op deze voorwaarde ontstaat er een oeuvre, dat wil zeggen: een som waarvan de delen elkaar verhelderen, hoe onderling verschillend ze ook mogen zijn.
Een goed voorbeeld is het oeuvre van Harry Mulisch, waarin diversiteit en samenhang in ruime mate voor handen zijn. Elke nieuwe toevoeging verheldert het voorafgaande en wordt erdoor verhelderd. Zonder die voorkennis is het nieuwe werk zelfs niet of hoogstens op een oppervlakkig niveau te begrijpen. Nu is dat laatste bij een deel van de boeken die Mulisch de afgelopen twintig jaar heeft gepubliceerd heel wel mogelijk; romans als Twee vrouwen en De aanslag hebben niet voor niets een massa-publiek weten te bereiken.
Voor De pupil en De elementen gaat dat echter alweer iets minder op. In beide gevallen is wel sprake van een verhaal dat ook bij oppervlakkige lezing de aandacht gaande houdt, Mulisch schrijft daarvoor goed genoeg, maar de werkelijke charme zit toch ergens anders: in de vele verborgen verwijzingen naar en verknopingen met de mythologische privéwereld die Mulisch in de rest van zijn oeuvre heeft opgebouwd.
In nog veel sterkere mate is dat het geval in zijn jongste geschrift, Het beeld en de klok, waarin op speelse wijze en in een zeer kort bestek heel wat van die wereld overhoop wordt gehaald. Volgens de achterflap betreft het ‘een autobiografische fantasie over klokken, schaduwen en de letter a’. Dat klinkt niet erg veelbelovend, maar het blijkt gelukkig mee te vallen. De nadruk ligt vooral op de fantasie, die hier - nota bene na een ‘knipoog’ - een standbeeld van zijn sokkel weet te krijgen voor een rondwandeling door Haarlem.
Wanneer de knipoog wordt gemaakt, is de lezer overigens al gewaarschuwd. Al op de eerste bladzijde weet hij, althans wat dit betreft, waar hij aan toe is, want daar blijkt de verteller van het verhaal het standbeeld te zijn dat op de Grote Markt te Haarlem Laurens Janszoon Coster moet voorstellen, de vermeende uitvinder van de boekdrukkunst. De knipoog die de wandeling ontketent, is afkomstig van een man die het standbeeld ‘de meester’ noemt en in wie de lezer zonder veel moeite de schrijver Harry Mulisch (inclusief diens spreekwoordelijke bescheidenheid) kan herkennen.
Samen maken zij een wandeling door Haarlem, voor Mulisch ‘de plek van zijn oorsprong’, voor het standbeeld de microcosmos waarvan hij, staande op de ‘zevensprong’ van de Grote Markt, zichzelf het roerloze middelpunt waant. Vandaar dat hij kan zeggen dat al generaties lang de zon ‘om mij heen’ draait, terwijl het in werkelijk-