| |
| |
| |
Eva Gerlach
De kracht van verlamming
door Herman de Coninck
Het zal in de psychiatrie ook wel eens gebeuren: dat je een patiënt perfect analyseert, en hem vervolgens de verkeerde behandeling geeft. In elk geval gebeurt het in de poëziekritiek. Zo gaf Guus Middag in het Cultureel Supplement van de nrc, van 13 januari 1989, een vrij juiste analyse van de nieuwste bundel van Eva Gerlach, droeg een gedicht aan over een schommel, uit haar eerste bundel, dat een hele schommel-cyclus uit deze laatste bundel moest verduidelijken, gaf niet onaardig Gerlachs in de loop van vijf bundels ‘naar binnen geslagen’ evolutie weer, wees verhelderend op thema's zoals dat van ‘een dode geliefde (die) als een omgekeerde Orpheus weer tot leven komt om de “ik” in nachtmerries of dagdromerijen te bezoeken’ - om aan dat alles een - vind ik - kwaadaardige onwil tot appreciatie toe te voegen.
Dat kàn natuurlijk altijd: je kunt constateren dat ex-pinkpoet Nic van Bruggen uitdrukkelijk alliterend schrijft, en vinden dat zulks bijdraagt tot een Van de Woestijniaanse sonoriteit, of dat, sinds Wij Willen Willem Weg Wilde Willem Wijzer Worden, de alliteratie geen honorabele poëtische truc meer is.
Zoiets gebeurt ook hier. Guus Middag duidt van Eva Gerlach twee stijlmiddelen aan die hij ergerlijk vindt, ik prachtig. Zo vindt hij de Orpheus-gedichten ‘iets krampachtigs en geconstrueerds’ hebben, - ‘een indruk die wordt versterkt door de vele onmachtige imperatieven, “lichaam, doe hem weer pijn”, “zon. Vang hem die ik elke nacht kwijtraak”, “Kom pijn en ga maar pijn”.’ Hoe krampachtig, dwangmatig, psychopatisch moet je dan niet de totale taalsystematiek vinden waarmee Achterberg zijn dundrukmonument bij elkaar schreef?
De gedachte aan Achterberg is niet toevallig. Van wat Eva Gerlach tot op heden schreef is ‘De Uren’ mij het liefst, de 24 gedichten waarmee haar vorige bundel Domicilie opent en waarin ‘wordt geprobeerd een pas gestorvene tot leven te roepen door haar uur voor uur te herdenken’, aldus haar eigen flaptekst. Zij doet dat minder beve- | |
| |
lend dan Achterberg, moederender, verpleegsterachtiger, tederder noterend en gelukkig minder volmaakt, vind ik:
Ik denk niet dat je nog terug wilt komen.
Maar als je komt, ga daar dan zitten, neem
gestalte van opstand aan als voorheen,
verzet je stokstijf tegen overgave.
Zit daar met dichtgeknepen mond alleen
in mij en luister. Het geeft niet hoe gehavend
je uit as aanwaait, hoe onverenigbaar
met deze dingen. Kom. Je stoel staat klaar.
Ook al in deze cyclus viel af en toe een imperatief, uiteraard een onmachtige. Gerlachs imperatieven zijn juist aangrijpend omdat ze zo hulpeloos zijn. Maar dan mag je ze niet uit hun context lichten, zoals Guus Middag doet. Dan moet je een hele strofe citeren, bij voorbeeld uit een gedicht waarin eerst een kind in de zandbak een mannennaam noemt (opa?), waarna de dichteres ‘tegen wind en weer’ terugroept - in een aantal betekenissen: ze roept èn roept terug op, roept uit de dood op in huiveringwekkend knokerig Nederlands:
Lichaam, doe hem weer pijn.
Vlees van hem, hou zijn botten vast.
Zaad, lig niet in hem stil.
