Betekent dit nu dat de gedichten van Faverey louter fraai geconstrueerde, in zichzelf verzonken woordingen zijn, die men bewonderen kan als muziek, maar waaraan het ontwringen van een betekenis altijd bij voorbaat vergeefse moeite is? Ik denk van niet, en niet alleen vanwege het woordje ‘bijna’ in de uitspraak van Faverey. Er is wel degelijk een constante verbindingslijn tussen deze gedichten en de wereld van ervaringen buiten de poëzie. Die ligt in een centraal thema dat impliciet in heel het werk van deze dichter aanwezig is, maar dat in deze laatste bundel wel heel uitgesproken naar buiten komt: de paradoxale verhouding van leven en dood.
Als een afdeling in deze bundel ‘Reeks tegen de dood’ heet, betekent dat in de eerste plaats letterlijk wat er staat: er wordt verzet aangetekend tegen de eigen sterfelijkheid en die van alle levende wezens. Maar de dood is tegelijk ook een metafoor: alles wat vaststaat, wat voorgoed tot stilstand is gekomen of tot voorspelbare herhaling is vervallen valt eronder, in de natuur en, waar het de dichter vooral om lijkt te gaan, in de menselijke geest. Leven is daarentegen het principe van de beweging, van het vluchtige en onverwachte. Het paradoxale is nu dat ook in deze overdrachtelijke zin leven en dood, stilstand en beweging zo hecht met elkaar verweven blijken te zijn: ze zijn absolute tegendelen, en tegelijk elkaars voorwaarde. En een gedicht van Faverey weerspiegelt deze fundamentele spanning, niet zozeer door wat het zegt, maar door wat het is: een telkens nieuwe poging om het vluchtige in al zijn onverwachte vluchtigheid weer te geven en aan de vergetelheid te onttrekken, een poging die gedoemd is meer te falen naarmate zij meer slaagt, omdat zij immers de beweging zelf doodt door haar vast te leggen.
Het is, dunkt mij, deze elementaire en voor de dichter blijkbaar zeer wezenlijke spanning die de gedichten een onderdeel maken van een veel algemenere ervaringswerkelijkheid. Ze ontlenen aan die spanning hun fundamentele ernst en ook de gevoelslading die ze wel degelijk bezitten. Het blijven grillige en in hoge mate kunstmatige glinsterdingen van taal, maar ze zijn geregen aan een haast wanhopig strakke draad: momentopname van een gevecht op leven en dood.
Deze opmerkingen zijn niet bedoeld als poging tot decodering. Een sleuteltje dat maar hoeft te worden omgedraaid om deze gedichten te laten openvallen bestaat gelukkig niet. Hoogstens geven ze een startpunt aan voor een speurtocht die lang kan duren, en voor mij althans nog lang niet afgelopen is. Neem het openingsgedicht: