Een Jaar Boek. Overzicht van de Nederlandse Literatuur 1989
(1989)– [tijdschrift] Een Jaar Boek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Jaaroverzicht van de Nederlandse literatuur
| |
[pagina 8]
| |
stem. Onlangs werd hun tweede groepsbundel gepubliceerd. Bovendien verscheen er van de hand van Maaike Meijer een her- en opwaarderende studie van Nederlandse dichteressen. Tot in de titel (De lust tot lezen*) was dat academisch proefschrift ongewoon gepassioneerd. Het lokte dan ook een pittige polemiek uit met mannelijke poëzierecensenten die zich in de verdediging gedrukt wisten. | |
Jonge helden en de literaire marktTe midden van al het feestgedruis rondom honderd jaar Mei kon je hier en daar ook de vraag beluisteren waar de nieuwe Tachtigers nu wel bleven. Wie zich van de schoolse of universitaire lessen in de literatuurgeschiedenis nog herinnerde dat avant-gardebewegingen hun vertrekpunt plegen te hebben in een speciaal daartoe opgericht tijdschrift moest, net als de opstellers van de ministeriële letteren-nota, tot de conclusie komen dat de meeste literaire tijdschriften niet meer zo erg aan de weg timmerden, en in hun kwaliteit van magazine steeds dichter naar het veilige midden kropen. Of manifesteerden de jonge helden zich soms in De Held, het podium waarop zoveel maximale dichters en schrijvers hun debuut mochten maken? En was het dit tijdschrift dat voor de vernieuwende impulsen zou gaan zorgen? Helaas, de helden zijn alweer moe. Joost Zwagerman, die niet zo lang geleden nog pleitte voor meer klauwhamers in de poëzie, en die daarom door velen werd gezien als de leider van een nieuwe generatie, leek het hoofd in de schoot te leggen. Nu de link tussen literatuur en maatschappelijk leven was weggevallen, ontbraken de voorwaarden voor een poëtische revolutie, zo meende hij. Wat dat betreft zouden de Vijftigers het gemakkelijker hebben gehad. Literatuur was nu niet meer dan tijdverdrijf voor een gegoede middenklasse, een tot niets verplichtende vorm van amusement. Op zich zijn zulke overwegingen niet helemaal uit de lucht gegrepen. Maar of dat voor een vijfentwintigjarige en tot voor kort zo ambitieuze auteur, die getuige andere uitspraken katten uitdeelt aan verzuurde en vroeg verouderde critici, voldoende reden is om er de brui aan te geven, is de vraag. Het lijkt of Zwagerman gehinderd wordt door een teveel aan cultuurpessimistische bagage. Hij praat Joop den Uyl na, die bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan | |
[pagina 9]
| |
Remco Campert in 1979 soortgelijke opmerkingen over de Vijftigers maakte. Bovendien sluiten zijn opmerkingen aan bij wat Aad Nuis onlangs schreef in Een stem in je hoofd, een reeks beschouwingen over literatuur en literatuurkritiek. Als vertegenwoordiger van een generatie die de postmoderne scepsis eigenlijk eens te boven zou moeten komen, had Zwagerman iets tegen de vrijblijvendheid in moeten brengen, zoals hij leek te zullen doen toen hij zich met andere Maximalen profileerde als de revolutionaire voorhoede in letterenland. Instemming met de consensus kan toch niet bepaald gezond worden genoemd voor iemand die jong is en wat wil, en die zich in ander verband heeft uitgesproken tegen de ‘novofobie’, de modieus geworden trend om tegen het nieuwe te zijn. Wat je Zwagerman misschien nog wel het zwaarste zou kunnen aanwrijven (en met hem zijn hele generatie, waarvoor hij representatief mag worden geacht), is de snelle aanpassing aan de eisen van de literaire markt. Het zijn de uitgevers die van wat losse verschijnselen een trend maken, die nu eens in vrouwelijke auteurs en dan weer in debutanten een interessant fenomeen met nieuwswaarde zien, daarbij gesteund door de media die het nu eenmaal van nieuws en nieuwtjes moeten hebben. Iedere nieuwe lente op zijn minst één nieuw geluid, zo luidt daar het devies. Hoe dat nieuwe geluid klinkt, vals, zuiver, of als een echo van bekende geluiden, doet er niet zoveel toe. Nog maar nauwelijks heb ik deze alinea opgeschreven, of daar valt Joost Zwagerman me bij. ‘De zucht naar het nieuwe heeft het nieuwe om zeep gebracht,’ verzucht hij in de Volkskrant van 12 juli 1989. ‘Vooral in Amerika werd de ene kunstenaar na de andere gelanceerd, om het gulzige circuit van galeriehouders, uitgevers, collectioneurs en aanverwante kunstbonzen draaiende te houden. In hun kielzog zogen de media hoe langer hoe meer jonge, nieuwe kunstenaars op, om de honger van het kunstminnende deel van het massapubliek te stillen.’ Ik kan mijn ogen niet geloven. Is dat dezelfde auteur die naar voorbeeld van Amerikaanse succesauteurs als Bret Easton Ellis en Tana Janowitz de roman Gimmick! (Engels voor ‘publiciteitsstunt’) heeft geschreven, en in het kader van de promotie voor die roman een speciale disco-avond in de Amsterdamse cultuurtempel Paradiso heeft laten organiseren? Een navrant voorbeeld van de hype die Zwagerman in weerwil van zijn eigen optreden aan de kaak stelt, was te vinden in de Haagse Post van 11 februari jongstleden. Hoewel het jaar toen nog maar een | |
[pagina 10]
| |
paar weken oud was, meende men daar al te kunnen spreken van ‘de literaire sensatie van het jaar’. Het betrof De honderd bochten van de koningsarend, het debuut van M.M. Schoenmakers. De gevolgen bleven niet uit: binnen een paar weken maakte het aangeprezen boek zijn entree in de bestsellerslijsten. Niet voor lang, want er ontstond ook zoiets als een boemerangeffect. Veel recensenten vonden kennelijk dat de betreffende redacteur, zelf geen criticus van professie, voor zijn beurt had gesproken. Ze zwegen over de roman, of kraakten hem genadeloos af. Dat lot zou Schoenmakers zeker niet beschoren zijn geweest wanneer hij niet zo nadrukkelijk aan de anonimiteit was ontrukt. Men was het er dan waarschijnlijk wel over eens geweest dat zijn boek over een wegkwijnende Indianenstam in de Surinaamse oerwouden kwaliteiten had, dat het stilistisch aan de overladen kant was, maar dat het als geheel een belofte voor de toekomst inhield. Nu horen we misschien niets meer van deze schrijver. Toch had de hp-redacteur met zijn actie niet meer