| |
Jan Hanlo
Brieven. Deel 1 en 2
door Jaap Goedegebuure
De foto's die er van Jan Hanlo in omloop zijn, laten een zachtaardige, naïeve, in zichzelf gekeerde man zien. Dank zij die naïviteit kwam hij keer op keer onzacht in aanraking met de medemens. De schaarse keren dat hij zich buiten zijn Valkenburgs eenkamerwoninkje waagde, om toch maar eens onder de mensen te komen, moet hij de indruk van een zonderling hebben gemaakt. Ter wille van een kennis met wie hij ergens heeft afgesproken, maar die hem nooit eerder heeft gezien, geeft hij het volgende signalement: ‘Ik draag een zwart petje, met korte, bijna niet uitstekende klep, donkere monty-coat met capuchon. Als het regent: paraplu. Ben kort-gesikt: gemengd grijs-rood.’ Gelegenheidsuitstapjes als deze greep hij aan voor ontmoetingen met briefschrijvers die hij al de ene confidentie na de andere had gedaan. Geen wonder dat ze schrokken van de afstandelijkheid die zijn lijfelijke verschijning uitstraalde. ‘De meeste mensen gaan er bij nadere kennismaking op vooruit, maar bij jou is het juist andersom,’ zei iemand hem ooit, en Hanlo zou het met zo veel instemming herhalen dat het wel een devies lijkt.
Het beeld dat we ons op grond van portretten kunnen maken, wordt prachtig aangevuld met het geschreven zelfportret van de auteur als 32-jarige leraar Engels aan het instituut Schoevers te Amsterdam. Als het iets aangeeft, dan wel dat Hanlo niet zo naïef was, of hij wist ook tot zichzelf de nodige afstand te nemen. ‘Soms ben ik net een echte heer. Ik heb ook weer een wandelstok (essen, uit Ierland) en gehaakte (gebreide?) wollen handschoenen (bruingrijs, het bekende Hollandse soort). Ook poets ik mijn schoenen goed en als ik vrees dat ik een knol in mijn sokken heb wanneer ik een dameleerling voorga de trap op bij Schoevers, dan duw ik mijn broekspijp van het precaire been omlaag door mijn hand in mijn zak te houden en met een of twee benen stijf te lopen zodat de broek niet hoger dan
| |
| |
de schoenen komt. Zo was ik vroeger wel eens verkouden als ik een vuil boordje om had. Ineens verscheen ik dan met een wollen das zorgvuldig om de hals gekruist. Het minst prettig voelde ik mij in de omgekeerde pullover met het dekkende snoerende randje van voren en de v-hals van achteren die onzichtbaar gemaakt werd door het trouwe colbert. Dit herinnert mij aan het sussend gladstrijken van de gapende gulp waaraan 1 knoopje ontbreekt. Men dient daarbij wat recht te gaan zitten, wat vermoeiend is en af en toe het rechterstuk iets tè ver onder het linker te schuiven. Dit herinnert me weer aan de bollende broek hoewel er echt niets zit onder de bollende plaats. Hiertegen helpt ook het rechtzitten. Yogi, dus eigenlijk als men goed nagaat.’ Volgt nog een uitweiding over ongemakken als te lange overhemdsmouwen en defecte bretellen. Zulk ‘lucide gezeur’ - zoals Carmiggelt deze komieke hoogdravendheid later zou noemen - vind je ook wel bij Van Deyssel en Brakman, maar in de zelfspot gaat Hanlo veel verder dan een van hen beiden.
Alle zelfspot en ironie ten spijt was Hanlo een uiterst kwetsbare man. Je hoeft geen groot psycholoog te zijn om de broosheid in hem te herkennen. Hij geeft het zelf al aan wanneer hij onderscheid maakt tussen gespeelde en authentieke naïviteit. Doodgewone onschuld is ‘onbewust en dus hopeloos kwetsbaar en vergankelijk door de pijl van de bewustwording’. Veel van de tragiek in Hanlo's leven wordt begrijpelijk voor wie in zijn blik de bewustwording ziet. ‘Kijk mij eens de indruk van een zonderling maken,’ zo lees je in zijn dromerig-droeve ogen en in zijn vaak pijnlijk clowneske brieven, die hij - en dat kenmerkt de ware briefschrijver - zijn intimi stuurde zoals iemand anders inzage van zijn dagboek zou geven. Juist vanwege hun onbedwingbare mededeelzaamheid slagen geboren briefschrijvers (Multatuli, Du Perron, Reve, Brouwers) er zelden of nooit in een dagboek bij te houden. Hanlo maakt op die regel geen uitzondering.
