac-simile van dat stuk vervaardigd en aan elke Loge toegezonden.
De Loge la Bien Aimée, te Amsterdam, kennis hebbende gegeven, voornemens te zijn, het derde eeuwfeest van de uitvaardiging des Charters te vieren, benoemde de Groote Loge van Bestuur van 5835, op voorstel van den Br∴ f.a. van rappard, eene kommissie van vijf leden, bestaande uit de BB∴ m.c. van hall, g.w. verwey mejan. p. wentholt, f.a. van rappard en l. van heteren gevers, met last tot het verzamelen en uitgeven van alle bescheiden, inlichtingen en daadzaken, betrekkelijk deze oorkonde.
Deze kommissie vaardigde in 5837 eene circulaire uit, om de Loges te verzoeken, alle stukken, daartoe betrekkelijk, bij haar in te zenden. Dit had echter weinig gevolg, zoodat zij in het volgende jaar een tweede dergelijk stuk uitvaardigde, en daarbij voegde de opgave van hetgeen er toen hoofdzakelijk voor en tegen de echtheid van dat stuk was geschreven, op welk stuk van de zijde der kommissie tot heden niets is gevolgd.
De bekendmaking van die oorkonde gaf aanleiding tot verschillende schriften, zoo voor als tegen. De eerste bestrijders stonden in Nederland op, omdat de Gr∴ M∴ Nat∴, kort na het vinden van dat stuk, het voorstel had gedaan tot het daarstellen van twee nieuwe graden (zie meestergraad). De bezitters der zoogenaamde oude hooge graden verwarden nu het Charter met de voorgestelde nieuwe graden, welke zij als eene en dezelfde zaak beschouwden, en trokken niet slechts tegen de nieuwe afdeelingen van den Meestergraad, maar ook tegen het Charter te veld. De vreemdelingen werden daardoor vooringenomen, en in hunne meening gestijfd, door dat er een geheel gebrekkig en onjuist vertaald afschrift naar het buitenland was gekomen (zie het lager vermeld werk van
| |
| |
fetscherin, bl. 13), waarop men nu de tegenwerpingen begon te bouwen.
De hoofdtegenwerpingen der bestrijders bestonden in de volgende drie punten:
1o. | Dat men er tot nu toe slechts een exemplaar van had gevonden. |
2o. | Dat er in de brieven van melanchton juist in dat tijdsgewricht eene gaping bestaat, waardoor men zijne aanwezigheid te Keulen niet kon staven, en |
3o. | Dat het cijferschrift eerst van veel later dagteekening is. |
De voorstanders voerden daartegen aan:
1o. | Dat, om een stuk van valschheid te kunnen verdenken, eenig voordeel aan die vervalsching moest verbonden zijn, dat in het onderhavige getal niet denkbaar is. |
2o. | Dat, zoo er van sommige werken, welke bij honderden gedrukt of afgeschreven werden, thans slechts zeer enkele exemplaren gevonden worden, dit des te eerder kon plaats hebben met stukken, van welke er oorspronkelijk slechts 19 bestonden; dat er eensdeels zeer wel 18 kunnen zijn verloren gegaan, en anderdeels, door de zorg, om die te verbergen, nog wel meerdere afschriften in sommige familie- en andere archieven kunnen verborgen liggen. |
3o. | Dat de gaping in de brieven van melanchton, welke tot heden niet kan aangevuld worden, integendeel voor de echtheid spreekt, nademaal een vervalscher zoodanige omstandigheid niet kon voorzien, en deze gaping een bewijs is, dat melanchton zijne Keulsche reize bedekt heeft willen houden, en |
4o. | Dat het cryptographisch (geheim- of cijferschrift) reeds bij de Hebreeuwen bekend, en dus van ouder dagteekening is, dan het Charter, en dat dit schrift in de tijden, toen de leeskunst niet algemeen was, zeer goed konde dienen, om oningewijden, welke een afschrift mogten te zien krijgen, door de moeite, aan de ontcijfering verbonden, daarvan af te schrikken. |
Men heeft ook tegen het bestaan, het aanwezen te Keulen, en zelfs de spelling der namen vaa sommige onderteekenaars
| |
| |
gesproken, doch tot heden heeft men geen deugdelijk bewijs voor die bestrijdende meeningen kunnen opdelven.
Aangezien het twistpunt heden ten dage nog niet geheel afgedaan is, zullen wij een overzigt geven van de werken, zoowel die er voor als tegen schrijven.
F. heldmann, Die drei ältesten geschichtlichen Denkmalen der Teutschen Frei-Maurer Brüderschaft, 1819.
Iets, wegens den inhoud en de waardij van het V∴ M∴ Charter te Keulen, gegeven den 24sten Junij 1535, in den V∴ M∴ Almanak van 5821, door Br∴ f.a. van rappard, bl. 49-73.
Hermes, kritisches Jahrbuch der Literatur, Jahrgang 1820, S. 33. ff.
Jenasche Literaturzeitung, 1820, N. 29 und 30.
Jenasche Literaturzeitung, (Ergängungsblätter dazu) N. 21. ff. 1820.
Stieglitz, von altdeutscher Baukunst. Leipz. 1820, S. 225. ff.;
Literarisches Conversationsblatt, N. 110 und 112. Ao. 1821.;
Krause, Die drei ältesten Kunsturkunden der Freimaurer Brüderschaft, Dresden, 1821, 2e. Aufl. 2er. Band, 1e. Abth. S. 262. ff.
Gegen die Angriffe des Professor steffens auf die Freimaurerei; von vier Brüdern. Leipz. 1821, S. 111. ff.
Kreisschreiben der Loge zur Bescheidenheit in Zürich, 1822.
Hottingers, Antwort auf drey Fragen der Helvetia.
Brief van de Loge Wilhelm zum silbernen Kreutz in Varel, met een Aanhangsel van thellung von courtlary, aan de kommissie (niet gedrukt).
Acerellos, Die Freimaurerei in ihrem Zusammenhange mit den Religionen der alten Aegypter, der Juden und der Christen. Leipz. 1835, Band III. Seite 98. ff.
Poselger, Brief aan de gecombineerde Vergadering der Haagsche en Delftsche Loges, 1835 (niet gedrukt).
| |
| |
Bretschneider, Corpus reformatorum.
Feestviering der L∴ la Bien Aimée, ter gedachtenis van het driehonderdjarig Jubilé van het Charter van Keulen, en het honderdjarig Jubilé der stichting van de L∴ de la Paix, la Bien Aimée, in het O∴ van Amsterdam, 1835.
Dr. bretschneider, Allgemeine Kirchenzeitung, N. 41, 12 März 1836.
Dr. wilke, in derselben Zeitung, N. 114 und 115, vom 21 und 23 Juli 1836.
Dr. berkhaus, in derselben Zeitung, N. 183, vom Jahre 1836.
Dr. förstemann, Neue Mittheilungen des Thuringisch Söchischen Vereins., u.s.w. III. B. 2e. Stück, und Preuss. Staatsz., N. 53, vom Jahre 1840.
Professor bellerman, N. 157 der Berliner Nachrichten, 8 Juli 1837.
Fetscherin, Ueber die cölner Urkunde, ein historischer Versuch, Bern 1838.
Dr. bobrick, Geschichte, Grundidee und Verfassung der Freimaurerei, Zürich 1838, S. 198.
Dr. kloss, In der Altenburger neuen Zeitschrift für Freimaurerei, Jahrgang, 1839; 2tes Heft.
Dr. bobrick, Text, Ubersetzung und Beleuchtung der Cölner Urkunde. Zürich 1840.
Urtheil gegen die Aechtheit der maurerischen Urkunde zu Cöln abgefasst, vom Br∴ gieseler in Göttingen, nebst Votum des Mutterbundes, vom Br∴ Dr. siemers in Hamburg, und Gegenbemerkungen vom Br∴ Dr. bellerman in Berlin (geautographieerd stuk in fol., genummerd CXVII, C Des Hamburger Mutterbundes und Göttingen No. VII), zijnde het tegenschrift getiteld: Bemerkungen des Br∴ Dr. j.j. bellermann, über die Urtheile der Brüder gieseler, Dr. siemers. krause, bobrick, fetscherin und heldmann. so wie des Dr. förstemann, in betreff der Cölner Freimaurer-Urkunde.
Behalve nog eenige opstellen in de stukken van verschillende Engbünde, als van
| |
| |
Strackerjan en van halem, |
Bund Varel, N. VI. |
Heeren, |
Bund Göttingen, N. VI. |
Gunther, |
Bund Dresden, XXXIV. |
en Bund Hamburgh, N. XCVIII, XCIX, gelijk ook minder beduidende overzigten in het Fransche Tijdschrift le Globe, Paris 1839-1841.
| |
[Chartres]
CHARTRES. (Hertog van) In het jaar 1771, p∴ s∴ werd genoemden Hertog het Grootmeesterschap der Orde van VV∴ MM∴ aangeboden, hetwelk hij ook op raad van den Hertog van Luxemburg aannam, en hetwelk op den 24sten Julij deszelfden jaars, door een proces-verbaal, aan al de LL∴ van Parijs en der overige Provinciën werd bekend gemaakt, waardoor aan dit G∴ O∴ eene nieuwe constitutie en nieuwe wetten werden gegeven, die echter zeer tegen den zin der Broeders waren. Er werd eene deputatie van vier Broederen Officieren benoemd, om hem nieuwe en andere stukken voor te leggen, doch hij weigerde dezelve te ontvangen. Sedert dien tijd ontstonden er twee partijen onder de Broederen. De Groote Loge was de eenige regelmatige en wettige instelling des rijks. Het Groot-Oosten was dus gevormd door eene oproerige scheuring, beschermd door den Hertog van Chartres en door de hovelingen van lodewijk XVI; deze vormden het Corps Officieren van Eer, en behielden het evenwigt als scheurmakers, tegen de overige Broeders. Eene reis door den Hertog en de Hertogin van Chartres, door de zuidelijke Provinciën des rijks in 1776 gedaan, was van grooten invloed voor het Groot-Oosten. De Loges beijverden zich, om ter hunner eer prachtige feesten te geven, die de vorstelijke personen behaagden.
Na den dood van den toen regerenden Grootm∴ alexander louis roettiers de montaleau, had de Hertog van Chartres zich in het Groot-Oosten, op den 13den Mei 1793, niet verkiesbaar gesteld voor den titel van Grootmeester en gedeputeerd Grootmeester, en keerde hij tot de Orde als gewoon Broeder terug.
| |
[Chef der twaalf Stammen]
CHEF DER TWAALF STAMMEN. (De verlichte) De 11e. graad van den Raad van Keizers van Oosten en Westen te Parijs.
| |
| |
| |
[Chef van den Tabernakel]
CHEF VAN DEN TABERNAKEL. (De) De 23e. graad van het uit Amerika naar Frankrijk ingevoerde oud-Engelsche systema.
| |
[China]
CHINA. In China hebben sedert langen tijd onderscheidene vereenigingen bestaan, welke reeds vroeger zich in geheime genootschappen vervormd hebben, sinds de Keizerlijke regering elke vereeniging van vijf medeleden voor onwettig verklaard en de leden met doodstraf bedreigd heeft. Deze Broederschappen dragen verschillende namen, van welke eenige zijn: 1o. Het groote opstrevende Genootschap. 2o. Het glorierijke en schitterende Genootschap. 3o. Het Genootschap der Triade, der Magten des Hemels, der Aarde en der Menschen. 4o. De Witrokken. 5o. De Roodbaarden. 6o. De korte Zwaarden. 7o. De witte Waterlelie. 8o. Het Zee- en Landgenootschap. 9o. Het zich in deszelfs regt verheffende Genootschap, enz.