willen doen dan datgene wat een goede nieuwsgaarder betaamt: het verifiëren van een gerucht. Had hij niet vernomen dat er bij uitgeverij De Bezige Bij ‘een heel bijzonder boek’ op stapel stond? Wat lag er dan meer voor de hand dan de drukproeven van dat boek opvragen en aandachtig lezen? Het enige dat je hem mogelijk zou kunnen verwijten is een al te goed vertrouwen in de staf van de kwaliteitsuitgeverij voornoemd. Zelf acht ik het maar al te waarschijnlijk dat het gerucht maar een spoedig te verschijnen meesterwerk door een of meer personeelsleden van De Bezige Bij in omloop is gebracht. Het verstrekken van vertrouwelijke tips, beloften betreffende primeurs en wat dies meer zij, het hoort allemaal tot de vaste strategie van iedere uitgever die weet dat hij ter bevordering van de verkoop niet kan volstaan met advertenties, maar dat de gratis verkrijgbare en objectief ogende publiciteit van de literaire journalistiek veel belangrijker is (alleen de verschijning van een auteur op de televisie oogst nog meer effect). Als een uitgever al adverteert, dan citeert hij daartoe zoveel mogelijk de positieve bewoordingen uit de recensies. Geen wonder dus dat De Bezige Bij het boek van Schoenmakers ging uitventen met de leuze die op het omslag van de Haagse Post had gestaan: ‘de literaire sensatie van het jaar.’ Het literaire boekbedrijf moet het niet alleen hebben van de door journalisten aangeblazen trends, maar ook van de gratis publiciteit die door ophef en rellen wordt veroorzaakt. Renate Rubinstein had in haar Tamar-rubriek nog niet gesuggereerd dat Charlotte Mut- | |
[pagina 11]
| |
saers het ongepubliceerde werk van Fritzi Harmsen van Beek wel eens geplunderd zou kunnen hebben (met als resultaat De markiezin), of kranten en weekbladen stortten zich vol gretigheid op de affaire. Maximale dichters die zich door criticus Michael Zeeman voor rotte vis uitgemaakt voelden, oefenden ten aanschouwe van de persfotografen een volksgericht uit. Vroeger had je in de literatuur ook wel zulke opstootjes, maar ze werden niet ten aanschouwe van massamedia opgevoerd. In dat opzicht zijn de letteren meegeëvolueerd met andere sectoren van de samenleving die al evenzeer inspelen op de publiciteit. Niet alleen de uitgevers, maar ook de schrijvers, Zwagerman en de zijnen incluis, laten zich maar al te graag gebruiken door de publiciteitsmachinerie, ook al ontkent Zwagerman zelf nog zo hard dat hij een figuur uit het openbare leven zou zijn geworden. Hij mag dan in zijn recente roman Gimmick! verschijnselen als de op roddels en achterklap drijvende hp-rubriek ‘Milieu’ over de hekel hebben gehaald, zelf is hij minstens eenmaal per maand in die rubriek te vinden, de laatste keer zelfs als onderwerp van een reportage die was gewijd aan de Gimmick-avond in Paradiso. Zwagerman is trouwens niet alleen: de zich in zijn poëzie zo introvert voordoende dichter Rogi Wieg laat zich in interviews verleiden tot het doen van gepeperde uitspraken over zijn privéleven, en de wat minder op de voorgrond tredende Maximalen Dalstra en Lava laten geen kans onbenut om in de schijnwerpers te treden. Als er dan door de schrijvers zelf niets nieuws te brengen valt, en men zich braaf schikt naar de eisen van de publiciteit, dan moet de criticus zelf maar op zoek naar de nieuwe lentegeluiden. Hij is er per slot van rekening voor aangesteld. Weg uit het verblindende licht van spotlights en flitslampen derhalve! | |
De margeLaat ik dit overzicht van een jaar Nederlandse literatuur nu eens beginnen bij de uiterste randen van het panorama, waar de publiciteit een minimale belangstelling voor heeft. Dat betekent dus dat we een boek als Zwagermans Gimmick!, dat handelt over een laf kliekje kunstenaars-zakenmannen binnen de allerengste ring van de Amsterdamse grachtengordels, ongemoeid laten. Wat doet zich in de marge van de letteren voor? De marge is in de eerste plaats de verblijfplaats van de aankomen- | |
[pagina 12]
| |
de schrijver. Die komt als een onbekende de literaire wereld in, en de kans dat men hem of haar op het debutantenbal ten dans zal vragen, is een tegen tien. De keus is simpelweg te groot, zodat de meeste debutanten muurbloempjes moeten blijven. In Nederland debuteren per jaar tientallen auteurs. Wanneer je die allemaal zou bespreken, kwam je niet meer toe aan de nieuwe boeken van reeds gevestigde schrijvers. Toen Margriet de Moor vorig seizoen haar opwachting had gemaakt met Op de rug gezien, zagen relatief weinig recensenten iets bijzonders in die verhalenbundel. Een Ako-nominatie in maart 1989 tilde haar uit de rangen van de naamlozen. Nu hoort Paul Meeuws nog tot het voetvolk onder de schrijvers. Maar stilistisch is hij zeker niet de mindere van Margriet de Moor. Opvallend bij deze twee aankomende schrijvers is dat ze kennelijk veel tijd en aandacht hebben besteed aan vingeroefeningen, alvorens ze met een eerste publikatie naar buiten wilden treden. Dat is soms te merken aan de neiging het te mooi te willen doen, stilistisch zo goed als compositorisch. Meeuws voelt zich kennelijk aangesproken door wat Joost Zwagerman eens beweerde in zijn allerjongste jaren: wie als literator serieus genomen wenst te worden, dient zich op de hoogte te stellen van de stand van zaken. Staat de literatuur in het teken van de verhouding verbeelding-werkelijkheid, dan heeft de debutant zich maar naar die dominante thematiek te plooien. Je zou het als lezer graag anders zien, want wie wil er nu meer van hetzelfde? Maar zoveel is wel zeker dat Zwagermans verlangen al lang tot literaire norm was verheven voordat hij het kenbaar maakte. Ook Paul Meeuws plooit zich naar de thans heersende etiquette op literair gebied. In de laatste zin van het verhaal ‘Bachjaar’ (te vinden in zijn debuutbundel Badhuis in de sneeuw*) voelt de verteller zich terechtkomen in een van de bladzijden van een openvallend boek. Voor deze geruisloze overgang van de werkelijkheid naar de verbeelding zijn de recepten verstrekt door de grote auteurs van het postmodernisme: Borges en Calvino. Hun invloed op de internationale literatuur is zo groot dat de Nederlandse letteren bezwaarlijk achter kunnen blijven. Ten overvloede blijkt dat nog eens uit het prozadebuut van dichter-criticus Rob Schouten. Zijn verhalenbundel Gestolen goed (een titel als een literair programma!) bevat een aantal schoolvoorbeelden van verteltechnische dubbele bodems. Ook Joost Niemöller laat in Wraak!, een cirkelvormig geconstrueerde raamvertelling, zien dat hij bij Calvino in de leer is geweest. Toch | |
[pagina 13]
| |
missen Schouten en Niemöller het sprankelende en spirituele dat de Italiaanse grootmeester van het vertellen eigen was, en daardoor krijgen hun exercities iets plichtmatigs. Een verademing na alle keurigheid was Red ons, Maria Montanelli* van Herman Koch, die een aantal jaren geleden zijn debuut maakte met Een voorbijganger. Anders dan die verhalenbundel is Kochs eerste roman een eigenzinnig, tegendraads en woedend boek. Ogenschijnlijk heeft het een en ander gemeen met het in Een voorbijganger opgenomen ‘De weg naar de kust’, een geschiedenis over twee jongens die een leraar overhoop steken en goede sier maken met zijn geld. Ook nu moet de opvoedkunde het ontgelden. Mikpunt is immers de bekrompen halfhartigheid van ouders en andere pedagogen. Overigens komt de kritiek niet openlijk voor rekening van de schrijver, nu ze in de mond is gelegd van een tegen alles en iedereen aantrappende puber. Het ik-perspectief is hier buitengewoon probaat, omdat het de schrijver gelegenheid geeft uit te halen in een register dat we in Nederland alleen maar van Jan Cremer gewend zijn. Minder branie-achtig, maar zeker zo ongebruikelijk in de gepassioneerdheid waarmee verslag wordt gedaan van een tragisch verlopende liefdesgeschiedenis is Wanda Reisels terecht veelgeprezen roman Het blauwe uur* Ook deze auteur behoorde een paar jaar geleden nog tot de gelederen van de beginners, maar bewijst nu dat men terdege rekening met haar zal moeten houden. Met haar tweede boek heeft ze zich definitief aan de marge ontworsteld. Al even direct en schijnbaar onopgesmukt als Red ons, Maria Montanelli is het debuut van Frans Pointl. Deze onbekende auteur van middelbare leeftijd schreef met De kip die over de soep vloog* een aangrijpend boek over die generatie joodse Nederlanders die de oorlog als kind heeft meegemaakt, en het trauma van de holocaust in de eerste plaats kent uit de verhalen (of juist uit het stilzwijgen) van hun volwassen familieleden, voor zover die het hebben overleefd. Anders dan de meeste debutanten schrijft Pointl volkomen a-literair, op het onbeholpene af, maar dat versterkt juist de authenticiteit van zijn relaas. Hetzelfde geldt voor de fragmentarische opbouw van zijn boek, eigenlijk een autobiografie-in-scherven van iemand die door de nawerking van de oorlog een gedesintegreerde persoonlijkheid is geworden. Een gegeven dat vergelijkbaar is met dat van Pointl behandelt Lisette Lewin in haar eerste roman Voor bijna alles bang geweest. Alleen is zij er veel minder goed in geslaagd om de lezer deelgenoot te maken | |
[pagina 14]
| |
van de traumatische ervaringen van haar alter ego, en dat niet omdat ze er te weinig, maar juist omdat ze er te veel over heeft opgeschreven. Pointl verstaat immers de kunst van het weglaten, waarin Marga Minco (Het bittere kruid) zich jaren geleden al een meesteres heeft getoond. Ook Hellema, die zich net als Pointl en Lisette Lewin pas op latere leeftijd als schrijver-romancier heeft geopenbaard, maakt nogmaals de balans van zijn tragische herinneringen aan de Duitse concentratiekampen op. Hij doet dat als routinier, want nadat hij in 1982 debuteerde met de verhalenbundel Langzame dans als verzoeningsrite is Bestekken alweer zijn zesde boek. Marginaal is ook de roman Izebel van Tyrus* van Guus Kuijer, en dat niet meteen omdat deze zo gelauwerde kinderboekenschrijver zich voor het eerst na zijn debuut Rose, met vrome wimpers (1971) weer exclusief tot de volwassen lezer richt. Het is vooral de eigenzinnige verwerking van bijbelse verhaalstof die hem aan de zijlijn situeert. De Bijbel wordt in deze ontkerstende tijd immers niet meer gelezen. Wie zou er bij voorbeeld nog weten dat Izebel de vrouw van de oudtestamentische en door de profeet Elia verdoemde koning Ahab was? Het ware te wensen dat Kuijer er door zijn inbraak in een canoniek bijbelverhaal in slaagt opnieuw belangstelling voor deze thans veronachtzaamde hoeksteen van onze cultuur te kweken. | |
De poëzieDe dichtkunst staat bijna per definitie aan de zijlijn van het literaire leven. Historisch gezien is dat merkwaardig: vroeger waren literatuur en poëzie identiek, en werd het prozaverhaal juist als een inferieur genre voor simpele lezers beschouwd. Nu is het nog steeds zo dat de poëzie geldt als ‘een tijdverdrijf voor fijne luiden’, zoals Benno Barnard het een paar jaar geleden badinerend noemde. Maar tegelijkertijd is er een kwantitatieve kloof ontstaan ten aanzien van de rest van de literatuur. De verkochte oplage van de meeste dichtbundels blijft ver beneden de duizend steken, met het werk van populaire auteurs als Rutger Kopland en Judith Herzberg als uitzondering. Soms krijg je wel eens de indruk dat er alleen poëzie wordt geschreven voor de critici en de collega-dichters. Dat geldt zeker voor de hermetische poëzie zoals Gerrit Kouwenaar die beoefent. Weliswaar werd deze dichter afgelopen jaar bekroond met de driejaarlijkse Prijs van de Nederlandse Letteren, | |
[pagina 15]
| |
maar slechts enkele duizenden onder de miljoenen lezers die het Nederlands machtig zijn, zullen ooit iets van hem hebben gelezen. Nog minder publieke belangstelling is er voor Hans Faverey, onder de dichters die na het decennium van Vijftig hun opwachting hebben gemaakt een van de belangrijkste. Faverey zette de regelmaat van zijn oeuvre voort met Tegen het vergeten*. In deze poëzie zijn stilte, afwezigheid en leegte de kernbegrippen. Een paar citaten om dat te illusteren:
luister
hoe beneden op de deurmat
de Echo ritselend en knisperend verpulvert
en
Bronmos markeert wel de plaats
waar zich een bron bevindt, maar tevens
talloze andere plaatsen waar van
een bron allang geen sprake meer is.