Haast iedere pagina van Hanlo's brieven getuigt van zijn behendigheid in het razendsnel verkleinen en vergroten van de afstand tussen emotie en beschouwing, of tussen het ik en de anderen. Die watervlugge wisselingen van perspectief vind je ook in veel van zijn gedichten. Als ze ongeremd kinderlijk lijken, gaapt er toch ergens een kier waardoor de volwassene naar binnen loert, al is het alleen maar in een detail als de nuchtere afkorting ‘etc.’ in het peutergekraai van ‘Oote oote oote boe’ of het getjielp van de mus in het gelijkna- | |
| |
mige vers. Maar nergens is het zo duidelijk als in de vier regels die de sleutel bevatten tot Hanlo's veelbesproken pedofilie:
Ik zag een jongetje met haren wit als linnen
En met een huid als thee met heel veel melk
Zijn mannen eigenlijk nog jongetjes van binnen
Of is een jongen oud, zijn jeugd een kelk?
Wat hier - onder andere - te lezen staat is: in een kind zoek je het beeld van degene die jezelf was, jezelf als individu èn jezelf in relatie tot je vader en moeder. Op een andere manier komt de neiging tot het omkeren van de verhoudingen aan bod wanneer Hanlo tijdens de behandeling-in-hoger-beroep van een strafzaak de rechter als beklaagde, en zichzelf als rechter ziet.
Ondanks zijn vermogen tot relativeren kon Hanlo, wanneer hij zich gekwetst of beledigd voelde, met grote hardnekkigheid vasthouden aan de eis tot genoegdoening. Zo maakt hij er een aantal keren melding van op straat of in een café (waar hij kwam om zich vol te laten lopen en vervolgens ongeremd de beest uit te hangen) voor mietje of baardaap te zijn uitgescholden. In één bepaald geval schrijft hij aan J. Bernlef: ‘Ik heb dat niet genomen en wacht op “excuus”! De club jonge meisjes logeert op de volks-“hogeschool” Geerlingshof, dus het gebouw op welks terrein ik woon. Ik heb al afgevaardigden gekregen nl. de directie en de leidsters van de meisjes, maar daarmee laat ik me niet afschepen.’
Hanlo liet zich nooit afschepen, en misschien is ook dat wel een reden voor zijn correspondentiedrift. Zodra hij vermoedde dat er wat te discussiëren viel, zette hij zich schrap; epistels van acht tot tien kantjes per dag, per kerende post verzonden, behoorden tot het vaste stramien waarmee hij een relatie aan zich bond, en tegelijkertijd op een afstand hield. Bernlef, die hem samen met K. Schippers tot vaste medewerker van Barbarber maakte, en er zo voor zorgde dat de stilaan vergeten dichter van ‘Oote’ weer tot schrijven kwam, was in Hanlo's optiek ‘bijna’ een goede vriend; de constatering dat ze als dichters nauwelijks affiniteit hadden, droeg bij tot de instandhouding van de relatie. In een brief aan Bernlef weegt hij verschillende vormen van communicatie tegen elkaar af: telefonisch of per geluidsband. De conclusie spreekt boekdelen (in dit geval twee delen brieven): ‘Persoonlijke aanwezigheid, ik bedoel persoonlijk contact
| |
| |
door ontmoetingen of zo is natuurlijk verschrikkelijk, als zou 't 't goedkoopste zijn.’
Kennelijk had Hanlo een natuurlijke distantie nodig om zich gelijkwaardig te voelen. Bewondering die louter op formeel respect was gegrond, vond hij onverdraaglijk. Met zichtbaar plezier stort hij zich in een correspondentie met een zestienjarige, letterlievende gymnasiast, maar als de jongen te lang blijft volharden in ‘u’ en ‘meneer’, beschouwt hij dat als overdreven signalen van idolatrie, en sluit hij de relatie op drastische wijze kort.
‘Je zult me nu wel een beetje haten, omdat ik niet langer de rol van gewaardeerde literator wil spelen. Dat deed je trouwens - misschien - toch al een beetje. Een gestorven Jan Hanlo, die jouw pen-friend was geweest, was dat eigenlijk niet de verkieselijke Jan Hanlo voor jou?’