Het derde genoemde dezer Genootschappen, welks leden, zoo veel men weet, alle tot eenen stam behooren, is het uitgebreidste in Canton, en bijna het eenigste, hetwelk zich over Malakka en de eilanden van den Indischen Archipel uitbreidt. Hetzelve verdeelt zich somwijlen in twee takken, dien van Canton en dien van Fokien, tot welke provincie de meeste Chinesche emigranten behooren, ofschoon de meeste van Canton komen. Er zijn nog andere Kongsi, dat zijn gezelschappen, welker doel is, de ondersteuning van derzelver armere medeleden, doch komen zij grootendeels overeen met het derde der opgenoemden.
Het schijnt, dat het Genootschap van deszelfs oorsprong af aan een politiek doel had, en wij vinden, dat men van de ingewijden verlangde, dat zij in het behandelen van alle wapenen geoefend moesten zijn, en dat ook hun moed beproefd werd. Het getal der Leden nam spoedig toe, en zij bevrijdden toenmaals den Keizer van eenen gevaarlijken opstand. De Keizer overlaadde in den aanvang de Broederschap met eer en gunstbewijzen, doch later verontrustte hem hun toenemend getal en invloed; hij greep hen aan, deed, na eenen hevigen tegenstand, het grootste gedeelte der Leden sneuvelen en verstrooide de
| |
| |
overigen. Het Genootschap bestond in het geheim voort, en de tegenwoordige talrijke Broederschap stamt van hen af. In den jare 1817 was zij in Canton zeer algemeen, hoewel de Onderkoning yuen-tadschin hen met groote gestrengheid vervolgde.
Het is zeer natuurlijk, dat de Chinesche kolonisten van Malakka, Java, Borneo en andere deelen van den Indischen Archipel, spoedig na hunne landverhuizing bevonden, dat het hen voordeelig was, ter hunner wederzijdsche verdediging en beschutting in een vreemd land, zich onderling te verbinden, te meer, daar buiten twijfel velen van hen reeds in hun vaderland tot zulke verbindingen behoord hadden. Daarvandaan komen die talrijke Kongsi of Klubs, waartoe zij, bijna zonder uitzondering, vooral in de volkplantingen in het binnenland en in de bergwerks-distrikten behooren. Hoe het echter daarmede ook gelegen moge wezen, zoo veel is zeker, dat de Broederschap der Triade in de laatste jaren groote voortgangen heeft gemaakt. Volgens berekening van een Chineesch medelid van dezelve, bestaat deze in de Engelsche volkplantingen, in de zeeëngte van Malakka, uit niet minder dan zevenduizend leden. Onder de Hollandsche regering was dezelve bijna geheel onderdrukt geworden, verhief echter haar hoofd onder de Engelsche administratie op nieuws, en trok door moorden en onrustigheden spoedig, na de bezitneming van Malakka, derzelver opmerkzaamheid tot zich.
In 1826 veroorzaakte zij eenige onlusten op Malakka. De Broederschap bestond toen aldaar uit tienduizend medeleden, deels in de stad Malakka, deels in de volkplantingen en tinbergwerken in het binnenland. De leden waren allen uit Canton of Macao, want zij veroorloofden geene uit Fokien geboortigen de intrede, naardien men in die provincie een ander dialect spreekt. Hunne bijeenkomsten werden zoo geheim gehouden, dat de regering jaren lang niet in staat was, een spoor te ontdekken, dat tot gevangenneming der aanvoerders leiden kon, van welke zij er vijf hadden. Hun eerste Chef was toen een man, met name kwangsan, die,
| |
| |
om zich moed in te boezemen, eens de gal van eenen vermoorde, met wijn gemengd, dronk. Hij woonde gewoonlijk bij de tinbergwerken van Lukut, en kwam somwijlen in het geheim in de stad.
De finantiën van dezen tak der Verbroedering leden zeer veel bij den aanval, welke de Maleijers op de Chinezen in de tinbergwerken van Sungie-Ujong, in het jaar 1828, ondernamen, waarbij die Broederschap derzelver geheele schat en vele menschen verloor. Ten gevolge van dit ongeluk konden de Broeders het groote huis in Malakka, in hetwelk zij derzelver bijeenkomsten plagten te hebben, niet in bezit houden. In September 1834 wreekten zij zich op de Maleijers, dewijl zij in eenen regenachtigen nacht de inwoners van Lukut overvielen, derzelver huizen in brand staken, en mannen, vrouwen en kinderen plunderden en vermoordden; twangka-busu, de eigenaar der bergwerken, in welke de Chinezen arbeidden, en die een nabestaande was van den tegenwoordigen Koning van Sangalore, viel bij deze gelegenheid. Zijne geheele bezitting, welke over de twintigduizend piasters in goudstof en geld bedroeg, zoo als ook eene massa van edelgesteenten, goud en zilverwerk, werd door de Chinezen naar Malakka vervoerd, alwaar zij door de Engelsche regtbanken niet konden gestraft worden, dewijl de misdaad aan gene zijde der Engelsche grenzen gepleegd was.
Men zegt, dat een groot gedeelte dezer rijkdommen in de gemeenschappelijke kas der Broederschap gestort werd, en een gedeelte daarvan diende tot den aankoop van twee groote huizen voor hunne bijeenkomsten.
Ten dage, waarop het berigt van het gevolg van dezen rooversstreek in Malakka aankwam, kon men aan de illuminatie der huizen van een groot gedeelte der Broederschap zien, dat hetzelve algemeene vreugde verwekt had.
Op Java, en op vele andere Hollandsche volkplantingen, hebben zij van tijd tot tijd gevaarlijke zamenzweringen tegen de regering gemaakt. In de Engelsche kolonie Penang hebben de Broederschappen zich ten jare 1799 vereenigd en de regering
| |
| |
wederstand geboden, en zijn alleenlijk door de krachtigste maatregelen tot onderwerping gebragt geworden. Bij het onderzoek kwam het aan den dag, dat zij zich door de plegtigste eeden verbonden hadden, om de Britsche heerschappij af te werpen, een onafhankelijk gouvernement op te rigten en elkander getrouwelijk bij te staan. Naar de getuigenis van den Majoor lou behoorden de Chinezen, op eene genoemde suikerplantaadje, bijna allen tot eene klub of Kongsi, en waren tot het jaar 1829 zeer onrustig, zoodat zij bij vele gelegenheden, op een sein door het blazen op eenen buffelhoren, zich tegen de burgerlijke overheid verzetteden.
Tegenwoordig zijn zij, bij vergelijking, rustig. Wanneer echter te Penang een Chinees, uit hoofde eener misdaad, hoe groot dezelve ook zijn mogt, gevat wordt, wendt het geheele gezelschap, waartoe hij behoort, alles aan, om hem vrij te maken. Zij betalen eenen Advokaat door inschrijvingen, koopen de getuigen om, ten einde die te verwijderen, of om hen tot valsche getuigenissen te bewegen, bedreigen de meer vreesachtigen met eene vreesselijke wraak, helpen den aangeklaagde, om hem uit de gevangenis te redden, enz.
Wanneer de eene Kongsi aan eene andere, door de aanklagt eens medelids, tegenover gesteld is, zoo gaan deze onwettige bedrijven alle maat te boven.
Deze combinatiën hebben dikwijls de uitoefening der justitie verhinderd, en men beschuldigt dezelve van vele rooverijen en moorden, bijzonder in Singapoer, alwaar eene menigte van hen zich in het gebergte en in de bosschen van het binnenland ter woon nedergezet heeft. Deze lieden bestaan hoofdzakelijk uit emigranten van Canton, welker klub gewoonlijk met die der emigranten van Fokien, welke kortelings opgerigt is, in twist leeft. In Siam waren zij, eenigen tijd geleden, magtig genoeg, om de afpersingen der regering te wederstaan, doch naar de getuigenis van guzlaff, zijn zij, sinds eenige jaren, gedeeltelijk aldaar uitgeroeid geworden.
De Chinezen in China zelve, voeden eenen grooten afschuw voor deze Broederschappen, gelijk het volgende document zegt,
| |
| |
hetwelk in de Chinese Repository verschenen, en uit het Chineesch vertaald is: ‘De emigranten, welke uit den Archipel terugkomen, geven eene treurige beschrijving van den toestand der Chinesche kolonisten aldaar. In al de koloniën zijn geheime gezelschappen ontstaan, die alle takken van het gezelschap der Triade zijn. Zij hebben geheime teekenen en onverstaanbare spreekwijzen, die bewijzen, dat zij tot dit gehate gezelschap behooren. Kortelings hebben zich deze verbondenen zeer vermeerderd, en bestaan uit talrijke medeleden, die tegelijk magtig en hartstogtelijk zijn. Zij noemen zich het Land- en Zeegezelschap. en het zich in geregtigheid verheffende gezelschap. Deze beide verbroederingen zijn over den ganschen Archipel verbreid, en al de medeleden gehoorzamen blindelings hunne Chefs, die den titel van groote Broeder voeren. De verbinding vertakt zich in elke kolonie in vier, acht of twaalf takken, en uit elke derzelve ontspruiten weder talrijke zijtakken; elke van deze heeft zijn Chef, welke de oudere Broeder genoemd wordt.’
Zoodra een emigrant uit China aankomt, zendt de Broederschap gemagtigden aan denzelven, om hem over te halen, aan die vereeniging deel te nemen, en wanneer hij het weigert, wordt hij dadelijk vervolgd. Voor het overige zijn de beide genoemde gezelschappen dikwijls onder elkander in twist, en wie slechts tot één en niet tot beiden behoort, is evenzeer aan vervolging blootgesteld.
Chinezen, welke uit Bengalen komen, na zich aldaar een vermogen verworven te hebben, worden door deze bandieten in het gebergte tot lustpartijen uitgenoodigd, en, wanneer men hen aan eene eenzame plaats gelokt heeft, vermoord en uitgeplunderd. De eene helft van den buit behoort aan het gezelschap, de andere aan de moordenaars. De plaatselijke overheden hebben somwijlen berigten daarvan bekomen en de moordenaars vastgezet, doch de gebruiken in de Europesche koloniën zijn gebrekkig, dewijl er getuigen noodig zijn eer men er eene veroordeeling uitspreekt, en geen dwangmiddel aangewend mag worden, zoodat de regter, wanneer hij een of twéé ge- | |
| |
tuigen op de ééne en honderd op de andere zijde vindt, den beschuldigde vrijspreken moet. Wanneer derhalve de landgenooten des vreemdelings de moordenaars ook aanklagen, zoo staan honderden en welligt duizenden van getuigen tegen eenen man op, en de geheele Broederschap stelt zich tot borg voor den aangeklaagde.
De overheden zijn op deze wijze dikwijls verblind geworden, en de getuigen van den vermoorde moeten de kolonie spoedig verlaten, om de wraak der verbondenen te ontgaan.
Men heeft van eenen der ingewijden in Malakka het volgende berigt bekomen over de ceremoniën der aanneming eens Broeders en over de eedaflegging.
De statuten der Triade zijn in een boek aangeteekend, dat de Chef van het Genootschap, die den titel Tai-ko (de oudere Broeder) voert, onder zich behoudt. Hij heeft twee ondergeschikten, welke de tweede en de derde broeder heeten, en die hem in de waarneming der Ordesaangelegenheden bijstaan, en den Kandidaat ter opneming tot hem brengen. De Tai-ko leidt dan den nieuweling des nachts voor het beeld van den schutsgeest der verbroedering, dat in de vergaderzaal staat; het boek der statuten wordt geopend en voor het afgodsbeeld gelegd, aan welks regter- en linkerzijde vier mannen met blanke zwaarden staan, welke zij in eenen boog boven den nieuweling houden. Het boek ligt naast eenen beker, welke eene vermenging van brandewijn, enz. bevat, op eene tafel; het wordt dan den nieuweling, die onder de zwaarden staat, gebragt. De Tai-ko zit, met eenen dolk gewapend, op eene soort van troon, en vraagt den Kandidaat, wat hij begeert. Deze antwoordt, dat hij onder de medeleden van het genootschap wenscht aangenomen te worden. De Tai-ko vraagt: ‘Hoe kunt gij daarin treden, daar gij u aan zoo vele beproevingen onderwerpen moet?’ De Kandidaat antwoordt: ‘Dat hij een vreemdeling is, zonder ouders, broeders of zusters, en derhalve verzoekt, dat de Tai-ko voortaan derzelver plaats vervulle.’ De Tai-ko vraagt dan driemaal, of dit gezegde waar is, en roept, na driemaal herhaald antwoord, met pleg- | |
| |
tige stemme uit: ‘Wanneer gij in waarheid aan onze Broederschap wilt deel nemen, zoo is het noodig, vooreerst drie plegtige eeden aan het genootschap te doen.’
Men roert nu trommen en legt geel papier op het vuur neder, waarna de twee jongere Broeders hem opheffen. De Tai-ko klimt van den troon, reikt hem den beker en den dolk, en verklaart hem, dat hij zijn bloed met den inhoud des bekers moet vermengen, en legt hem de volgende geloften voor:
1. | Gij zult de statuten nakomen. |
2. | Gij zult u niet op uwe sterkte verlaten en eenen zwakken Broeder mishandelen. |
3. | Gij zult, wanneer de Broeders, welke door de melk uwer moeder gevoed zijn, met de Broeders van het gezelschap twisten, de laatsten bijstaan. |
4. | Gij zult, wanneer een Broeder in uw huis komt, en gij rijstwater hebt, hem dat geven; wanneer gij rijst hebt, hem rijst geven; gij zult hem naar vermogen onthalen. |
5. | Gij zult, wanneer gij in het huis eens Broeders komt, en hij u alleen rijstwater kan aanbieden, daarvan genieten; wanneer hij rijst heeft, daarvan eten, en wanneer gij u over zijn slecht onthaal beklaagt, moogt gij onthoofd worden. |
6. | Gij zult, wanneer een Broeder in nood is, hem helpen; wanneer hem een ongeluk overkomt, hem ondersteunen. |
7. | Gij zult, wanneer een Broeder speelt, niet aan dezelfde plaats spelen. |
8. | Gij zult niet over de aangelegenheden der Broederschap spreken, of de geheimen derzelve verraden. |
9. | De plaats van den negenden eed is in het exemplaar van het Aziatische Gezelschap (waaruit deze eeden zijn overgezet) in blanco gelaten. |
10. | Wanneer uwe oude moeder eenen gordel nalaat, zoo zult gij denzelven niet uit hebzucht verkoopen. |
11. | Gij zult, wanneer een Broeder arm is, hem helpen. |
12. | Gij zult een kind uws Broeders bij u opnemen. |
13. | Gij zult u niet tegen uws Broeders vrouw vergrijpen. |
14. | Gij zult eenen Broeder, die op reis zaken te verrigten heeft, daarin bijstaan. |
15. | Gij zult, wanneer een Broeder ziek is, en u om hulp verzoekt, ze hem bewijzen. |
16. | Gij zult, wanneer een Broeder gestorven is, en gij verzocht wordt, ter begrafenis gaan. |
17. | Gij zult, wanneer een Broeder zich aan den drank heeft overgegeven, en aan het hoofd des gezelschaps niet gehoorzaamt, hem den rand des oors afsnijden. |
18. | Gij zult, wanneer een Broeder met opium handel drijft, en het Opperhoofd zulks gewaar wordt, hem de beide ooren afsnijden. |
| |
| |
19. | Gij zult, wanneer een Broeder aan het woord eens anderen twijfelt, hem 108 stokslagen geven. |
20. | Gij zult, wanneer een Broeder in den nood tot u komt, met hem eten en drinken. |
21. | Gij zult, wanneer een Broeder in een vreemd land sterft, en niet genoeg tot zijne begrafenis nalaat, daartoe bijdragen. |
22. | Gij zult, wanneer een Broeder zijne moeder niet behoorlijk behandelt, hem 36 slagen met een bamboesriet geven. |
23. | Gij zult hem, die met eens Broeders vrouw overspel bedrijft, met een zwaard doorstooten. |
24. | Gij zult, wanneer Broeders niet in eendragt leven, maar met elkander twisten, deze 96 stokslagen geven. |
25. | Gij zult, wanneer een Broeder slecht handelt, en aan eens anders woord geen geloof slaat, hem 108 slagen met het roode hout geven. |
26. | Gij zult, wanneer een Broeder geld naar China afzenden wil, en daartoe van u leenen wil, hem leenen. |
27. | Gij zult, wanneer een Broeder zich op reis slecht gedraagt, en aan de statuten niet gehoorzaam is, hem 32 slagen met het roode hout geven. |
28. | Gij zult, wanneer een Broeder, in weerwil van alle onderrigtingen en vermaningen, ongehoorzaam is, hem 96 stokslagen geven. |
29. | Gij zult, wanneer gij tijd hebt, de bruiloft eens Broeders bijwonen. |
30. | Gij zult, wanneer een Broeder eenen brief aan zijne familie door u doet bezorgen, denzelven bestellen. |
31. | Gij zult, wanneer een Broeder hongerig is, hem spijzigen, en wanneer gij iets te eten hebt, het met hem deelen. |
32. | Gij zult, wanneer gij overnacht in eene herberg, welke een Broeder houdt, hem twee koperen geldstukken betalen. |
33. | Wanneer gij een schip hebt, en een Broeder naar een ander land gaat, zoo zult gij hem eene plaats daarop als passagier geven. |
34. | Wanneer een Broeder het gebruik zijner handen en voeten verliest, zoo zult gij uwe beurs trekken en hem aan brood helpen. |
35. | Gij zult, wanneer een Broeder sterft, en geen geld genoeg ter oprigting van eenen grafsteen nalaat, daartoe bijdragen. |
36. | Wie deze 36 eeden der Broederschap openbaar maakt, zal 216 slagen met het roode hout bekomen. |
Hierop volgen 36 geboden, welke over het algemeen dezelfde aanbevelingen behelzen als de eeden, en die wij voorbij gaan.
Wanneer de eeden en de geboden den Kandidaat zijn voorgelezen, dan zegt hij: ‘Mogen mijne dagen verkort worden, wanneer ik de regels, welke in dit boek bevat zijn, schende!’ Hierna snijdt hij met den dolk in den vinger, en laat drie bloeddroppels in den kelk vallen; de drie chefs doen hetzelfde, vermengen den brandewijn met het bloed, en allen
| |
| |
drinken staande, een gedeelte van den inhoud des kelks, waarmede de ceremonie geëindigd is.
De Broeders hebben vele geheime teekens, aan welke zij elkander herkennen, en waaronder de volgende eenige der hoofdzakelijkste zijn.
Wanneer zij in een huis treden, alwaar zij herkend willen worden, vatten zij hunnen haarbos met de regterhand, en draaijen dezelve van de linker- naar de regterzijde; zij hebben eene bijzondere manier, om hun regenscherm op te zetten, hunne kleederen aan te trekken, of eene schaal met rijst of arak, die zij drinken willen, aan te vatten, hetwelk zij altijd met drie vingers doen. De heer des huizes beantwoordt deze teekens door de vraag, of zij van het Oosten komen, en wanneer zij dit toestemmen, neemt hij hen broederlijk aan.
Wanneer vreemdelingen elkander op de straat ontmoeten, en de eene wenscht te weten, of de andere een Broeder zij, zoo vraagt hij hem: van waar hij komt? Is de andere ingewijd, zoo antwoordt hij: Ko-kay, dat beteekent: van des Broeders familie, en vraagt dan op zijne beurt: hoe zwaar zijn last is, waarop hij tot antwoordt bekomt: twee ponden dertien oncen (hetwelk zich, volgens eenigen, op het gewigt van een zwaard betrekt, hetwelk een vroegere Keizer eens aan het gezelschap zou geschonken hebben; volgens anderen op het gewigt van een vat met asch, hetwelk oorspronkelijk voor hunne afgoden stond). Een Broeder kan zich ook doen herkennen door de wijze, waarop hij zijn arm uit de eerste mouw trekt, en denzelven in de borstopening van zijn vest steekt, onderwijl hij de eerste mouw onder den linker arm neemt, of daardoor, dat hij zegt, dat hij zijn gebed op den 5den, 15den of 25sten van elke maand verrigt.
Onder welke omstandigheden en in welk een land ook een Broeder aan deze teekenen herkend mag worden, zoo is hij terstond tot gastvriendschap, en alle hulp, welke hij benoodigd is, geregtigd.
Wanneer hij van eenen anderen geld wenscht te leenen, zoo neemt hij, zoodra hij het huis betreedt, het thee- of arakkopje,
| |
| |
hetwelk bijna in elk Chineesch huis altijd gereed staat, vult hetzelve, en zet het, zonder daarvan te drinken, op eenen hoek der tafel. Wil de huisbezitter hem geld leenen, zoo moet hij het kopje nemen en uitdrinken, zoo niet, zoo zet hij hetzelve, zonder er uit te drinken, op het midden der tafel.
Behalve de drie bovengenoemde Chefs, heeft de Broederschap eenen schatmeester, die echter niets anders te doen heeft, dan de kas onder hunne leiding te besturen, en welken geen' invloed en geene stem in de leiding van de aangelegenheden der Orde toegestaan wordt.
De Chefs bewaren het boek der statuten en de papieren van het gezelschap, beslissen alle oneenigheden, besturen de gemeenschappelijke gelden, verkiezen nieuwe medeleden, onderrigten hen in hunne pligten en beëedigen dezelve; zij zitten voor bij de vergaderingen en ceremoniën, en kunnen de straffen, welke in de statuten vervat zijn, aan de medeleden opleggen. In hunne boeken worden de namen der ingewijden, de ingekomene gelden en de dagteekening derzelve zeer naauwkeurig opgeteekend. De verschillende takken van het genootschap van Malakka, Lukut, Sungier ajong, staan onder hoofdlieden, die bestendig met de contrôleplaats in Malakka in verbinding staan. De Orde bezit in Malakka drie huizen, van welke het eene derzelver verzamelingzaal, hunne goden en den schat bevat. Deze laatste wordt onderhouden door een intrêegeld van twee piasters van elk medelid, en dient tot reparatie der huizen, tot betaling van de kosten der feesten en tot de verdere hiervoren opgegevene doeleinden. Zij houden in de negende maand van het Chinesche jaar een groot feest, ter viering van den geboortedag hunnes schutshelds, waartoe ieder medelid eene som naar believen, doch niet minder dan eene Javaansche ropij, bijdraagt.