Binnen de Nederlandse context was Kouwenaar de eerste die het gedicht het getuigenis liet zijn van iets dat verdwenen is. Sindsdien zijn andere dichters met succes op deze weg voortgegaan. Faverey is een van hen, maar ook P.C. Hooftprijswinnaar Rutger Kopland hoort tot het gezelschap. In zijn laatste bundel Dankzij de dingen* trekt hij de lijn door die hij sinds Al die mooie beloften had ingezet: het dichten werkt toe naar het absolute punt waar zijn en afwezigheid samenvallen. Faverey en Kopland mogen hun thematiek gemeen hebben, hun wegen scheiden zich op het punt van geslotenheid versus verstaanbaarheid. Niet dat Kopland zulke gemakkelijke gedichten schrijft. Maar door hun woordgebruik en de wijze waarop ze aan voor iedereen herkenbare situaties refereren, liggen ze gemakkelijk in het gehoor. Wat velen bovendien aanspreekt, is Koplands melancholieke inslag. Die is ook te vinden in de sterk aan deze dichter herinnerende bundel Misschien heet ze niet Suzan van Leendert Witvliet. Fleur Bourgonje toont zich in Achtergelaten land weer sterk beïnvloed door het motief van het verdwijnen. Bepaald onverstaanbaar is Loofhut morelle van de duistere B. Zwaal, die vasthoudt aan zijn zeer concieze en strakke vormgeving. Aan- | |
[pagina 16]
| |
zienlijk grilliger en speelser is Leo Vroman. Net als de gedichten van Kopland lijkt Vromans poëzie gemakkelijk verstaanbaar, maar dat ligt eerder aan zijn soms kinderrijmpjesachtige manier van versificeren, zoals weer eens duidelijk werd in Dierbare ondeelbaarheid. Peter Verstegen varieert in Vol van ziel en zelfgevoel op de uiteenlopende, maar niettemin vertrouwde registers van light verse en elegie. Op betekenisniveau minstens zo gecompliceerd als het werk van Kopland is de poëzie die Ad Zuiderent bundelde in Op het droge. Terecht spraken sommige recensenten van een al te braaf en weinig tot pathos te verleiden evenwicht. Al te anekdotisch is Stem onder mijn bed waarmee Esther Jansma haar debuut maakte, maar Raveslag van Maria van Daalen is weer zo hermetisch en complex dat je er als lezer een grote mate van diepte in gaat vermoeden. Van grotere kwaliteit in dit genre getuigt Eva Gerlachs bundel De kracht van verlamming*. Pieter Boskma, die in zijn eerste bundel Quest nog meezong in het luidruchtige koor van de Maximalen, toont zich in De messiaanse kust aanzienlijk ingetogener, al is hij zeker nog niet zo verstild als bij voorbeeld Faverey. De bravoure komt ditmaal van Carla Boogaards, die haar werk als podiumdichteres bundelde in De bruinvisvrouw, en van Joost Zwagerman, die in De ziekte van jij baldadig omsprong met de poëtische traditie en de taal, en radicaal brak met de conventie dat erotische lyriek zoetgevooisd dient te zijn. Wat Anton Ent liet zien in Zwart zilver getuigt daarentegen van een zeer beheerste spanning. Introvert zijn Hans Berghuis' Etruskische zangen, een serie gedichten die werden geïnspireerd door het geheimzinnige volk dat voor het begin van onze jaartelling in Midden-Italië leefde. Veel extatischer is weer Ja! Naakt als de stenen van K. Michel. Kwetsbaar is de broze poëzie die Toon Tellegens bundelde in In N. Willem Jan Otten toont zich in Na de nachttrein gebiologeerd door het eigen ik dat bij nadere beschouwing steeds meer tot een vreemde, een derde persoon wordt. En ten slotte is er de nieuwe bundel van Lucebert, Troost de hysterische robot*, bestaande uit een reeks nieuwe gedichten en een oratorium. Meer dan ooit tevoren is Lucebert de tegenpool van Kouwenaar, met wie hij ooit deel uitmaakte van de tot spontane creativiteit oproepende Cobra-beweging (een halve eeuw geleden opgericht). Maar terwijl de spontaniteit bij Kouwenaar en zijn leerlingen is gestold tot een technisch geperfectioneerd formalisme (zoals weer eens | |
[pagina 17]
| |
wordt bewezen door H.C. ten Berge's Liederen van angst en vertwijfeling), is Lucebert nog steeds de ‘omroeper van oproer’ die met taal werkt zoals eertijds de expressionisten met verf: zich verlustigend in de mogelijkheden van het materiaal en niet benauwd voor emotie en pathetiek. Lucebert blijft onze beste Maximaal, en in die hoedanigheid is hij tevens de erfgenaam van een bevlogen en profetisch dichter als A. Roland Holst, die hij in zijn laatste bundel dan ook nadrukkelijk een hommage brengt. | |
Marginaal prozaEveneens aan de zijlijn van de Nederlandse literatuur, althans waar het gaat om de belangstelling van publiek en publiciteit, staan een stuk of wat schrijvers die al jaren lang aan hun oeuvre bouwen, maar er nooit in geslaagd zijn tot een grote groep van lezers door te dringen. Soms horen ze tot een groep, maar vaker nog nemen ze een betrekkelijk geïsoleerde positie in. Neem bij voorbeeld Jacq Firmin Vogelaar. Sinds jaar en dag is hij een van de drijvende krachten achter het tijdschrift Raster (dat bij gebrek aan abonnees een steeds moeilijker strijd om het voortbestaan voert). Zijn laatste boek Verdwijningen is een inhoudelijk rijk geschakeerde verzameling van korte teksten, die thematisch samenhangen doordat er telkens sprake is van een afwezigheid. Daarmee komt Vogelaar dicht in de buurt van al genoemde dichters als Kouwenaar, Faverey en Kopland, te meer daar het verdwijnen wordt vastgelegd in en door het schrijven, dat daarmee een afschrijven of zelfs een verschrijven wordt. Zo getuigt Vogelaar van wat in filosofische kringen het ‘deconstructivisme’ heet. De tekst is volgens die opvatting niet meer dan een ‘spoor’, dat elke lezer op zijn eigen wijze kan duiden. Op een andere manier heeft Vogelaar zich in het verleden al met het deconstructivisme beziggehouden. Zijn romans Raadsels van het rund en Alle vlees waren mede geïnspireerd door de postmodernistische schilder Francis Bacon, die - in de visie van Vogelaar - als kunstenaar het materiaal emancipeert ten gunste van het resultaat, precies zoals deze schrijver dat zelf ook doet. Willem Brakman, niet minder dan Vogelaar een auteur uit de marge van de literaire wereld, als we tenminste de belangstelling voor zijn werk als graadmeter mogen nemen, heeft op een andere manier Bacon proberen te herschrijven. De korte roman De vadermoorders is een fantasie met Bacons pastiche op een pauselijk portret van de zeventiende-eeuwse | |