Zulke oprispingen zijn niet zeldzaam. Hanlo was overgevoelig voor aandacht, en nog gevoeliger voor wat hij als gebrek aan aandacht beschouwde. Hij stond erop te worden gehoord, tot voor de rechtbank toe, ook al vond zijn advocaat het zelfs bij behandeling van zijn ontuchtzaak (hij had een vijftienjarige jongen met diens goedvinden over de borst gestreeld) voor de Hoge Raad niet opportuun dat hij het verschil tussen erotiek en seksualiteit uitlegde. Tijdschriftredacteuren, bloemlezers, uitgevers en programmamakers werden achtervolgd met kopij, zetaanwijzingen, aanmaningen tot een fatsoenlijke betaling, eisen, verboden en dwangbevelen. Menig ingezonden stuk droeg Hanlo's signatuur. Paters en pastoors zagen zich gemaand om in te gaan op theologische en filosofische disputen omtrent de natuur van Christus of het leerstuk van de vrije wil. Jaren en jaren wisselde hij met W. Adriaans brieven over de mogelijkheid dat er boven de Nederlandse hemel een schaakbordvormige wolkenformatie zou ontstaan.
Vanuit het poorthuisje van de Valkenburgse Volksuniversiteit (kan het symbolischer voor een dichter die er zich van bewust was dat hij een kluizenaar, een autodidact en een onverbeterlijke schoolmeester was?) kon Hanlo de wereld tot op zekere hoogte nog de baas blijven. Als hij zich in de openbaarheid begaf, liep hij binnen de kortst mogelijke keren met zijn hoofd tegen de muur op. Soms letterlijk. Als hij begin 1961, zijn Zuidnederlandse aard getrouw, carnaval gaat vieren, host hij zo uitgelaten met de feestvierders mee dat hij een hersenschudding oploopt. Een klein jaar voordien heeft hij in een
| |
| |
handgemeen met een politieagent zijn neus gebroken; hoewel hij naar eigen zeggen niet begonnen is, wordt hij tot zestig gulden boete of vijftien dagen hechtenis veroordeeld vanwege mishandeling van een ambtenaar in functie.
Regelmatig deden zich situaties voor waarbij het gekooide dier door het masker van de schuchtere en vriendelijke dichter heenbrak. Vaak moest er dan wel alcohol aan te pas komen. Uit de verhalen die Hanlo zelf over zijn escapades vertelt, of de anekdotes die anderen over hem in omloop hebben gebracht, blijkt zijn volstrekte onhandelbaarheid bij zulke gelegenheden. Hanlo hoorde kennelijk tot dat slag van drinkers dat zo gauw mogelijk de bodem van de kruik wil zien. Hans van Straten herinnert zich een van de weekend-bijeenkomsten in het Oegstgeester kasteel Oud-Poelgeest, georganiseerd voor de medewerkers aan het literaire tijdschrift Podium. ‘Hij moet zijn binnengekomen tijdens de vertoning van Hans Richters film Dreams that Money can buy en speelde het, zonder dat iemand het in de gaten had, klaar in ongeveer een uur tijd een buitgemaakte fles whisky tot op de bodem leeg te drinken. De gevolgen waren desastreus. Na afloop van de film werd hij wild-agressief, bedreigde de “chatelaine” en moest door de politie worden afgevoerd. Niemand kende hem, men hield hem voor een indringer. Tot iemand ineens een licht opging: dat moest Jan Hanlo zijn! We stonden wat bedremmeld bij elkaar. Wat te doen? Willem Frederik Hermans heeft toen het verlossende woord gesproken door op te merken dat het voor dichters alleen maar gunstig kan zijn als ze een tijdje in de gevangenis zitten.’
Het misverstand tussen dichter en samenleving zou kort voor Hanlo's dood in juni 1969 een treurige climax bereiken. Een paar maanden eerder was hij op een reis naar het zuiden in Marrakech beland, om er de liefde van zijn leven te ontmoeten. Een twaalfjarige negerjongen, Mohamed Bakiri, brengt Hanlo's oude, bijna zestigjarige hoofd op hol. Met goedvinden van ouders en autoriteiten neemt hij deze ‘uiterst viriele nachtvlinder van het zuiverste water’ mee naar Europa, weg van het ‘verdorven’ Marrakech. Na in België te hebben gezocht naar een geschikt pensionaat, keert Hanlo met zijn aangenomen zoon in Valkenburg terug. Trouwhartig als hij is, licht hij de vertegenwoordigers van het wettige gezag in omtrent zijn bedoelingen. De ambtenaar die voor de verblijfsvergunning moet zorgen, hanteert de voorschriften op zeer strikte wijze, en herinnert zich bovendien Hanlo's strafblad. Binnen een week is de poli- | |
| |
tie aan de deur om Mohamed naar Schiphol te begeleiden. Weer veertien dagen later rijdt Hanlo zich op een van zijn geliefde motoren te pletter tegen een onverwacht afslaande landbouwtrekker. Levensmoe? In zijn laatste brief zegt hij zeker te zijn van Mohameds terugkeer. Of is hij kort nadien toch weer even sterk naar de dood gaan verlangen als een half jaar eerder, toen hij vanwege een nieuwe ‘ontucht’-kwestie door de justitie uit Limburg was verbannen? Het zijn onbeantwoordbare vragen, vooral wanneer men zich realiseert dat hij ooit in psychotische toestand van een dak afsprong, maar het idee van zelfmoord op rationele gronden verwierp.