Anders zijn er geene openbare bijeenkomsten, dan bij de aanneming van een nieuw medelid, dat altijd bij nacht geschiedt. Elk medelid bekomt een exemplaar der statuten en den afdruk eens zegels, dat op een stuk rood doek of zijde afgedrukt is, en hetwelk zij, gelijk een diploma, bij zekere gelegenheden moeten vertoonen.
| |
| |
Het verzamelingshuis in Malakka is een groot gebouw, welks onderste verdieping geene vensters heeft, en onbewoond is. Een trap op gegaan zijnde, komt men op eene groote zaal, die ook geene vensters heeft, maar zich aan de eene zijde aan eene straat opent, van welke zij haar licht ontvangt. De muren zijn met lange strepen van veelkleurig papier versierd, en met Chinesche opschriften bedekt. Op de zijde, tegenover het terras, hangen drie beelden, voor welke offeranden gebragt worden; voor dezelve staat, in eene glazenkast, eene brandende lamp, welke men nooit laat uitgaan. Voor de beelden staan verscheidene vazen, met wierook en asch versierd; aan de zoldering hangen lampen en eene fraaije glazen kroonluchter, en aan de wanden veelvuldige instrumenten, als: monsterachtige regenschermen, houten speren, zwaarden, slangen, enz. welke tot de nachtelijke ceremoniën dienen.
| |
[Choiseul]
CHOISEUL. (Hertog van) De Supr∴ Cons∴ 33e. graad van het oud en aangenomen Schotsch systema in Frankrijk, vierde op den 5den Julij 1827 te Parijs het feest der Orde met grooten luister, onder het voorzitterschap van genoemden Hertog, die Groot-Kommandeur was.
| |
[Chorim]
CHORIM. (De edelen) Een Hebr. woord van beteekenis in de hooge graden. (Sch. R. 8e. gr.)
| |
[Christiaan VIII]
CHRISTIAAN VIII. Zie denemarken.
| |
[Christophorus]
CHRISTOPHORUS. De naam van den Priester der vierde klasse in de oude Egyptische geheimen.
| |
[Christus-orde]
CHRISTUS-ORDE. In 1806 poogde een Portugees, nunez genoemd, te Parijs een Genootschap in te voeren, dat hij verzekerde de Orde van christus te zijn, welke in 1314 in Portugal uit de overblijfsels van de Orde des Tempels was gevormd, en die hij, naar zijn voorgeven, last had, ook in Frankrijk te vestigen. Zijn stelsel was in verscheidene inwijdingsgraden verdeeld, welker vormen van de hoogere graden der Tempel-Maçonnerie waren ontleend. Men ontdekte aldra, dat deze vreemdeling slechts een intrigant was, en dat hij van zijne zoogenaamde Orde eene zuivere handelsspeculatie had gemaakt. Door sommigen van zijne menigvuldige bedrogenen bij de
| |
| |
policie aangegeven zijnde, kreeg hij bevel, Frankrijk te verlaten. Van genoemd stelsel, bevinden zich te Rennes, Perpignan en Orleans nog eenige Kapittels.
| |
[Civi]
CIVI is een woord in de hoogere graden.
| |
[Clarence]
CLARENCE, (De Hertog van) sedert Koning van Engeland, onder den naam van willem IV, werd den 20sten Januarij 1828 met groote pracht plegtig geinstalleerd als Grootmeester der Loge No. 493, te Londen, in de plaats van zijnen Broeder, den Hertog van York, die overleden was. Meer dan 300 Engelsche Vrijmetselaren, bijna allen van hoogen rang, waren bij deze plegtigheid tegenwoordig en zetteden het feest luister bij.
| |
[Clavis Muratorum]
CLAVIS MURATORUM. Deze naar de vier zoogenaamde hoofdstoffen, (aarde, lucht, water en vuur) genoemde graden, maken de 54-57ste graden van het Mitzraïmitisch systema uit.
| |
[Clemens XII]
CLEMENS XII. De Grootmeester der Orde van Maltha deed in 1740 de Bul (zie dat Art.) van clemens XII afkondigen, en verbood de Maçonnieke bijeenkomsten. Een groot getal inwoners en vele Ridders, die Vrijmetselaars waren, namen toen het besluit, het eiland te verlaten. Niettemin gingen de vergaderingen der Loges voort. De Inquisitie trad tusschen beide, maar de Grootmeester matigde de strengheid van de door haar uitgesproken vonnissen, en vergenoegde zich, met zes Ridders, die op heeter daad als Vrijmetselaars betrapt waren, tot levenslange ballingschap te veroordeelen. In de andere oorden van Italië hielden de Monniken dolzinnige predikatiën tegen de Orde, en hadden er talrijke gevangennemingen plaats.
Dan, al die geweldenarijen belemmerden den voortgang der Vrijmetselarij in geenen deele, daar zij zich over de gansche oppervlakte der aarde voortplantte, met eene snelheid, welke niets scheen te kunnen stuiten. In het jaar 1751 werd zij openlijk in Toskanen, te Napels en in vele andere deelen van het Italiaansche Schiereiland uitgeoefend. Te Rome zelfs waren Loges, en zij droegen weinig zorg, om zich verborgen te houden.
Deze gesteldheid van zaken was een steen des aanstoots voor de meeste leden der geestelijkheid, en daar benedictus XIV,
| |
| |
die toen op den Pauselijken Stoel zat, weinig gewigt aan het bestaan der Vrijmetselarij scheen te hechten, werd zijne onverschilligheid luide gelaakt; men beschuldigde hem zelfs, zich als Vrijmetselaar te hebben doen aannemen. Om al die schreeuwers het zwijgen op te leggen, meende hij een zonneklaar bewijs van zijne regtzinnigheid te moeten geven, en hij vernieuwde alzoo, bij eene Bul (zie dat Art.) van den 15den der Kalenden van Junij, den banbliksem, door clemens XII tegen de Maçonnieke Broederschap uitgeschoten.
Bij den val van napoleon begon voor de Metselarij een nieuw tijdperk van vervolgingen van allerlei aard. De verbondene Souvereinen vernieuwden hunne verbodsbevelen, en Paus pius VII hernieuwde den banvloek, door zijne voorgangers clemens XII en benedictus XIV uitgesproken.
| |
[Clermont]
CLERMONT. Na het overlijden van den Hertog van Antin vereenigden de Meesters van Parijs zich, den 11den December 1743, in eene algemeene vergadering; zij verkozen tot Grootmeester den Graaf van Clermont. De Prins van Conti en de Maarschalk van Saxen hadden in deze verkiezing ook vele stemmen. De Vrijmetselarij was, gedurende de eerste jaren van het Grootmeesterschap des Graven van Clermont, in eenen gunstigen staat. Maar de Vorst nam er zelf geen zeer levendig deel aan. De eerste daad zijner zorgeloosheid bestond in het verwijderen van al de BB∴ uit de Groote Loge, die zich beijverd hadden, om onder zijn bestuur deze waardigheden te bekleeden. Geen der Officieren namelijk der partij Lacorne, werd, bij de driejarige, door de reglementen voorgeschrevene verkiezingen, en welke den 22sten Junij 1765 plaats hadden, herkozen. Op het hoogst gebelgd over dezen uitslag, dien zij als onwettig en vooraf bestoken aanzagen, kwamen zij tegen de verkiezingen op, scheidden zich van de Groote Loge, en gaven tegen dit ligchaam eene beleedigende en onteerende memorie in het licht. De wederpartij nam deze omstandigheid te baat, om aan de uitdrijving der dissidenten den schijn van wettigheid te geven. Bij een besluit van den 13den Mei 1766, verklaarde zij dezen voor vervallen van hunne Maçonnieke regten, en gaf
| |
| |
hiervan kennis aan al de Loges van Parijs en in de provinciën. De uitgeslotene Broeders antwoordden door nieuwe schotschriften op het dekreet der Groote Loge; en op den 4den Februarij 1767, toen dit ligchaam tot viering van het Ordefeest was bijeengekomen, kwamen ook zij in groot getal ter vergadering, beleedigden de aanwezigen, en gingen zelfs jegens hen tot grove geweldadigheden over. Des anderendaags deed de Luitenant van Policie, na kennis van het voorgevallene gekregen te hebben, de bijeenkomsten der Groote Loge verbieden.
De gedwongene werkeloosheid van dit ligchaam werkte de plannen der uitgesloten Broeders in de hand. Zij hielden geheime vergaderingen in een lokaal der voorstad St. Antoine, en schreven aan al de Loges van Frankrijk, dat de Groote Loge, door de bevelen der regering genoodzaakt zijnde, hare bijeenkomsten te schorsen, aan drie Broeders uit hun midden, peny, duret en leveillé, de magt had toevertrouwd, om, tot op beter tijden, met de werkplaatsen van haar gebied te corresponderen. Onder den aangematigden titel van Groote Loge van Frankrijk, reikten zij constitutiën uit aan Loges te Parijs en daar buiten, zonden circulaires, en hieven schattingen. Eenige dier Loges echter, welke hunne mededeelingen ontvangen hadden, begonnen twijfel te koesteren aangaande de deugdelijkheid der ambtsbetrekkingen, die de onderteekenaars zich toekenden, aangezien zij onder die namen ook dezulken vonden van Broeders, welker uitsluiting hen was berigt, en van wier wederopneming hen niets bekend was. Zij schreven daarover aan B∴ chaillon de jonville, om van hem te vernemen, wat geloof zij daaraan schenken mogten. In antwoord op dit schrijven zond Broeder chaillon de jonville, den 8sten October 1769, eene circulaire aan al de Loges, waarbij hij de aanmatiging der uitgestotene Broeders logenstrafte, en andermaal de lijst hunner namen opgaf. Dus gewapend tegen het voorgeven der valsche Groote Loge, staakten de werkplaatsen der Provinciën alle correspondentie met haar, en de nieuwe Maçonnieke vereenigingen, welke van dezen tijd af aan zich wilden constitueren, wendden zich regtstreeks aan den Broeder chail- | |
| |
lon de jonville. Deze nederlaag ontmoedigde de uitgeslotene Broeders niet; zij zetteden hunne bijeenkomsten voort. Dit baarde onrust bij de leden der Groote
Loge; zij verzochten den Luitenant van Policie om volmagt, ter hervatting hunner werkzaamheden, en ondanks het weigerend antwoord dat zij kregen, riepen zij, tegen den 28sten Februarij 1770, eene vergadering bijeen; doch alleen een klein getal leden kwam op, daar de meerderheid weigerde, die bij te wonen, en werd er alzoo geenerlei beraadslaging gehouden. Terwijl dit alles voorviel, stierf de Graaf van Clermont, in Junij 1771, en deze gebeurtenis kwam de oogmerken der uitgeslotene Broeders juist te stade. Zij bezorgden zich toegang bij den Hertog van Luxemburg, en verzochten zijne tusschenkomst, om den Hertog van Chartres, later Hertog van Orleans, te bewegen, tot het aannemen van het Grootmeesterschap over de Fransche Metselarij, dat zij hem wilden opdragen. Hun verzoek vond gehoor; de Prins deed hen zijne geschrevene aanneming geworden, en koos tot zijnen plaatsvervanger den Hertog van Luxemburg. Dit had plaats den 13den Junij. Opgeblazen door zulk eenen voorspoed, beschreven de uitgesloten Broeders tegen den 24sten eene algemeene vergadering, tot welke zij niet slechts de Leden hunner partij, maar ook die der Groote Loge van Frankrijk opriepen. Zij gaven daarbij kennis van het aannemen der waardigheid van Grootmeester door den Hertog van Chartres, en boden der Groote Loge aan, dat zij haar het verkregen voordeel wilde overlaten, mits zij het dekreet hunner uitsluiting herriep, en al de handelingen, in hunne afwezigheid en buiten hun medewerken voorgevallen, aan eene herziening onderwierp. Deze voorwaarden werden aangenomen.