[pagina 18]
| |
schilder Velásquez als uitgangspunt. Eerder in het seizoen had Brakman al de novelle Heer op kamer gepubliceerd, een vrije improvisatie op het gegeven van de legendarische lustmoordenaar Jack the Ripper. Beide boeken komen overeen qua genre: ze steken de draak met de detective. Als vanouds levert dit gesol met teksten en tekstsoorten weer burleske taferelen op, niet in het minst dank zij de aanstekelijke verteltrant. Maar een ontknoping zoals we die van het klassieke speurdersverhaal kennen, ontbreekt. Dat laatste zou immers niet stroken met de fundamentele raadselachtigheid die de lezer tot het laatst in de ban dient te houden. Brakman mag dan een gelauwerd schrijver zijn, de populariteit van een Maarten 't Hart, een Jan Wolkers of een Harry Mulisch zal hem nooit ten deel vallen. Daarvoor is zijn verteltrant te eigenzinnig en te barok, zijn verbeelding te onnavolgbaar en zijn thematiek te ongrijpbaar. Marginaal is ook het fijnzinnige, haast broze werk van Alfred Kossmann, net als Brakman een meesterlijk stilist. Een verjaardag is weer een variatie op zijn bekende thema: dat van de ‘verschimming’ van het individu door het diffuus worden van het verleden. Het verhaal is de enige mogelijkheid die vervaging tegen te gaan, maar daarmee wordt de ‘waarheid’ wel tot een zeer discutabele categorie. Sommige auteurs kunnen ook van de marge naar het centrum worden gepromoveerd, zonder dat daar meteen gerichte publicitaire acties aan te pas hoeven te komen. Dat overkwam de in 1969 overleden Jan Hanlo, voor de meeste lezers tot op heden niet meer dan de dichter van ‘Oote oote boe’. Dat Hanlo ook een buitengewoon produktief en tegendraads epistolair talent was, blijkt uit het monumentale tweeluik van Brieven dat dit jaar verscheen. | |
Literatuur als filosofieBij de romanciers die op dit moment wel de belangstelling van het publiek genieten, was sprake van een opvallende hang naar filosofische kwesties. Met gebruik van de hiervoor gebruikte termen zou je dus kunnen zeggen dat de populaire schrijvers zich concentreerden op een marginaal onderwerp. Het was vooral de beleving van de tijd waarmee ze zich gepreoccupeerd toonden. Nu is literatuur bij uitstek een geschikt medium om het abstracte vorm te geven in het concrete. Daarom moet men zich bij de leuze ‘literatuur als filosofie’ vooral geen saaie of droge kost voorstellen. | |
[pagina 19]
| |
Zo was daar A.F.Th. van der Heijden. Hij wist het bij uitstek wijsgerige onderwerp op een buitengewoon speelse en spirituele manier te presenteren. Zijn roman Het leven uit een dag* is een sprookjesachtige gelijkenis, die het bestaan beschrijft als voltrok zich dat binnen vierentwintig uur. Alles in deze denkbeeldige wereld is eenmalig. Herhaling doet afbreuk aan de waarde en de kracht van de ervaring, en is dan ook voorbehouden aan degenen die tijdens hun leven zo zwaar hebben gezondigd dat ze de hel verdienen. Het leven uit een dag heeft niet alleen tijd en eeuwigheid tot onderwerp, het bezint zich ook op de status van het (literaire) kunstwerk. Het leven dat de vorm van een verhaal aanneemt, is net zo onherhaalbaar als het bestaan van de personages, in deze roman zo goed als in elke andere. Wat zich op papier voordoet als iets unieks, is altijd het concentraat van een verzameling gelijksoortige voorvallen, feiten en bevindingen. En juist omdat het verhaal een begrensd en veelal ook afgerond en in zichzelf besloten geheel vormt, krijgen al die unica een symbolische meerwaarde. Wie het leven als iets eenmaligs ervaart, het daardoor intenser ondergaat, is vanzelf geneigd in alles een metafoor te zien. Hier ligt de trait d'union tussen Van der Heijdens roman en de novelle De elementen* die Harry Mulisch ongeveer terzelfder tijd liet verschijnen. Een populair verhaal uit de volksmond (een zwemmer wordt door een blusvliegtuig per ongeluk uit zee geschept, en belandt na een korte luchtreis met het bluswater in een brandend bos) weet de meester van de maniëristische vertelkunst om te vormen tot een gelijkenis die in het levenslot van één Elckerlyc-achtige figuur de geschiedenis van de hele mensheid samenvat. Bovendien wordt de lezer meteen aan het begin al uitgenodigd zich met deze hoofdfiguur te vereenzelvigen. In een iets later gepubliceerde novelle, Het beeld en de klok*, ging Mulisch nog duidelijker op het element van de tijd in. Een derde, eveneens apart verschenen verhaal, Voorval, zet de tijd als het ware stil, door uiterst minutieus en gedetailleerd de ervaringen van een neerstortende man te beschrijven. Een derde auteur die bijdroeg aan de uitwerking van het gegeven was Gerrit Krol. In Een ongenode gast*, geschreven in opdracht van de Groningse universiteit, knoopt hij aan bij Nietzsche's idee over ‘de eeuwige terugkeer van hetzelfde’. Het personage dat dit denkbeeld weer eens van stal haalt, zo kort na Kundera's bestseller De ondraaglijke lichtheid van het bestaan, is een zekere Peter Brodski. Hij belichaamt verleden, heden en toekomst, en oefent daarmee op zijn gehoor een | |