Niet alleen als privé-persoon kreeg Hanlo het met de Staat der Nederlanden aan de stok. De dichter was al ter sprake geweest in de Handelingen van de Eerste Kamer anno 1952. De liberale volksvertegenwoordiger Wendelaar had zich publiekelijk geërgerd aan de publikatie van Hanlo's gedicht ‘Oote’ in een rijk gesubsidieerd tijdschrift. Het was overigens maar een van de vele confrontaties tussen de literatuur en de autoriteiten die in de jaren vijftig plaatsvonden: de aan Reve geweigerde reisbeurs, het Hermans aangedane proces, Luceberts rumoerige kroning tot keizer der Vijftigers, het waren allemaal bedrijven uit een en dezelfde tragikomedie.
Met het Kurt Schwitters-achtige klankgedicht ‘Oote’ verwierf Hanlo zijn grootste roem; niet geheel tot zijn eigen tevredenheid zoals uit zijn brieven blijkt. Weliswaar liet hij zich er nog jaren later op aanspreken, maar ‘'s Morgens’ (‘Al fluitend dacht ik: mocht mijn fluiten / gelijken op de zang van de grote lijster / En waarlijk, na enige tijd geleek mijn / fluiten van de St. Louis Blues / op de zang van de grote lijster’) en ‘Naar Archangel’ stelde hij heel wat hoger. Het laatste is dan ook een prachtig en karakteristiek specimen van het dichterschap waarvoor hij stond:
Ik wandelde in 't park in de lente
En het rook er naar kamelen
Er waren weliswaar veel mensen
Maar toch kwam het waarschijnlijk
Van het water in de vijvers
| |
| |
Met kameelhaar wil ik vissen
Tussen lotussen en lissen
Hanlo is door latere literatuurgeschiedschrijvers altijd weer vastgeprikt op zijn affiniteit met de Vijftigers. Natuurlijk heeft hij daarvan zelf de nodige keren blijk gegeven. Hij publiceerde in de avant-gardistische blaadjes Braak en Blurb, en figureerde in programmatische bloemlezingen als Vinkenoogs Atonaal en Rodenko's Nieuwe griffels, schone leien. Maar naderhand heeft hij diverse kansen benut om zich van de experimentelen te distantiëren. De epigonen van Lucebert en de zijnen beschouwde hij als woordkramers, voor de taalmagie en de cultivering van het gedicht als een autonoom object (Kouwenaar!) voelde hij niets, als ‘gestrande psychologie-student’ vond hij de associatieve technieken een flauwe truc, en voor het surrealisme voelde hij weinig. Het enige goede dat hij in Vijftig zag was de invloed van Dada, zoals die bij voorbeeld te traceren viel in Luceberts klankdicht ‘Hu we wie.’ Maar het typeert hem dat hij het zelf bij twee of drie van zulke experimenten liet. Behalve het universele, onvertaalbare, want alleen betekenisloze klanken bevattende ‘Oote’ schreef hij nog ‘Een paar vreemde teksten’ (met de Hugo Ball-achtige inzet ‘hasabawafo’), en het veel verneukeratiever, op Barbarber anticiperende ‘De mus’ (‘tjielp tjielp - tjielp tjielp tjielp’).