| |
[Clermontsche Kapittel]
CLERMONTSCHE KAPITTEL. In het jaar 1754 stichtte de Ridder de bonneville te Parijs een Kapittel der hoogere graden, onder den titel van Kapittel van Clermont, en installeerde het in een groot lokaal, dat hij daartoe opzettelijk had laten bouwen in de voorstad van Parijs, genaamd Nouvelle France. De graden van dit stelsel, die in de laatste tijden vrij menigvuldig werden, bestonden aanvankelijk slechts uit drie:
| |
| |
de Ridder van den Adelaar of uitverkoren Meester, de doorluchtige Ridder of Tempelier, en de verheven doorluchtige Ridder. Vier jaren later, in 1758, werd er uit de overblijfsels van het Kapittel van Clermont een nieuw ligchaam gevormd, dat zich noemde Raad der Keizers van Oosten en Westen, waarvan het trapsgewijze onderrigt bestond uit 25 graden. (Zie Rituaal van heredom of van Volmaking.)
| |
[Comité]
COMITÉ. (Een) Een tot een zeker oogmerk door eene Loge gekozene kommissie van een aantal Broeders, die bij hunne werkzaamheden de hen voorgeschrevene grenzen niet mogen overschrijden.
| |
[Commandeur]
COMMANDEUR. (De Ridder) De 9de en hoogste graad van de sectie der uitverkoren Coëns.
| |
[Commandeur van den Tempel]
COMMANDEUR VAN DEN TEMPEL (De Souverein) is de 27ste graad van het uit Amerika naar Frankrijk ingevoerde, zoogenaamde oud-Engelsche systema.
| |
[Commissie]
COMMISSIE (Eene) is een zeker door eene Loge gekozen aantal Broederen, om in haren naam te handelen.
| |
[Commissie]
COMMISSIE (Eene administrative) is zamengesteld uit de zeven eerste Officieren eener Loge, en houdt zich met alles bezig, wat der Loge belangrijk en voordeelig kan zijn.
| |
[Compagnonage]
COMPAGNONAGE. Zie gezellen vereenigingen.
| |
[Concordaat]
CONCORDAAT. In het jaar 1767 sloten de beide Groote Loges van Frankrijk en Engeland een Concordaat met elkander, waarbij elke Groote Loge zich onderwierp, geene Maçonnieke Constitutiën in elkanders rijk te verleenen, en in 1770 sloten de Groote Loges van Holland en Engeland een dergelijk verdrag met elkander. Eene dergelijke overeenkomst vond plaats in 1821, in Frankrijk, over de vereeniging van het Schotsch systema in Frankrijk en Amerika, en over den algemeenen staat van den Schotschen Ritus in Frankrijk, alsmede tusschen de beide Groote Loges der Vrijmetselaren van Engeland, op den 17den December 1813, onder het bestuur der beide Grootmeesters, den Hertog van sussex en van kent.
| |
[Conferentie-Loges]
CONFERENTIE-LOGES zijn die vereenigingen, waarin de Officieren en de daartoe bevoegde medeleden over de administratie hunner Loge beraadslagen als wanneer geene bezoekende Broe- | |
| |
ders toegelaten worden. In de systema's waarin het bestuur der blaauwe of Johannes-Loges een voorregt der hoogere graden is, zijn de medeleden der mindere graden van de leiding en administratie hunner eigene aangelegenheden geheel verstoken.
| |
[Consistorie]
CONSISTORIE. (Het Opper-) De 72e. graad van het systema van Mitzraïm.
| |
[Constantijn]
CONSTANTIJN de Groote stelde alle middelen in het werk, om de verwijtingen van zijn geweten tot bedaren te brengen en begeerde de inwijding van eleusis, maar konde dezelve niet verkrijgen. Bevlekt met het bloed van zijne echtgenoot, bood hij zich bij de Heidensche Priesters aan, om zich van zijne misdaden te ontlasten, doch deze antwoordden hem, dat zij geene vergeving hadden voor zoo vele misdaden, en dat geene godsdienst eene hulp bood, die magtig genoeg was om den regtvaardigen toorn van de Goden te ontwapenen, dien hij verdiend had. Een zijner vleijers, die getuige was van zijne ontroering, leerde hem, dat de Christenen magtiger reinigingen hadden, dan de Heidensche godsdienst, en dat zijne kwaal niet zonder geneesmiddel was. Constantijn, bewogen door deze hoop, verklaarde zich tot beschermer der Christenen, liet zich doopen door eusebius, Bisschop van Nicomedië, en voerde daarna altijd den titel van Groot-Hoogepriester der Romeinen.
| |
[Constitutie]
CONSTITUTIE (Eene) is de acte door eene Groote Loge, of een Groot-Oosten verleend, welke het wettig bestaan van een Kapittel, of van eene Loge bevestigt. Tot de oprigting van de Groote Loge der nieuwe Vrijmetselaren van Engeland, was een aantal Broederen toereikend, om voor zich zelven eene Loge op te rigten, doch na dien tijd beschouwde men geene Loge voor wettig, bijaldien dezelve geene Constitutie bezat. De Constitutiebrieven der Loges van het Nederlandsch Groot-Oosten worden veelal jaarlijks op het St. Jansfeest voorgelezen.
| |
[Constitutie]
CONSTITUTIE. (Yorksche) De oorkonde der Yorksche Constitutie bestaat uit drie deelen. Het eerste gelijkt naar het begin van een gebed; het 2e. is eene korte geschiedenis der Bouwkunde van de oudste mythische tijden tot athelstan, Koning van Engeland, het 3e. zijn de eigendommelijke bijvoegsels, als: de
| |
| |
Grondwetten van het Bouwgezelschap, door deszelfs Grootmeester, Prins edwin, in eene algemeene vergadering, ten jare 926 bijeengeroepen, en bij welke zich de Gedeputeerden van al de toenmaals bestaande Engelsche Loges voegden, voorgesteld.
| |
Voorgestelde wetten aan de Broederen Metselaren door Prins Edwin.
1. De eerste pligt is, dat hij God opregt vereere en de wetten der Noachiten opvolge, dewijl het goddelijke wetten zijn, die de geheele wereld moet nakomen. Van daar zal hij ook alle dwaalleeringen vermijden, ten einde zich niet bij God te bezondigen.
2. Uwen Koning zult gij getrouw zijn, zonder verraad, en de overheid, waar gij u ook bevinden zult, gehoorzamen zonder valschheid. Hoogverraad zij verre van u, en ontdekt gij zulks, dan zult gij den Koning waarschuwen.
3. Jegens alle menschen zult gij dienstvaardig zijn, en zoo veel gij kunt trouwe vriendschap met hen aanknoopen, en er u niet om bekreunen, wanneer zij eene andere Godsdienst of meening toegedaan zijn.
4. Bijzonder zult gij getrouw jegens elkander zijn, elkander eerlijk onderwijzen en in de kunst bijstaan, elkander niet belasteren, maar onder elkander doen, zoo als gij wilt, dat anderen u doen zullen. Ingeval een broeder zich jegens iemand, of jegens eenen broeder mogt vergeten, zoo moeten allen hem bijstaan, ten einde hij zijn misslag weder trachte goed te maken, opdat hij verbeterd worde.
5. Getrouw hebt gij u ook in de beraadslagingen en bij den arbeid der medeleden in elke Loge te houden, en voor een ieder die geen broeder is moet gij de kenteekenen geheim houden.
6. Ieder zal zich van de ontrouwen onthouden, dewijl de Broederschap niet zonder trouw en eerlijkheid bestaan kan, en een goede naam een groot goed is. Ook zult gij steeds op het nut zien van den Heer of meester, wien gij dient, en hem hetzelve helpen bevorderen, en altijd zijnen arbeid eerlijk ten einde brengen.
7. Eerlijk zult gij ook altijd betalen waar gij schuldig zijt, en geene schulden maken, waardoor de goede naam der Broederschap gevaar zoude kunnen loopen.
8. Ook zal geen Meester een werk ondernemen, wanneer hij zich daartoe niet geschikt rekent, want hij zoude der Broederschap en den Bouwmeester tot schande zijn. Verder zal elk Meester billijk loon vorderen, doch zoo, dat hij leven en zijne gezellen betalen kan.
9. Verder zal niemand een ander verdringen, maar hem den gevonden arbeid laten, tenzij, hij er ongeschikt voor ware.
10. Verder zal geen Meester eenen leerling, dan na den tijd van zeven jaren aannemen, en dan zal hij hem eerst na raad en toestemming zijner Medebroeders tot Metselaar maken.
| |
| |
11. Verder zal geen Meester of medgezel iemand aannemen, om tot Metselaar gemaakt te worden, dan die vrij geboren is, in eenen goeden naam staat, goede bekwaamheden bezit en gezonde leden heeft.
12. Verder zal geen Medgezel den anderen berispen, wanneer hij het niet beter weet te maken, dan degeen, dien hij bestraft.
13. Verder zal elk Meester, wanneer hij door den Bouwmeester, en elk Medgezel, wanneeer hij door den Meester vermaand wordt, om zijnen arbeid te verbeteren, zich daarnaar regelen.
14. Verder zullen alle Metselaars hunne overheden gehoorzaamheid bewijzen, en gewillig doen, wat hen bevolen wordt.
15. Verder zal elk Metselaar de gezellen, die over land komen en hunne teekens geven, ontvangen. Hij zal dan voor hen zorgen, zoo als hem geleerd is; ook zal hij noodlijdende Broeders te hulp komen, wanneer hij wetenschap van hunne behoefte bekomt, zoo als hem geleerd is, en zal hij het ook tot op eene halve mijl wegs zijn.
16. Verder, geen Meester of Gezel zal een ander, die niet tot Metselaar gemaakt is, in de Loge gedoogen, om de kunst van den vorm te zien, of hem steenen te laten vormen; ook hem geen winkelhaak of waterpas maken, of hem het gebruik daarvan leeren.
| |
[Consummatum est]
CONSUMMATUM EST. Een uitroep, die in eenige hoogere graden na eene zekere Ceremonie volgt.
| |
[Contributie]
CONTRIBUTIE. Is de jaarlijksche betaling van eene zekere som door de leden aan hunne Loge, of die elke Loge aan haar G∴ O∴ moet voldoen: In dit geval wordt dit geld ook support genoemd.
| |
[Convent]
CONVENT (Een) heeft plaats, wanneer de Gedeputeerden van eenige Loges zich vereenigen ter beraadslaging over eenige punten, betreffende de Orde in het algemeen, of een systema in het bijzonder. Onder zulke Conventen telt men bijzonder dat van Kohlo in 1772, van Brunswijk in 1775, van Lyon in 1778, van Wilhelmsbad in 1782, van Parijs in 1785 en 1787.
| |
[Convent van Brunswijk]
CONVENT VAN BRUNSWIJK. Voor de oprigting der Orde van de Strikte Observantie hadden vele Loges van Duitschland, met name eene werkplaats van Unwürden en eene andere te Dresden, het Tempeliers-Systema aangenomen, en de Ritus, dien men verbeterde Orde regels van Dresden noemt, werd sedert 1766 in laatstgenoemde stad gevolgd. Daar de aanmatigingen van deze verschillende ligchamen aanleiding hadden gegeven tot oneenigheden, werd er den 22sten Mei 1775 te Brunswijk eene algemeene vergadering gehouden, om die bij te leggen.
| |
| |
| |
[Convent]
CONVENT. (Gallisch) te Lyon. De Loge Theodorus van den goeden Raad, die het Illuminismus had opgenomen, was in 1775 te Munchen gevestigd door de Moeder-Loge Roijal-York der vriendschap van Berlijn. Haar Reg∴ Meester was Professor baader. Weldra scheidde zij zich af van de authoriteit, die haar had daargesteld; zij schaarde zich bij de Loge der weldadige Ridders van Lyon, die het Martinismus beleed, en nam insgelijks dit stelsel aan. De Loge der weldadige Ridders had - men weet niet op wat grond - een overwigt gekregen op de Duitsche Loges; zij werd door de verschillende brokstukken der Strikte Observantie als Moeder-Loge der Broederschap beschouwd, en was dit ook het geval met die werkplaatsen, welke, hetzij geheel of ten deele, het Tempeliers-Systema volgden.
Die Loge had het plan beraamd, om den Hertog ferdinand van Brunswijk, die in Duitschland reeds Grootmeester was van de voornaamste takken der Tempeliers-Maçonnerie, aan het hoofd van haren Ritus te plaatsen. Om tot dat doel te geraken, had zij te Lyon eene algemeene vergadering of convent beschreven, onder voorwendsel, van de Vrijmetselarij te hervormen, eenige punten van duistere leerstellingen op te helderen, en de in zwang zijnde Ritualen te verbeteren. De vergadering werd den 25sten November geopend, onder den titel van Gallisch Convent; haar voorzitter was de Broeder de villermoz, een rijk Lyonneesch handelaar, een man van veel geest en kunde; zij duurde eene geheele maand, en van al de zaken, die er behandeld zouden worden, kwam er slechts ééne ter sprake. Alles liep uit op het verbeteren der Ritualen, en de Tempeliersfabel werd er, ten minste oogenschijnlijk, uit weggenomen, want men wil dat deze wegneming slechts voor de leus, op bevel der policie, geschiedde. Er bestaat intusschen voor die onderstelling geenerlei deugdelijk bewijs, en waarschijnlijk is het, dat de verzaking der Tempelierbeginsels zuiver gemeend was, en dat het convent zich liet leiden door eene meening, die toenmaals den boventoon had in vele Loges
| |
| |
buiten de hoofdstad, en wel bepaaldelijk in die der Parfaite Union te Rennes, met welke het Martinismus eene geregelde briefwisseling hield.
| |
[Convent van Jena]
CONVENT VAN JENA. In 1763 meldde johnson, een Duitscher van geboorte, maar die gaarne voor een' Engelschman doorging, zich bij de Metselaars der Strikte Observantie aan, voorgevende gezonden te zijn door het Kapittel der Tempelridders van Oud-Aberdeen, ten einde de Duitschers de ware geheimen der Vrijmetselarij te leeren.
Op den 6den November doet hij onder trompetgeschal en krijgsmuzijk al de geschriften en rondgaande brieven verbranden, die door de Moeder-Loge der drie Wereldbollen, of door rosa, haren afgevaardigde, waren uitgegeven, als behelzende valsche en dwaalbegrippen. In de maand December zendt hij het verslag van deze verrigting aan de door rosa gevestigde Kapittels, en stelt hen voor, zijn stelsel aan te nemen. Eenige nemen zijnen voorslag aan, en zenden hem de doorgehaalde of verscheurde constitutiën, die zij van de Loge de drie Wereldbollen ontvangen hadden. In het volgende jaar, den 11den Junij, roept hij te Jena een Convent bijeen, waarop hij verklaart, dat hij-alleen het regt heeft Tempelridders te maken; dat hij die magt ontleent van de onbekende Overheden, in Schotland residerende; dat deze Oppersten der Orde de schatten der hoogere wetenschappen bezitten, en dat zij dezelve willen mededeelen, mits de Loges de regelen der Strikte Observantie willen volgen. Hij voegt er bij, dat èn in Italië èn in het Oosten nog andere onbekende Opperhoofden zijn, die zich zullen vertoonen, zoodra het tijd is. De Baron van hund (zie dat Art.) woonde deze algemeene vergadering bij; hij zag met verdriet, dat johnson eene belangrijke rol in de Loges zou gaan spelen, en hij-zelf bijgevolg op den achtergrond zou geraken. Nu begon hij de afkomst van dien man uit te vorschen, en alras ontdekte hij, dat zijn ware naam becker was; dat hij eertijds secretaris was geweest bij den Hertog van Bernburg, wiens vertrouwen hij had misbruikt; dat hij vervolgens, onder
| |
| |
den aangenomen naam van leucht, vele jaren achtereen Duitschland had doorreisd en velen had opgeligt; dat hij laatstelijk aan de dienst van een' Koerlandsch heer was verbonden geweest, wiens papieren hij gestolen en daarmede nieuwe schurkerijen had gepleegd. De Baron van hund maakte dit alles openbaar, en nu werd johnson geregtelijk aangeklaagd, vervolgd en te Maagdenburg aangehouden. Hij werd veroordeeld, als schuldig aan het bestelen eener landskas en het maken van valsch geld. Opgesloten in het kasteel van Wartenburg, stierf hij daar plotseling in Mei 1775.
| |
[Convent van Parijs]
CONVENT VAN PARIJS. Verschillende wijzigingen hadden den zin der symbolen en de strekking der Broederschap in eenige landen uit het oog doen verliezen. Men moest dat alles op nieuw tot een voorwerp van studie maken, en er waren zoo vele dwalingen voortgeplant, dat niemand zich meer in staat gevoelde, om zulk een kluwen te ontwarren. Eenige onderzoeklievende mannen besloten een beroep te doen op alle kundige Vrijmetselaars, ten einde op eene algemeene bijeenkomst alle verzamelde inlichtingen kortelijk zamen te trekken. Dit was de aanleiding tot het Convent van Parijs, dat in 1785 door de Broederschap der Philaleten aldaar werd bijeen geroepen.
Reeds in 1784 waren de beschrijvingsbrieven gezonden aan alle aanzienlijke Vrijmetselaars van Frankrijk en het buitenland, en zelfs aan alle personen, die, ofschoon niet tot het Maçonniek genootschap behoorende, echter de verborgen wetenschappen beoefenden, of zich aan nasporingen wijdden, die met de hoogere graden in verband stonden. Onder deze laatsten behoorden de kaartlegger eteilla en de magnetiseur mesmer. Bij de convocatiebrieven ging eene reeks vraagstukken, waarin men las: ‘Wat is de wezenlijke aard der Maçonnieke wetenschap? Welken oorsprong moet men haar toekennen? Welke genootschappen of bijzondere personen hebben die wetenschap oudtijds bezeten en ze tot ons overgebragt? Bij welke Broederschappen of bijzondere personen is zij thans inderdaad berustende? Staat de Maç∴ wetenschap in verband met de verborgene wetenschap- | |
| |
pen? Welke Ritus onder de thans bestaande, zou het meest geschikt zijn, om in de ware Maçonnieke wetenschap vorderingen te doen maken?’
Het Convent hield den 13den November 1784 eene inleidende vergadering. Het voorzitterschap van deze werd opgedragen aan den Broeder savalette de langes; tot Secretarissen werden benoemd de Baron von gleichen en de Markies chefdebien, de eerste voor de Hoogduitsche- en de andere voor de Fransche taal. Er werd voorlezing gedaan van de brieven van Prins ferdinand van Brunswijk, van den Markies de saint-martin en van Doctor mesmer, waarbij deze hunne weigering te kennen gaven, om deel te nemen aan de verrigtingen van het Convent. Later weigerde de Markies de larochefoucauld almede de vergadering bij te wonen, aangezien de Moeder-Loge van den wijsgeerigen Schotschen Ritus, waartoe hij behoorde, aan alle op zich zelve staande Broeders harer leer, verboden had, eenige inlichting te geven omtrent de door haar gevolgde stellingen.
Den 19den Februarij 1785 had de plegtige opening van het Convent plaats. De reglementen, volgens welke de beraadslagingen moesten behandeld worden, waren het eerste, men kan zelfs zeggen het eenige onderwerp, waarmede men zich bezig hield. Er werd besloten, dat cagliostro in de vergadering zoude geroepen worden. Hij beloofde er te komen; doch weinige dagen daarna gaf hij een manifest uit, waarbij hij vorderde, dat men vóór alles de archieven ten vure zoude doemen. Ook ontving het Convent in de maand April een schrijven van de Sagesse Triomphante, Moeder-Loge van den Egyptischen Ritus te Lyon, geteekend door den achtbaren Meester saint-costart en de voornaamste Opzieners der Loge, waarbij zij er op aandrongen, dat het Convent, naar den wil van den Groot-Kopte cagliostro, den Egyptischen Ritus zoude aannemen en zijne archieven vernietigen.
Het voorstel was netelig. Zich te laten inwijden in de mysteriën van cagliostro, ging nog aan, maar archieven te verbranden, die met zoo veel zorg, nasporing en tijd waren bijeenverzameld, daartoe konden de Philaleten in gemoede
| |
| |
niet besluiten. Eene formele weigering zou hen beroofd hebben van het licht, dat zij bij de zittingen van het Convent, uit de mededeelingen van den Groot-Kopte, hoopten te ontvangen; zij onthielden zich dus van deze, en sloegen een bedekt zijpad in, waardoor alles had kunnen vereffend worden, zoo niet cagliostro eene zwarigheid had opgeworpen, die hij onoverkomelijk moest oordeelen, en welke hem ontsloeg van tegenwoordig te zijn bij eene vergadering, waar men hem zoo gemakkelijk had kunnen doorzien. Het Convent had aan de Loge der Sagesse Triomphante geantwoord, dat haar schrijven, als ook het manifest van cagliostro, wel konden gerigt zijn aan eene eigenlijk gezegde Loge, maar niet aan eene bijeenkomst van Vrijmetselaars van verschillende landen en ordesregelen, wier kortstondige vereeniging moest ophouden, zoodra haar bijzonder doel was bereikt; dat het Convent, volgens die bedenking, de beide stukken had gezonden aan de Loge der Amis Réunis, het middelpunt van den ordesregel der Philaleten, welke Loge alleen kennis van dezelve kon nemen en daarover beslissen, indien daartoe aanleiding was; dat niettemin de Loge der Sagesse Triomphante werd uitgenoodigd, om afgevaardigden te benoemen tot het bijwonen van de vergadering, en tot het geven van alle inlichtingen, die niet in strijd waren met hare pligten, en die de waarheid openbaar konden maken. Cagliostro, die slechts een voorwendsel zocht, om zijn woord te kunnen intrekken, vond het in dit antwoord. Hij schreef dus aan de vergadering, dat, aangezien zij een onderscheid zocht daar te stellen tusschen het Convent en den ordesregel der Philaleten, om aldus langs een' slinkschen weg de archieven van de verlangde vernietiging te redden, en zij bij gevolg weigerde, zich te onderwerpen aan de haar opgelegde voorwaarden, derhalve ook alle betrekkingen
tusschen haar en hem, van dit oogenblik af moesten ophouden.