Haar op zijn hoofd dat aan
mij denkt, ga niet verloren. (10)
Of je moet twee strofen citeren uit ‘Dood wees niet trots’:
Links en rechts van je lag je
gezicht als een wond die, eenmaal
geslagen, maar door blijft gaan
met open te gaan, dicht te gaan,
Kom pijn en ga maar pijn,
op maat geknipt door tijd
ben ik die ik moet zijn. (13)
| |
| |
Guus Middag vindt dit woordkeus ‘van een tergende grijsheid’, terwijl het wild om zich heen slaan van een hoofd en het snakken naar adem toch moeilijk suggestiever in hulpelozer taal kunnen. Maar die hulpeloosheid is natuurlijk alweer iets wat Middag wel een gebrek zal vinden, ik een kwaliteit.
Hetzelfde geldt voor de oproep ‘kom pijn en ga maar pijn’. Hoe kun je daar in godsnaam een imperatief in zien? Gerlach geeft geen bevel maar een toelating. Aan de pijn - en aan zichzelf, om dan maar te zijn zoals die pijn haar gemaakt heeft. Het enige, honende, bevel komt van de titel, en die is van John Donne.
Een tweede stijlfiguur die ik anders bejegen dan Middag is Eva Gerlachs neiging om haar persoonlijke voornaamwoorden raadselachtig te laten zijn. ‘Wie nu precies wat overkomt, en wie of wat nu precies “hij”, “het”, “je”, “er”, “iemand” zijn, blijft onduidelijk’ - zoals veel onduidelijk blijft in deze bundel. Maar soms kan en mag dat.
Eerst even over haar derde persoon: Eva Gerlach heeft niet zo gauw de neiging om haar kinderen te noemen. ‘Die in de zandbak zegt / zo vaak ik aan je denk je naam,’ schrijft ze. Het suggereert meer vertrouwde vanzelfsprekendheid dan geheimzinnigdoenerij. Zoals:
ik je zo hard dat ik hen wakker maakte,
zij moesten links en rechts van mij, de kamer
stond aan zes kanten om ons heen, (15)
In die spontaan naamloze vertrouwelijkheid mag je als lezer even binnen. Guus Middag noemt dat ‘ontoegankelijke’ poëzie. Ze is juist bijna letterlijk toegankelijk. Zo begint Gerlach in een prachtig gedicht over pissebedden haar tweede strofe met de regel: ‘Ik weet een kind dat van ze houdt.’ Dat klinkt inderdaad niet hetzelfde als ‘Ons Marieke houdt van pissebedden.’ Het gaat over de intimiteit van weten, en dat voor je houden - voor wie anders? - maar toch ook voor de lezer, Gerlach probeert dat tegelijkertijd te kunnen.
Anders ligt het met haar tweede persoon. Die kan meestal zowel een dode vader als een dode geliefde zijn. De vraag is of je dat moet weten. Het begon al met Gerlachs eerste bundel Verder geen leed, die eindigde met een vadergedicht, waarin de regel ‘kijk eens wat
| |
| |
papa voor zijn meisje heeft’ wel over incest leek te gaan.
In het enige interview dat Eva Gerlach ooit toestond, aan Jan Brokken, zegt ze echter dat het over een oudere minnaar gaat. Dat kan. Maar in haar geval zou ik, ook als het over de vader ging, zeggen dat het niet zo is. In elk geval weet ik sindsdien meestal niet wie van de twee ‘jij’ is in haar gedichten. Alleen stoort me dat niet. Het gaat telkens over een vaderachtige minnaar, of over een lieve vader, en alle twee die figuren zullen wel iets van alle twee in zich hebben gehad. Hij, hun, zij, ik, jij, misschien zijn mensen dat allemaal door elkaar.
In elk geval: als Eva Gerlach schrijft ‘Herinnering roept mij, zij zit in bed, / haar dek is zoek,’ dan is ‘herinnering’ geen ‘psychologische abstractie’, zoals Guus Middag beweert, maar een uit haar angst wakker geworden dochter die tevens de Eva Gerlach van lang geleden is, waardoor lang geleden bovendien ineens weer nu wordt.
