over de dochter van een vloertegelbarst (vader) en een barst in goedkoop aardewerk (moeder). Zij laten hun dochterbarst studeren ten koste van ijselijke opofferingen maar in de vrome hoop dat hun telg ooit waardig zou worden bevonden om te figureren als barst in iets beters dan een banale tegel of koffiekop! In een champagneglas, bij voorbeeld. Of wie weet een winkelruit. Wanneer ze de ‘barstenklare leeftijd’ heeft bereikt, gaat ze dwars liggen en vertikt het om zelfs een barst in een champagneglas te worden; dat is haar te ordinair. Ze wil hogerop: een barst ‘in een halfedelstenen kunstschat of in een antieke Chinese vaas’, daar is haar ambitie op gericht. In afstandelijk proza van het vertellende soort, of in het proza van een rustige beschouwer die eens iets uiteen zal zetten neemt Gils zijn omgeving afwisselend letterlijk, geeft hij er een draai aan, maakt hij gebruik van de suggestie die een woord oproept, verzint hij burleske, absurde of groteske situaties. Van een ‘schaduwhandel’ maakt hij geen verhaaltje over een bepaalde handel die het daglicht niet kan velen; maar een echte handel in schaduwen, in antieke schaduwen zelfs. Het mooiste zijn deze verhaaltjes als er vaag iets satirisch doorheen zweeft, of wanneer er een minimale suggestie van ironische filosofie van uitgaat, zodat ze onbedoeld ietsje van een parabel krijgen, zoals in dat stukje over de familie van barsten of de schaduwhandel.
Wat Gust Gils schrijft, behoort tot geen enkel genre, want grotesken, burlesken of persiflages zijn het maar tot op zekere hoogte. Deze onzekerheid over wat het nu precies is, bevordert de aandacht waarmee gelezen wordt, want wanneer ze grotesken genoemd zouden worden, waren ze voor eens en altijd in een vakje ingedeeld. Daarom is het jammer dat Gils er ooit zelf een naam voor heeft bedacht: ‘paraproza’. Tegen woorden die beginnen met ‘para’ kan men niets hebben, want er zijn tientallen woorden die ermee beginnen. Maar neologismen die met ‘para’ beginnen, zijn altijd verdacht; wat ze ook proberen voor te stellen, ze krijgen altijd iets mee dat ook aan ‘paragnost’ of ‘parapsycholoog’ kleeft: iets zemeligs. Paraproza is net zoiets als het in de jaren zestig opduikende ‘proëzie’, een samenstelling waar je je ook alleen maar slechte poëzie bij kunt voorstellen. De enige remedie om aan deze associaties te ontkomen is Gils te lezen, dan blijkt al gauw dat ze onterecht zijn. Hij schrijft een stukje over ‘Het oeverloze’ en doet alsof het in plaats van iets abstracts iets concreets is: het oeverloze heeft hierin behoefte ‘aan een vorm van geborgenheid’. Het is op zoek naar het ‘Oeverloze paradijs, onmetelijk ver van elke oever verwijderd’ waar ‘de verzamelde Oeverloos-