[pagina 20]
| |
magische werking uit die te vergelijken valt met de indruk die Nijhoffs naamloze wandelaar in Het uur u maakt. Maar ten slotte moet Brodski het afleggen tegen een nog sterker symbool van de eeuwigheid: een kerktoren. Niet minder filosofisch is J. Bernlef. In Hersenschimmen, de roman waarvoor hij tot nu toe de grootste lof bij de critici oogstte, en waarmee hij ook naar een breed lezerspubliek doorbrak, ging het niet zozeer om het dementeringsproces bij een oude man. Dat gegeven vormde slechts een aanleiding om te laten zien hoe snel taal te kort schiet bij het structureren van de werkelijkheid. Ook in de recente novelle Vallende ster*, die werd voorgedragen voor de Ako-prijs, gaat het om de verhouding tussen taal en datgene waar ze naar verwijst. Daartoe introduceert de schrijver weer een oude man die op de drempel tussen dood en leven staat. Eveneens in het afgelopen jaar verschenen Bernlefs Gedichten 1970-1980 en de nieuwe bundel Geestgronden, waarin hij spreekt van zijn fascinatie voor de schilder Saenredam (al eerder genoemd in de roman Publiek geheim) en de dichter Herman Gorter. | |
Bij ons in HollandVeel dichter bij de aardse werkelijkheid staat een schrijver als Maarten 't Hart. Hij zoekt het nog steeds niet in de filosofische bespiegelingen, maar probeert het voorgoed verloren landschap van zijn jeugd op te roepen, ideëel zo goed als reëel. Waar dat toe leidt moge blijken uit de fraaie proloog van zijn roman De steile helling, waarin hij binnen het bestek van een paar bladzijden weer helemaal terug is in het Maassluis van de jaren vijftig. De rest van de geschiedenis wordt besteed aan de stoffering van dit landschap met een gezelschap kleurrijke personages. Merkwaardig genoeg kreeg dit boek van 't Hart een veel slechtere pers dan De jacobsladder, hoewel dat toch in vele opzichten vergelijkbaar is met de nieuwe roman. 't Hart gaat waarschijnlijk gebukt onder het feit dat zijn werk de critici niet meer voor verrassingen weet te stellen. Vertrouwd was ook de verhalenbundel Zeven sloten van Kees van Kooten, vanwege de bekendheid van de auteur die zich hier met zijn alledaags wel en wee als een huisvriend van de gemiddelde Nederlander presenteert, maar ook vanwege de herkenbaarheid van de situaties. Misschien is het boekje wel wat al te huisbakken. Adriaan van Dis, die andere bekende Nederlander in de literatuur, | |
[pagina 21]
| |
vermomde zich in Zilver* tot de puberale en onhandige hoofdpersoon van een enigszins geaffecteerd vormgegeven verhaal. J.M.A. Biesheuvel koos ter gelegenheid van het feit dat hij Abraham zag zijn vijftig mooiste verhalen uit. Als kerstcadeautje had hij de liefhebbers van zijn werk al eerder het door hem zelf geïllustreerde Konijn aangeboden. En ten slotte verscheen van hem nog de bundel Carpe diem, waarvan de titel al aangeeft dat een zekere gezapigheid Biesheuvel de laatste jaren niet vreemd is. Hij is stilaan steeds Hollandser geworden, en schrikt er niet voor terug zich te portretteren als een tevreden burgerman: met een pijp en een glas cognac bij de haard. Veel provocerender, soms op het satanische af, waren de verhalen die de lang afwezige Helga Ruebsamen wist te vertellen in Op Scheveningen. Opvallend is de variatie van types die deze schrijfster presenteert: naast ordinaire sloeries figureren ook keurige Haagse dames. Minder verrassend was Meisjes voor halve nachten van debutante Dorinde van Oort, een uit het leven gegrepen serie portretten van vrouwenfiguren. | |
De kroon op het werk?Twee auteurs van naam kwamen eindelijk met een boek voor de dag waaraan ze jaren hadden gewerkt. Gerard Reve publiceerde na een aankondiging van jaren her zijn grote roman Bezorgde ouders, die door de uitgever - nogal geforceerd nu de enige overeenkomst in de beginzin school - in verband werd gebracht met De avonden, het meest klassieke boek uit de naoorlogse Nederlandse literatuur. Dat wekte de suggestie als zou hier een spanningsboog worden voltooid. Voor velen, critici en lezers, viel dat tegen nu de spanning wegviel in de anticlimax van het al te bekende en uitgekauwde. Voor anderen vormde het feest der herkenning juist de charme van deze roman. Jeroen Brouwers voltooide De zondvloed*, een mastodont van 762 pagina's die heel zijn oeuvre in zich opnam. Er zijn talloze verwijzingen te vinden naar de andere boeken die deze auteur in een kwart eeuw schrijverschap liet verschijnen. Daarmee is deze monumentale roman in de eerste plaats een literaire recycling-machine zonder weerga. Tegelijk is De zondvloed juist in dit opzicht typerend voor het tijdperk van postmoderne intertekstualiteit. Zijn neiging tot afsluiten en dichtmetselen getrouw, was Brou- | |
[pagina 22]
| |
wers er ook op uit het coda van de koloniale, dat wil zeggen Nederlands-Indische bellettrie te doen klinken. Niet alleen vormt De zondvloed het derde en laatste deel van zijn gefictionaliseerde autobiografie die begon met Het verzonkene (1979) en werd vervolgd met Bezonken rood (1981), het geeft ook een zeer persoonlijke visie op het naoorlogse dekolonisatieproces. | |
(Neo)-Indische letterenBrouwers is lang niet de enige die zich nog steeds geobsedeerd weet door herinneringen aan ‘de gordel van smaragd’ zoals Multatuli Indonesië eens noemde, zelfs wanneer die herinneringen van het ene geslacht op het andere zijn doorgegeven. Literair gezien duurt de dekolonisatie voort tot op de dag van vandaag. Ze heeft niet alleen de nog levende ooggetuigen en direct betrokkenen in haar greep, maar legt ook beslag op de tweede generatie, getuige de vele romans waarin men op zoek gaat naar de voetsporen die ouders en grootouders in het voormalige Nederlands-Indië hebben achtergelaten. Jeroen Brouwers, Marion Bloem, Graa Boomsma, Ewald Vanvugt, Alfred Birney en al die andere auteurs die ‘het land van herkomst’ alleen met kinderogen hebben gezien, of hooguit kennen van horen zeggen, hebben ieder voor zich een ware Vergangenheitsbewältigung doorgemaakt. Jacob Vredenbregt, nog steeds woonachtig in Indonesië, is een van hen die het land in verschillende fases en van zeer nabij hebben gekend. Nadat hij al eerder had gepubliceerd onder het pseudoniem M. Jakob, doet hij nu verslag van zijn ervaringen in De deftige kolonie en andere verhalen. Vredenbregt geeft zich goed rekenschap van de problematische verhouding tussen blanken en autochtonen. De positie van de tussengroep der Indo's komt aan bod in Kleurverschil van Jill Stolk, die eerder Onder de groene sarong schreef. Mischa de Vreede stelde haar herinneringen aan de Japanse bezetting te boek in het boekje Kind in kamp, daarmee in de voetsporen tredend van Rudy Kousbroek en Jeroen Brouwers. Dat is pikant als men bedenkt dat al deze drie schrijvers betrokken zijn geweest in het debat dat zich begin 1982 afspeelde rondom Bezonken rood. Zeer verzorgd gestileerd, op het precieuze af, was de verhalenbundel Nachtboog van debutant Ernst Braches, voormalig directeur van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek. Al eerder getuigde hij als essayist en literatuur-historicus van zijn smaak en belezenheid. In | |
[pagina 23]
| |
Nachtboog wordt, via het perspectief van een eenzaam en eenzelvig jongetje, de broeierige atmosfeer opgeroepen die zo typerend is voor de westerse beleving van de tropen. Vaak is de erotische spanning een wezenlijk bestanddeel van deze atmosfeer, zoals moge blijken uit illustere voorbeelden als De stille kracht van Couperus of A Passage to India van E.M. Forster. Braches geeft die spanning gestalte in het gegeven van de pedofilie. | |
De essayistenHet paradoxale van een marginaal, en ook wel verwaarloosd genre als het essay is dat het tegenwoordig wordt beoefend in de kolommen van dag- en weekblad. Daarvoor zijn tweeërlei redenen aan te voeren. Literaire tijdschriften, vanouds het podium voor de essayist, zijn eenvoudigweg niet kapitaalkrachtig genoeg om de concurrentie met de goed betalende pers aan te kunnen. Kwaliteitskranten en magazines wedijveren trouwens met elkaar om de gunst van een breed lezersbestand dat in één blad een zeer gevarieerd aanbod wenst aan te treffen, van puur nieuws tot diepgravende beschouwingen over cultuur. Aan die vraag moet worden voldaan, en men recruteert dus medewerkers onder de auteurs met de beste pennen. Aan de andere kant is het esthetisch peil van de kwaliteitsjournalistiek in Nederland met sprongen omhoog gegaan, iets dat tot uiting komt in de bundels van courantiers als Raymond van den Boogaard, H.M. van den Brink en Mark Blaisse. K. Schippers schrijft bijna nog uitsluitend voor de krant. Regelmatig doet hij de lezers van nrc Handelsblad verslag van zijn bevindingen op allerlei gebied. In Museo sentimental bracht hij zijn stukken van de afgelopen jaren samen. Hij spreekt zich er uit over zijn voorkeuren, waarin hij ondanks het feit dat ze door anderen al zo menigmaal zijn becommentarieerd, altijd nog iets nieuws en oorspronkelijks weet te zien. Eveneens op het terrein van de beeldende kunst ligt het grote essay dat Cyrille Offermans over de schilder Paul Klee schreef. Het is een verkapte oratio pro domo, want in Klee ziet Offermans de ideale kunstenaar belichaamd, dat wil zeggen iemand die zich tegen de verdrukking van politiek en maatschappij in een geestelijke vrijheid verovert door zich ongeremd aan de verbeelding over te geven. Dergelijke figuren hebben ook de voorkeur van Carel Peeters, redacteur van de Vrij Nederland-boekenbijlage. Alleen heeft hij veel | |
[pagina 24]
| |
sterker dan Offermans een voorkeur voor het filosofisch gedachtengoed in het werk van een schrijver. Die hang komt goed tot uiting in zijn bundel Hollandse pretenties, waarin hij zich meet met een aantal auteurs die niet alleen goed stileren, maar ook iets te vertellen hebben. In Homo criticus, de rede die Peeters uitsprak bij zijn inauguratie als buitengewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, is iets te zeer sprake van een samenvatting van standpunten die we al kenden uit Het avontuurlijk uitzicht, Alles moet over, Houdbare illusies en Postmodern? Ethel Portnoy, een van de door Peeters behandelde denkers, gaf haar visie op een aantal Opstandige vrouwen. Een uitgesproken cultuurfilosofische inslag is aanwezig in Robert Ankers bundel Olifant achter blok. Anker spreekt zich uit over kwesties die hiervoor al in een ander verband ter sprake kwamen: de macht van de media, de terreur van de postmoderne scepsis, en de terugkeer van de kwaliteit als enige norm waaraan de artistieke prestatie dient te worden afgemeten. Ankers collega in de redactie van het tijdschrift Tirade, de vorig seizoen gedebuteerde dichter Thomas Lieske, beperkte zich in Een hoofd in de toendra tot de poëziebeschouwing. W.F. Hermans spoog andermaal zijn gal over de Nederlandse samenleving (waarmee hij sinds 1973 geen lijfelijk contact meer wenst te hebben) in een verzameling schotschriften waarvan de titel boekdelen spreekt: Door gevaarlijke gekken omringd. Al eerder had hij zijn aforismen verzameld in Dinky toys. Rudy Kousbroek, een andere Nederlander in Parijs, toonde zich aanzienlijk zachtmoediger in Een onmogelijke liefde. Maar het verschil tussen hem en Hermans kan aan het onderwerp liggen: laatstgenoemde houdt zich bezig met mensen, Kousbroek getuigt van zijn warme gevoelens voor het dier. En om het rijtje van deze eenlingen voorlopig te vervolmaken tot het getal van drie: Gerrit Komrij gaf in Humeuren en temperamenten weer fraaie staaltjes van zijn aforistisch en satirisch talent ten beste. | |
BiografieDe laatste jaren worden er allerlei pogingen ondernomen eindelijk zoiets als een biografische traditie in onze literatuur te vestigen. Ter bevestiging van de continuïteit verscheen er een uitvoerige en indringende levensbeschrijving van Gerrit Achterberg van de hand van Wim Hazeu, tegelijk een signaal dat deze in 1962 overleden dichter nog steeds aan populariteit wint. Een minder bekende figuur | |
[pagina 25]
| |
die op deze wijze in de aandacht kwam, was de historicus en hispanist Johan Brouwer (1898-1943), deelnemer aan de Spaanse Burgeroorlog, en tijdens de Duitse bezetting gefusilleerd. Hendrik Henrichs wijdde een biografisch proefschrift aan hem. Eveneens op het vlak van de levensbeschrijving lag Een man uit het dal van Spoleto, een combinatie van documentaire, studie en vie romancée over Franciscus van Assisi; Hélène Nolthenius kreeg er een Ako-nominatie voor. Dat de biografie niet alleen in de literatuur aan status wint, maar ook weer een zeker prestige krijgt binnen de wetenschap, werd duidelijk toen Angenies Brandenburg de doctorstitel verwierf met een levensbeschrijving van Annie Romein-Verschoor. Nog treffender was dat haar boek, zij het bij wijze van voetnoot, een evocatie bevatte van een ontmoeting tussen Annie Romein en Menno ter Braak zoals je die in een roman zou kunnen vinden. | |
AutobiografieAdriaan Morriën bracht in Plantage Muidergracht een aantal stukken bijeen, dat de vrucht van een halve eeuw schrijverschap en levenservaring vormt. Kenmerkend voor dit boek is de intimiteit, die niet alleen spreekt uit de onbekommerde manier waarop de auteur allerlei details uit zijn privéleven prijsgeeft, maar die ook tot uiting komt in de gedempte toon en de subtiele stijl. Koos van Zomeren publiceerde in Een jaar in scherven een deel uit zijn dagboek. Zoals de titel al duidelijk maakt, gaat het om een reeks fragmentarische aantekeningen, waarin de schrijver van zijn hart geen moordkuil maakt, en zich evenmin geneert om zijn gal te spuwen over de recensenten die hem te na gekomen zijn. | |
ReisverhalenIn een vorig jaaroverzicht viel al te signaleren dat het literair vormgegeven reisverhaal een geheel eigen plek heeft weten te veroveren. Meester in het genre is al sinds jaar en dag Cees Nooteboom. In De wereld een reiziger bundelde hij zijn opbrengst van de laatste jaren. Nootebooms beste leerling is zonder twijfel ex-journalist Jan Brokken. Net als in het werk van zijn grote voorbeeld zijn de elementen ‘verslag’ en ‘verhaal’, oftewel ‘feit’ en ‘fictie’ niet echt goed van elkaar te scheiden. Dat bleek bijzonder duidelijk uit de twee boeken die hij kort na elkaar publiceerde. In Zaza en de president vertelde hij een ver- | |
[pagina 26]
| |
zonnen geschiedenis tegen de achtergrond van reële situaties. In De moordenaar van Ouagadougou, een ‘Afrikaans dagboek’, worden die situaties beschreven als gezien door iemand die als toerist Burkina Faso (het vroegere Opper-Volta) bereist. Ook bij Nooteboom komt men zulke overgangen tussen werkelijkheid en verbeelding tegen. Soms verdringt de een de ander, zoals blijkt uit het korte verhaal De brief, dat door het toeval in de realiteit fantastischer is dan een verzonnen geschiedenis ooit zou kunnen zijn. Nootebooms hang naar andere culturen, die altijd een uiting is van zijn verlangen naar anonimiteit, wordt ook manifest in zijn dichtbundel Het zicht van het oog. Uitstekend geschreven, en alleen daarom al overtuigend in hun visie, zijn de stukken die H.J.A. Hofland als Amerikaans correspondent voor nrc Handelsblad schreef. Ze werden gebundeld onder de titel We passeerden het Vrijheidsbeeld. Hofland is een van degenen van wie men terecht zegt dat veel van het beste dat de Nederlandse literatuur te bieden heeft in de krant is te vinden. Dat geldt dan zeker niet alleen voor de schrijvers van cursiefjes en columns, maar ook voor de ware stilisten in alle hoeken en gaten van de pers. Bijzonder was de verschijning van Brieven uit Brazilië, een vondst van August Willemsen, zelf een begenadigd verhalenverteller. De auteur was een zekere Nicolaas Verschuur (1877-1952), die de binnenlanden van Zuid-Amerika bereisde in een tijd dat men die nog nauwelijks kon begaan. Verschuur schreef ze niet met het oog op de eeuwigheid, maar als journalistieke bijdragen aan Het nieuws van de dag. Juist daarom is zijn reisverslag zo leesbaar gebleven. Bart Chabot laat in Babylon Hotel zien dat hij met vrucht in de leer is geweest bij Jules Deelder en Bob den Uyl. Hij reisde naar hun favoriete bestemmingen (Berlijn, de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog) en voegde weinig nieuws aan hun observaties toe. Veel aardiger was Duco van Weerlee's Tropische koortsen, over een tocht naar Indonesië, ook niet bepaald een oorspronkelijk onderwerp, maar wel een waarover Van Weerlee nog iets nieuws weet te beweren. En daarom gaat het toch uiteindelijk in de literatuur, zoals Herman Gorters slagzin al duidelijk maakte: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’. |
|