In wezen was Hanlo een zondagsdichter in de goede zin van het woord, dat wil zeggen een liefhebber die de poëzie ziet als een nobele manier om de tijd te passeren. Eigenlijk vond hij de serieuze, professionele letterkunde iets verachtelijks, en met het lezen of schrijven van dikke boeken hield hij zich liever niet bezig. Evenmin mocht van hem Een verdediging van de Vijftigers, zoals Lucebert die schreef, of een profilerende polemiek in de stijl van Rodenko worden verlangd. Toen Ad den Besten hem er toch toe probeerde te verlokken, reageerde Hanlo terughoudend. Tegen inlijving bij de Vijftigers had hij geen bezwaar. ‘Maar wanneer die groep onderhevig is aan critiek,
| |
| |
juiste of onjuiste, dan weiger ik mezelf te verdedigen, en dus ook de (ruime) groep inzoverre ik er deel van uitmaak. Dat is mijn dienstweigering, mijn pacifisme, ja mijn masochisme. Het hindert me niet in 't minst als mijn gedichten zouden aangevallen worden, want ik ben ervan overtuigd dat ze zichzelf best kunnen - in ieder geval moeten - verdedigen. (...) Wil s.v.p. deze (mening) niet opvatten als een mij-in-het-algemeen-afzijdig-willen-houden, als een de-grote-enige-willen-zijn, want dat is het beslist niet. Wèl zit er iets in, zoals ik reeds onder woorden heb gebracht, van “onaantastbaar zijn”, en dat genoegen zult u mij - amateur dichter - zeker willen gunnen: het is het enige genoegen (profijt) van de amateur.’
Toen hij de affiniteit met de dadaïsten Duchamp en Picabia later in het (voor Nederlandse verhoudingen pioniersachtige) werk van Bernlef en Schippers terugvond, zag hij voor de eerste keer de mogelijkheid zich metterdaad voor een artistieke opvatting in te zetten. Het was vooral de onbevooroordeelde gerichtheid op het ding als ding wat hem in Barbarber beviel, iets dat lag in dezelfde zuivere sfeer als de constructivistische en dadaïstische experimenten van Theo van Doesburg (op wie hij de Barbarber-redacteuren waarschijnlijk als eerste heeft geattendeerd).
Maar Vijftig en Dada zijn niet de enige antecedenten in Hanlo's literaire loopbaan. Van huis uit had hij al het nodige meegekregen. Zijn vader bezat een boekje met afbeeldingen van eigentijdse kunst, met daarin een afbeelding van Oppenheims in bont uitgevoerde kop en schotel. Hanlo was er als kind al door gefascineerd, en misschien heeft deze ontregeling van de werkelijkheid hem er wel toe gebracht Einstein het voorstel te doen het begrip ‘zwaartekracht’ maar in te wisselen voor ‘duwkracht’. Hoe belangrijk Hanlo Sr. misschien wel is geweest, wordt onderstreept door een mededeling van een neef die beweert dat oom Bernard en diens vader bij wijze van spelletje al een ‘Oote’-gedicht hadden gemaakt.
Van Hanlo's moeder weten we dat ze was geabonneerd op De gemeenschap, het maandblad dat van 1925 tot 1941 probeerde te laten zien dat katholicisme en artistieke avant-garde elkaar niet bij voorbaat hoefden uit te sluiten; met succes, want ook al waren echte roomse schrijvers als Anton van Duinkerken, Albert Kuyle en Jan Engelman de drijvende krachten, toch werd er aan het blad ook meegewerkt door Marsman, Bordewijk, Otto van Rees en andere vooraanstaande schrijvers en schilders. Otto van Rees was een ken- | |
| |
nis van mevrouw Hanlo, en het is niet onwaarschijnlijk dat Jan op vroege leeftijd al heeft kennisgemaakt met de luchtige, ijle en buitengewoon muzikale poëzie van Engelman, die later doorklinkt in gedichten als het geciteerde ‘Naar Archangel’. Ik denk alleen maar aan gedichten als ‘Vera Janacopoulos’ (‘Ambrosia wat vloeit mij aan’), het vers op de legendarische zwemmer Arne Borg, of ‘En rade’, met regels als:
groen is de gong van de zee.
Engelman was, twee decennia voor Vijftig, een van de weinigen die Van Ostaijen waardeerde en zijn appreciatie tot uiting liet komen in het onopgesmukte cachet van zijn werk, dat in zijn beste momenten is doortrokken van Van Ostaijens melopees, charlestons, berceuses, polonaises en polka's (‘De sjimpansee doet niet mee’, ‘Als je van het meisje van Milwaukee houdt’), het Barbarber-achtige ‘Alpenjagerslied’ en bovenal het gedicht over Marc die de dingen groet. Dat lichte register, door Van Ostaijen treffend vergeleken met het pianoleerboek van Schmoll, heeft de altijd in muziek liefhebberende Hanlo het beste weten te bespelen.
De literaire sfeer waarin Hanlo het beste gedijde was niet direct die van het rijke roomse leven waar de zwaarwichtige apologeet Van Duinkerken voor stond. Het was eerder het weinig tragische levensgevoel van de zingende en musicerende kerk, de sfeer van het Maastrichter Vrijthof waarin Engelman zich zo goed thuisvoelde, de sfeer ook van de door Hanlo zeer bewonderde Pierre Kemp (‘Of ik pilaren doen ruisen kon / stap ik over de zee naar de zon’). Met dichters als Kemp, Bertus Aafjes en de veronachtzaamde Paul Haimon was hij tot zijn dood toe loyaal.
Maar Hanlo's katholicisme was alleen in schijn onproblematisch. Nu zijn brieven er zijn, weten we dat hij een leven lang heeft gevochten om te kunnen blijven geloven in de persoonlijke God met wie hij tijdens zijn traditioneel-roomse opvoeding kennis had gemaakt. De ene geestelijke na de andere klampt hij aan met de vraag hoe het mogelijk is dat God na zeven dagen van scheppen zag dat het goed was, om met de zondeval de hele boel in elkaar te laten storten. En wanneer geen van hen hem naar behoren weet te antwoorden, komt hij
| |
| |
uit bij de troostende conclusie dat de schepping kennelijk nog altijd niet is voltooid, en dat God misschien wel net zo erg tobt als wij. Merkwaardig toch, dat hij nu juist dat inzicht niet heeft teruggevonden in Reve's Nader tot U, dat hij zeer voorzichtig, met allerlei slagen om de arm vanwege de gedurfdheid op seksueel gebied, heeft gewaardeerd. Maar ook van andere nieuwlichterij (de teloorgang van de oude rituelen, de andere houding tegenover geboortebeperking, euthanasie, seksuele moraal en dergelijke) moest hij niets hebben.
In zijn laatste gedicht lijkt hij de twee grote preoccupaties van zijn leven - kind en God - tegen elkaar af te wegen, zo radicaal dat je er koud van wordt, maar ook zo dat er over de uitslag geen verdere correspondentie meer mogelijk is:
ieder kind ruikt afgebrand
voor wie zullen wij knielen
Hanlo's brieven overtreffen in omvang datgene wat hij aan poëzie (nog geen honderd gedichten) en proza heeft gepubliceerd. Ze completeren het beeld van zijn werk en van zijn leven, en laten zien dat die twee in hoge mate op elkaar waren afgestemd, ondanks zijn zo openlijk betoonde neiging tot afstandelijkheid. Het kan niet anders, of hij zal vanaf nu de schrijver van zijn brieven blijven. Deze twee dikke bundels betekenen immers veel meer dan een goudmijn voor biografen of literatuurhistorici. Het zijn boeken waarin een boeiende, want tegenstrijdige en vaak ook irritante, maar altijd integere man aan het woord is. Hier en daar valt te lezen dat Hanlo terdege over zijn lust in het corresponderen heeft nagedacht. Hij beschouwde die schrijfdrift als ‘overcompensatie’ van zijn indolentie op literair en niet-literair gebied. Hij vond het opstellen van een gekke brief interessanter dan ander werk, maar vroeg zich ook bezorgd af of zo'n brief wel esthetische kwaliteiten kon en mocht krijgen. Was hij nog wat blijven leven, wie weet of ook hijzelf van dat soort vragen het irrelevante was gaan inzien.
‘Per kerende post’. Uit Haagse Post, 4 maart 1989.
| |
| |
* ‘De brieven moeten met kleine teugjes worden genoten. Ze vormen een ware literaire goudmijn.’ (J. Huisman, Algemeen Dagblad, 17 maart 1989)
* ‘Ook wie nooit een woord van Hanlo las, zal deze twee delen brieven met oplopende passie blijven lezen. In één klap schaart Hanlo zich bij de drie andere grote briefschrijvers uit de Nederlandse literatuur: Multatuli, Du Perron, Reve.’ (Piet Grijs, de Volkskrant, 3 maart 1989)
* ‘Welnu, Hanlo is zeker niet Nederlands grootste en belangrijkste schrijver, maar hij is wel een van de bijzonderste auteurs die we hebben en dat bevestigen deze brieven overvloedig. (...) Ik heb in ieder geval in de brieven opnieuw Jan Hanlo ontdekt en vervolgens ook weer zijn werk, dat er steeds mooier op werd.’ (Robert Anker, Het Parool, 8 april 1989)
Brieven verscheen in maart 1989 in een eerste druk.
|
|