Ofschoon de Leden van het Convent bijna algemeen van gevoelen waren, dat cagliostro niets anders, dan een kwakzalver was, had men echter niet geaarzeld, hem uit te noodigen, ten einde in staat te zijn, indien dit gevoelen gegrond was, hem
| |
| |
te ontmaskeren, of, ingeval hij werkelijk de wetenschap bezat, waarop hij pochte, partij te trekken van de inlichtingen, die hij kon geven. Om eene dergelijke rede besloot men ook, ondanks zijn laatsten brief, met hem in ruggespraak te treden, en zelfs, zoo het noodig en niet met de eere in strijd was, hem eenige inwilligingen te doen. Tot dat einde zond men hem eenige Broeders. Hij ontving ze met onderscheiding, en bood aan, om eenige Leden van het Convent, die men hem zou aanduiden, in de mysteriën van zijn' Ritus in te wijden, ten einde zoo veel mogelijk het doel, hetwelk de vergadering beoogde, te bereiken. Maar op het eigen oogenblik, dat de vergadering zich gereed maakte, om de Metselaars te kiezen, die de inwijding tot den Egyptischen Ritus moesten ontvangen, bedacht cagliostro zich andermaal, schreef een nieuwen brief, waarin hij zich beklaagde, dat men zijne woorden verkeerd had uitgelegd, en verklaarde, dat hij vast hield aan hetgeen hij had besloten, en alzoo de Egyptische inwijding noch aan de vergadering, noch aan een gedeelte harer leden zoude geven, dan nadat de archieven, waarop men zoo veel prijs stelde, zouden verbrand zijn. Van toen af werd alle onderhandeling afgebroken.
Dit voorval hield de zittingen van het Convent voor een goed deel bezig; het werd den 26sten Mei gesloten en had, gelijk wij reeds zeiden, geenerlei uitkomst.
De Philaleten riepen in 1787 een tweede Convent bijeen. Daar beredeneerde men een hervormingsplan, door den Prins van Hessen-Darmstadt ingezonden, hetwelk, na vele debatten, werd verworpen; daar las men een verslag over eene nachtwandelaarster, die in hare magnetische crisis als een doctor geredeneerd had over bovennatuurkunde en theosophie. Het Convent hield 29 zittingen, bijna even nietsbeteekenend als die, welker onderwerpen wij daar noemden. Van dag tot dag verminderde het getal der aanwezigen. De Voorzitter, Broeder savalette de langes, wel voorziende, dat deze vergadering, gelijk de vorige, zou mislukken, sprak zelf de sluiting uit. Alzoo was niet een der vraagstukken, die aanleiding tot
| |
| |
de bijeenkomst gegeven hadden, opgelost, en de oorsprong, de aard en het doel der Maçonnerie werden er niet eens aangeraakt en nog veel minder behandeld.
| |
[Convent Wilhelmsbad]
CONVENT WILHELMSBAD. Het Convent van Lyon was de voorlooper van dat, hetwelk den 16den Julij 1782 werd gehouden te Wilhelmsbad, onder het voorzitterschap van den Hertog ferdinand van Brunswijk. Het doel der bijeenroeping, reeds in September 1780 ontworpen, was, eene algeheele hervorming in de Vrijmetselarij daar te stellen. Onder de 10 voorgestelde vraagstukken waren deze de voornaamsten: ‘Is de Vrijmetselarij een genootschap van nieuweren oorsprong? Is zij integendeel aan een ouder genootschap ontleend? En indien dit het geval is, van welk genootschap is zij dan de voortzetting? Heeft de Vrijmetselarij algemeene Opperhoofden? Welke zijn die? Wat is hunne taak? Bestaat die in bevel te voeren of in te onderwijzen?’ Dit programma werd evenwel niet ter sprake gebragt; men verklaarde enkel, dat de Vrijmetselaars niet de opvolgers van de Tempeliers waren. Men stelde een' nieuwen Ritus in, onder den naam van Orde der weldadige Ridders van de heilige stad, en men benoemde Hertog ferdinand van Brunswijk tot algemeen Grootmeester van het verbeterd stelsel. Het Martinismus, waardoor dit Convent bedektelijk was uitgelokt, oefende er den meesten invloed uit; deszelfs leerstellingen dreven in de nieuwe Ritualen boven, en de naam van de Moeder-Loge der Martinisten, de weldadige Ridders, kwam zelfs in de benaming der hervorming voor; ook namen hunne Loges zonder uitzondering den verbeterden Ordesregel aan, in de plaats der Metselarij van saint-martin. Dit stelsel werd vooral in Frankrijk, Zwitserland en Italië verspreid, doch het maakte slechts luttel opgang in Duitschland, alwaar men nog lang de voorkeur gaf aan het tempelstelsel, in zijne verschillende onderverdeelingen.
Terwijl de algemeene vergadering van Wilhelmsbad bijeen was, deed eene Duitsche Loge, Frederik van den gouden Leeuw, eene memorie voorlezen, verzeld door eenen brief van Prins frederik van Brunswijk; zij beloofde nieuwe kun- | |
| |
digheden aan het licht te brengen, de namen der onbekende overheden te openbaren, en het echte Rituaal der hoogere Maçonnerie mede te deelen; maar het Convent besliste, dat men omtrent dit voorstel tot de orde van den dag zoude overgaan. Overigens waren reeds vooraf al de punten beklonken, en de drijvers der vergadering hadden besloten, langs alle mogelijke wegen tot hun doel te geraken; ook werden al zulke personen, die, naar hunne meening, met andere of strijdige inzigten kwamen, zorgvuldig van de zamenkomst uitgesloten.
| |
[Convocatie]
CONVOCATIE. Berigt, wanneer de gewone of buitengewone vergaderingen gehouden zullen worden.
| |
[Copthe of Kopte]
COPTHE of KOPTE. (De Groot-) De titel, die cagliostro zich in de door hem daargestelde Vrijmetselarij gaf.
| |
[Cordons]
CORDONS. Deze wijzen den graad eens Broeders in de Vrijmetselarij aan, of de betrekking, die iemand als Officier bekleedt.
| |
[Cordova. (Luis)]
CORDOVA. (Don LUIS) Een jong Spaansch Officier, die met ferdinand VII, ten gevolge van den opstand in 1820, in Frankrijk de wijk had genomen, had zich als Vrijmetselaar te Parijs doen aannemen, en was in 1822 in de Loge la Clémente Amitie geaffilieerd. In Spanje teruggekeerd zijnde, werd hij als Secretaris gevoegd bij het gezantschap van den Hertog van villahermosa, aan het hof der Tuileriën. Zijne benoeming als zoodanig was officieel aangekondigd, en hij werd elk oogenblik te Parijs verwacht, toen een onbekende, versierd met het kruis van het Legioen van eer, zich als Fransch oud-Officier, aanmeldde bij Broeder de marconnay, achtbare Meester van de Clémente Amitie, en dezen vertelde, dat Br∴ luis cordova hem gelast had, zijn diploma te ligten, daar hij de Loges op zijnen weg, vooral die van Bordeaux, wenschte te bezoeken. Er werd oogenblikkelijk gevolg gegeven aan dit verzoek; het diploma had eene andere bestemming. Het werd naar Spanje gezonden, en aan ferdinand vertoond, als het diploma van den ouderen Broeder van Don luis, den Graaf cordova, die een' hoogen post aan het hof bekleedde, en bij den monarch in blakende gunst stond. Bij den eersten blik op het diploma gloeide ferdinand van toorn en verontwaardiging; hij liet den Graaf cordova ontbieden, en
| |
| |
verweet hem in de grievendste bewoordingen, dat hij, door eene den duivel waardige verbindtenis, in eene Broederschap was getreden, die in openbaren strijd was met goddelijke en menschelijke wetten. De Graaf, zich zonder redding verloren achtende, zocht zich niet te verschoonen; maar, ter prooije aan de vreesselijkste wanhoop, was hij nog naauwelijks in zijn huis teruggekeerd, of hij schoot zich voor het hoofd.
Met dit uitwerksel was men nog niet voldaan. Het diploma werd nu aan den Hertog villahermosa gezonden, die niet minder een afschuw van de V∴ M∴ had als ferdinand, en cordova voorloopig is zijn hotel gevangen zette en de vervolging begon. Eenige vrienden van den beschuldigde zeiden, dat het diploma welligt van een' anderen cordova was, van welken naam er onderscheiden Officieren bestonden. Van den anderen kant maakte men Br∴ marconnay, Reg∴ M∴ van de Clements Amitié, met het geval bekend, vóór hij voldeed aan den last van den Ambassadeur, om voor denzelven te verschijnen. Toen hij bij den Hertog kwam, zorgde deze, dat er een stuk huisraad tusschen hen beiden stond, om in geene aanraking met een V∴ M∴ te komen. De Hertog vraagde, of hij den persoon zoude herkennen, aan wien het diploma afgegeven was. Op het toestemmend antwoord werd cordova binnen gebragt. De Hertog vraagde nu: ‘Gelooft gij aan het Evangelie?’ ‘Ja.’ ‘Wilt gij dan daarop zweren, dat het diploma niet aan dien persoon is afgegeven, en dat gij hem niet kent?’ Waarop marconnay antwoordde: ‘Ik zweer op dat boek, dat ik het diploma, niet aan den mij voorgestelden persoon heb afgegeven.’ Cordova werd daarop in vrijheid gesteld, werd later gezant in Portugal, vervolgens Generaal der Christinos en bleef op het slagveld.
| |
[Corybanten]
CORYBANTEN. Zie phrygië.
| |
[Cosmopoliet]
COSMOPOLIET. (Wereldburger.) De derde graad der Afrikaansche Bouwheeren.
| |
[Cotytten]
COTYTTEN. Zie thracië.
| |
[Court de Gebelin. (Anton)]
COURT DE GEBELIN. (ANTON) Uit de vermenging der leerstellingen van swedenborg en paschalis was in 1773, in de Loge der Amis Réunis te Parijs, de Ordesregel der Philaleten, of zoekers der waarheid. De uitvinders van dit stelsel waren de
| |
| |
Broeder savalette de langes, Koninklijk Schatbewaarder, de Burggraaf van tavannes, de President d'hericourt, de Prins van Hessen; de Broeders van sainte-james en Broeder court de gebelin, schrijver van le Monde primitif. De kundigheden van hetzelve waren verdeeld in twaalf klassen, of kamers van onderrigt. De zes eerste klassen werden aangeduid onder den naam van kleine Metselarij; de zes laatste heetten hooge Metselarij. De klassen der eerste afdeeling waren die van Leerling, Gezel, Meester, Uitverkorene, Schot en Oostersche Ridder. Tot de tweede afdeeling behoorden de Rozenkruizen, de Tempelridders, de onbekende Philosophen, de verheven Philosophen, de Ingewijden, en eindelijk de Philaleten of Meesters in alle graden, die alleen de geheimen der Orde bezaten, en hare Opperhoofden en Beheerschers waren. Gelijk alle andere Maçonnieke hervormingen, strekte ook die der Philaleten, om den mensch te volmaken, en hem zijnen goddelijken oorsprong nader bij te brengen. Overigens waren de leerstellingen die zij hadden aangenomen, voor wijziging vatbaar, en de ingewijden poogden aanhoudend den kring hunner ontdekkingen in de verborgene wetenschappen uit te breiden. De Loge der Amis Réunis, het middelpunt van het stelsel, bezat belangrijke archieven en eene bibliotheek, waarin alles was zamengebragt, wat er over de verschillende geheime leerstellingen was geschreven. Zij had ook een zeer schoon kabinet voor natuurkunde en natuurlijke geschiedenis. Broeder savalette de langes was de bewaarder van al deze schatten. Bij zijnen dood, die in 1778 voorviel, geraakte alles verstrooid en verloren, terwijl het genootschap ophield bijeen te komen.
| |
[Coustos, (Jan)]
COUSTOS, (JAN) geboren te Bern, in Zwitserland, waar zijn vader Architect was, doch op aanzoek van eenen zijner vrienden met zijn huisgezin naar Engeland overstak, en zich te Londen met der woon vestigde, bleef zich op het vak der bouwkunde toeleggen bij zijnen vader, totdat hij den leeftijd van 22 jaren bereikt had. Toen verlangde hij de wijde wereld in te gaan, en, door middel der kundigheden, welke hij had opgedaan, elders zijne fortuin te beproeven. Zijn vader be- | |
| |
willigde in zijn voornemen, en van goede getuigschriften van andere lieden der kunst voorzien, verliet hij het ouderlijke huis en stak het kanaal over, zich naar Parijs begevende, alwaar hij aan de Galerie der Louvre werkte. Na een verblijf van 15 jaren te Parijs, gedurende welken tijd hij geene gelegenheid liet voorbij gaan, om meerdere kennis en ondervinding in zijn vak op te doen, verliet hij deze hoofdstad en begaf zich naar Lissabon, in de hoop, er gelegenheid en brieven van aanbeveling te vinden, om van daar naar Brazilië over te steken, alwaar hij zich voorstelde, beter vooruit te zullen komen, en welk land hij gaarne bezoeken wilde.