De kracht van verlamming is niet Eva Gerlachs beste bundel. Het is wel de bundel waarin een van de meest intrigerende gedichten staat die ik de laatste tijd las, namelijk het titelgedicht. Natuurlijk is dit een gedicht dat ik niet begrijp, daarom intrigeert het me juist:
ik om naar huis te gaan de andere op.
Riep iets, keek naar me om, ik naar jou maar een stroom
zwart nam je mond weg, je stem mee naar binnen en lang
dacht ik geen nacht meer aan je
tot tegen asfalt, een gillend
tegen mijn schouder, een dieper en
weerlozer, hoofd in mijn schoot,
‘de sleutel is gebroken’.
Zag je, zag uit mijn hoofd in de spiegel je ogen.
Achter ons, krimpend als regels die je vergeet,
uit je haar schudt bij het opstaan, de rijstroken. ‘Daar’
zei je, pupillen snel kleiner, en buiten, gekanteld, die twee,
tot aan het stuur in elkaar doorgereden.
Zo kalm, blind voor gevaar,
zo in elkaar verdwaald, hals over kop,
zo onbedoeld en zonder uit te wijken,
zo scherp elkaar in het gezicht te kijken.
| |
| |
Daar is die ‘jij’ weer, de oudere minnaar, want de ‘ik’ gaat de andere kant op, naar huis - of nee, de vader, want de ‘ik’ ziet ‘uit mijn hoofd in de spiegel je ogen’. Of bedoelt Gerlach dat ze die ogen ‘uit het hoofd’ kent, ook zonder zien?
De drie enen (een gillend, een stom, een dieper) zullen wel kinderen zijn. Zingen moet Gerlach tegen asfalt - om even de grammatica van vers 6 tot 9 duidelijk te maken - ik vermoed om de paniek van de kinderen te overstemmen. Maar dan? Ik denk dat ook Eva Gerlach dat nog altijd niet weet.
Wanneer is nu, wanneer is toen? Gaat het over een of twee auto-ongelukken? Wordt er van het ene naar het andere geflashbackt of niet? Het zal wel zijn als jij met de ‘jij’ van Gerlach: het is allebei tegelijkertijd. Nu is toen en toen is nu, en juist daarom is de kracht van verlamming zo verlammend en zo krachtig. Dit is in elk geval een gedicht waarin een vreselijk auto-ongeluk metafoor wordt van een al even vreselijke liefde van twee niets ziende en daardoor niets ontziende, genadeloze, radeloze, letterlijk hals over kop in elkaar verdwalende mensen.
Het is een van de verschikkelijkste liefdesgedichten die ik ooit las en nog lange tijd ooit gelezen zal hebben.
‘Een moederende Achterberg’. Uit De Morgen, 3 maart 1989.
* ‘Hoe mooi zou het zijn als hier werkelijk een geval van verlamming beschreven werd en hoe opwindend zou het zijn als hier werkelijk de kracht ervan tot uiting werd gebracht. Maar in de bundel blijkt niets van dit alles, of het zou de krachtig verlammende werking van de gedichten zelf moeten zijn: de verlammende kracht van saaiheid.’ (Guus Middag, nrc Handelsblad, 13 januari 1989)
* ‘De subtiel rijmende poëzie van deze bundel intrigeert, al is de toegankelijkheid niet altijd even groot. Wie evenwel begint te lezen, realiseert zich al snel dat De kracht van verlamming enige volharding verdient.’ (Maarten Doorman, Vrij Nederland, 14 januari 1989)
* ‘Een aantal gedichten in deze bundel is van hoge kwaliteit. Toen ik De kracht van verlamming had gelezen was ik ontroerd. (...) Haar kracht ligt in het balanceren op een smal koord tussen gevoel en gedachte: zij maakt de afstand tussen de taal en emotie net groot genoeg om een goed gedicht te kunnen maken.’ (Rogi Wieg, de Volkskrant, 16 december 1988)
De bundel verscheen in november 1988 in een eerste druk.
|
|