Daar de gewenschte gelegenheid hiertoe zich niet zoo spoedig opdeed, als hij wel verwacht had, werd hij genoodzaakt, langer, dan hij had gedacht te Lissabon te blijven. Hij bevond zich hier in eenen der hoofdzetels van de gevreesde Inquisitie, een geregtshof, of liever eene zamenspanning van bijgeloovige beulen, vooral waakzaam ten opzigte van vreemdelingen, of zij ook met eenig geheim genootschap in betrekking stonden, hetgeen vooral plaats had ten aanzien van zulke vreemdelingen, die bekend stonden van tot de Protestantsche belijdenis te behooren.
In weerwil en als ten spijt van al het argwanend toezigt van het zoogenaamd Heilig Officie, had men nogtans te Lissabon eene Loge van Broeders Vrijmetselaren weten tot stand te brengen, en waartoe hij, die tot eene der Engelsche Loges behoorde, ook als lid werd toegelaten. Gedurende meer dan een jaar, dat coustos zich te Lissabon ophield, ontweek hij het Argusoog van het kettergerigt, doch viel eindelijk in deszelfs handen. Den 5den Maart 1743, des avonds tusschen negen en tien ure werd hij gevat, terwijl hij zich in een koffijhuis bevond. Op eenigen afstand van het koffijhuis stond een rijtuig gereed, met twee muilezels bespannen. Na hem zijnen degen te hebben ontweldigd, dwong men hem, dit voertuig te beklimmen. Bij zijne aankomst in het gevangenhuis der Inquisitie werd hij door eene soort van Onderschout van de dienaars overgenomen. Deze leverde hem over aan eenige dienaren van minderen rang, en verliet hem daarop, zeggende, den Presi- | |
| |
dent van zijne aankomst te gaan verwittigen, en diens nadere bevelen omtrent hem te zullen vragen. Terug gekomen zijnde, gelastte hij den dienaren, de kleederen van den gevangene te doorzoeken, en dezen alles te ontnemen, wat hij bij zich had, zoo als geld, brieven, messen of wapenen, enz. Hij werd daarop in een hok gebragt, dat met verscheidene grendels achter hem gesloten werd, terwijl men hem ten scherpste vermaande, om niet hard of overluid te spreken, en dat hij zich zoude hebben te wachten van tegen de wanden zijner gevangenis te kloppen, of ander gedruis te maken; hem tevens te kennen gevende, dat, bijaldien hij de tegenwoordigheid der wacht of van den cipier mogt noodig hebben, hij zich alsdan had te bedienen van eenen klopper, dien hij konde bereiken, door zijnen arm tusschen de ijzeren traliën te steken, welke aan het achterbeschot der deur van zijne gevangenis zaten vast geklonken.
Op den tweeden dag na zijne gevangenneming verscheen er een bediende der Inquisitie, die hem zeide in last te hebben, hem te scheren en het haar te snijden, om in eene betamelijke houding voor zijne regters te kunnen verschijnen. Deze zijn' arbeid verrigt hebbende, trad een ander dienaar het hok binnen, en hij werd onder geleide der wacht voor eene soort van regtbank gebragt, uit den Voorzitter en vier Raden Inquisiteurs bestaande. Hij moest blootshoofds voor hen verschijnen. Na drie verhooren ondergaan te hebben, werden de punten van beschuldiging opgemaakt, welke in de hoofdzaak hierop nederkwamen:
Dat jan coustos zich schuldig had gemaakt aan verkrachting van de plaatselijke voorschriften en verordeningen, door zich te laten inlijven bij de Orde der Vrijmetselaren, als makende deze Orde eene afgrijsselijke zamenzwering uit tot het bedrijven van de snoodste heiligschennis, van onnatuurlijke wellust en de grofste schandelijkheden van allerlei aard, welk een en ander genoegzaam was op te maken uit de onschendbare geheimhouding, waartoe al de leden der Orde verbonden waren, als ook uit de verwijdering en uitsluiting van de andere sekse van het lidmaatschap der Orde. Dat alzoo de wandaden, welke in dezen schuilhoek van boosheid werden gepleegd, zoowel tegen de wetten van den Staat als van de Kerk aandruischten. Dat alzoo genoemde jan coustos, volhardende bij zijne
| |
| |
weigering, om aan het Hof de ware strekking en het doel der Vrijmetselarij te openbaren, en blijvende bij zijn beweren, dat deze vereeniging in haren aard goed en deugdzaam was, de aanklager eischte, dat deze gevangene met alle gestrengheid zou worden vervolgd, en dat mitsdien het Hof verzocht werd, deszelfs volle magt en gezag daartoe aan te wenden, en zelfs door middel van pijnigingen, ten einde van den gevangene de noodige bekentenissen te verkrijgen, waardoor de beschuldiging gestaafd zoude worden.’
De President deed den gevangene deze aanklagte voorleggen, met bevel, om dezelve mede te onderteekenen; doch toen hij zulks volstandig bleef weigeren, werd hij naar zijne gevangenis terug gebragt.
Na verloop van eenige dagen werd hij wederom voor de regtbank gebragt, bij welke de Kardinaal da cunha, Opper-Inquisiteur, het voorzitterschap bekleedde, die hem eene akte of een vonnis deed voorlezen, behelzende het goedvinden van het Hof, dat hij verwezen werd tot het ondergaan der pijniging, ten gevolge van zijne weigering, om de waarheid te zeggen en de eigenlijke strekking en bedoelingen van het snoode genootschap der Vrije Metselaren aan het H. Officie bekend te maken. Oogenblikkelijk daarna werd hij door twee sterke kerels aangegrepen en naar eenen kerker gesleept, die tot folterkamer diende. Weldra werd hij aangegrepen door zes vermomde beulen, die, na de werktuigen der pijnbank in gereedheid te hebben gebragt, hem naakt uitkleedden, aan eenen ijzeren halsband vastmaakten, en zijne voeten met ijzeren kluisters boeiden. Zij dwongen hem alstoen zijne beenen uit te strekken, en bonden hem vervolgens in de moeijelijkste houding vast. Zijne armen en beenen werden daarenboven nog met sterke koorden vastgemaakt, waarvan de einden door gaten gingen, die in het foltertuig gemaakt waren, en welke op een gegeven teeken door vier beulen gelijkelijk uit al hunne magt aangetrokken werden, waardoor zijne leden op eene zoo ongehoorde wijze werden uitgerekt, dat de koorden of touwen, door het sterke aantrekken, zoo diep in zijn vleesch drongen, dat zij schier het gebeente raakten, en het bloed hem uit acht onderscheidene wonden tegelijk afvloeide. Daar hij volstandig bleef weigeren, iets anders te zeggen, dan hij bij zijne vroegere verhooren gedaan had, werd deze ver- | |
| |
schrikkelijke foltering tot vier malen hervat. Na acht malen deze pijnigingen, van welke de laatste het hevigste waren, te hebben doorgestaan, bragt evenwel coustos er het leven af, tot verwondering zijner beulen, die, misschien om eenige houding aan de zaak te geven, hem, toen hij aan de betere hand begon te komen, tot vier jaren galeistraf veroordeelden.
Deze beslissing van het geregtshof der Inquisitie hem bekend gemaakt, en hij naar de plaats zijner veroordeeling overgebragt zijnde, werd hij bedacht, zich van daar te verwijderen. Hij had namelijk een' zwager, die in dienst van den Graaf van harrington was. Aan dezen liet hij door een' zijner vrienden eenen brief schrijven, waarbij deze hem een omstandig verslag gaf van den beklagenswaardigen toestand, in welken zich coustos bevond. Hij deed hem verzoeken, de hulp en belangstelling van zijnen meester, die een vermogenden invloed op het Staatsbewind van Groot-Brittanje had, voor hem in te roepen. Zijn behuwdbroeder voldeed hieraan, en de Graaf van harrington beloofde hem, zijne goede diensten daartoe te zullen aanwenden. Hij maakte den Hertog van Newcastle, een der eerste Secretarissen van staat, met het deerniswaardig lot van coustos bekend, en deze staatsman wist bij den Koning van Engeland te verwerven, dat de Engelsche gezant bij het hof van Portugal gelast werd, zijne uitlevering en in vrijheidstelling als Britsch onderdaan te vorderen. De gezant, drong dienvolgens bij de Portugesche regering op zijne onmiddellijke invrijheidstelling aan. Aan dezen aandrang werd dan ook voldaan in het laatst der maand October des jaars 1744. Hij werd op nieuw voor den Inquisitieraad geleid; de Voorzitter gaf hem te kennen, dat de Kardinaal da cunha bevel gegeven had tot zijne in vrijheidstelling, en na vier dagen erlangde hij zijn ontslag uit het bagno, of den slavenkerker van Lissabon. Coustos zich alzoo weder op vrije voeten bevindende, begaf zich aan boord van een Hollandsch vaartuig, en kwam, na eene reis van eenige weken, den 15den December 1744 in den schoot zijner familie behouden te Londen aan.
| |
[Crudeli]
CRUDELI was een Florentijner, die sedert lang zuchtte in de gevangenis der Inquisitie te Florence, dewijl hij verdacht was
| |
| |
van Vrijmetselaar te zijn. Hij werd op het aanhoudend en dringend verzoek der Loges van Engeland in vrijheid gesteld, wordende hem tevens een geldelijken onderstand van 20 pond sterling verstrekt.
| |
[Culdeërs]
CULDEëRS. Zie kuldeërs.
| |
[Cureten]
CURETEN. Zie dactylen.
| |
[Cyferschrift]
CYFERSCHRIFT. Zie geheimschrift en geheime getallen.
| |
[Cyrus]
CYRUS. Stichter der Perzische monarchie. Volgens de geschiedkundige overleveringen van eenige hoogere graden, had hij eenen droom, waarin God hem in de gedaante van eenen brullenden leeuw verscheen, hem bevelende, de gevangene Israëlieten vrij te laten, met bijvoeging, van aan dit bevel niet alleen te gehoorzamen, maar ook, om de terugkeerenden alle geroofde heilige goederen en schatten terug te geven. In de graden van de Ridders van het Oosten, van den Degen en Prins van Jeruzalem, voert de A∴ M∴ den naam van cyrus.
|
|