| |
Lucebert
Troost de hysterische robot. Gedichten en een oratorium
door T. van Deel
Het heeft er alle schijn van dat Lucebert met de taal omgaat zoals hij omgaat met de verf. Hij tekent of schildert spontaan, niet volgens een van tevoren doordacht plan, al moet men zich daar nu ook weer niet bij voorstellen dat al zijn handelingen door volstrekte willekeur beheerst worden.
Ook Luceberts gedichten maken de indruk van spontaneïteit, de taal lijkt erin bevrijd van elk keurslijf en gebruikt te zijn als materiaal, zoals verf materiaal is. Een spiegel kan een ‘gespierde spiegel’ zijn, een relmuis een ‘mantieke relmuis’, men kan ‘roestend rijden’ of ‘een zuidwester op zijn gulp’ hebben, maar dit soort verbindingen zijn nog kleinigheden vergeleken met grotere gehelen als:
Zo tekent straks een hete drijvende hartslag
Duizend tijdbommen op een brug van ijs
De combinaties zijn zo verrassend en vervaarlijk gecompliceerd dat ze tot stand gekomen lijken te zijn zonder veel overwegingen, een spel met de taal, met verwaarlozing van alle regels die gelden wanneer we in andere gevallen van taal gebruik maken. Een hartslag kan niet tekenen, of misschien wel, maar hoe zou hij duizend tijdbommen kunnen tekenen en dan nog wel op een brug van ijs, terwijl hij
| |
| |
zelf heet is en bovendien drijft? Wat betekent ‘drijvende’? Is een hete hartslag die aan de gang gaat met een brug van ijs niet al vanzelf een tijdbom voor die brug?
Lucebert lezen is verstrikt raken in een woud van woorden, die min of meer spontaan gegenereerd lijken, maar die in werkelijkheid op een uiterst geslepen manier bij elkaar en tegen elkaar opgezet zijn. Spontaneïteit, zo heeft Van de Watering al eens betoogd, is bij schilderen mogelijk, maar wanneer het materiaal de taal is, is die spontaneïteit toch maar heel betrekkelijk aan de orde, omdat woorden nu eenmaal betekenissen hebben. Lucebert trekt aan die betekenissen, hij rekt ze op, keert ze om, laat ze botsen en wat al niet, maar hij oefent deze subversieve praktijken nu eenmaal binnen het domein van de taal uit. Wil hij slagen in zijn opzet, dan moet hij zich zeer bewust zijn van wat met de woorden en hun betekenissen te verrichten is.
In zijn nieuwste dichtbundel Troost de hysterische robot staan verschillende gedichten die er, toen ik ze voor het eerst las in tijdschrift of gelegenheidsuitgave, heel anders uitzagen. Het feit dat Lucebert, ook na publikatie, nog zo grondig door blijft werken aan zijn gedichten, ontkracht al de gedachte dat ze min of meer spontaan en onberegeld tot stand zouden komen. De derde strofe van ‘In de grondtoon’ luidde aanvankelijk, in De Vlaamse Gids 1985/1:
De zich afdrijvende stad lijkt wel verstopt
Door al dat tuimelend getoets en alleen
Zoals pap splijt een rots kan een mens
Zijn reus die zich mateloos verstrooit
Met de buurvrouw van boven de stalen loopplank
Naar weer een teder toonbeeld van beton bewaard
Door haar eigen dierbare leeuw van boter
Vette klont aan de vergadertafel terwijl zij geeuwt
Maar verzaligd jubelt bij het aantoonbaar aantreden
Dit komt er in de bundel heel anders, en wat de syntactische structuur betreft wel overzichtelijker, uit te zien:
Zoals pap splijt een rots
Kan de mens zijn eigen reus zijn
En eigenmachtig op stap gaan
De stad lijkt wel verstopt
| |
| |
Als de reus zich mateloos verstrooit
Met de buurvrouw van boven
Met de buurman in de kelder
Of met zijn eigen dierbare leeuw
De vette klont aan de vergadertafel
Die maar blaast door zijn bek vol boter
Terwijl zij van hem in zijn schaduw geeuwt
Deze variant zou ingegeven kunnen zijn door ongenoegen over de regellengte in de eerste versie. Het gedicht begint namelijk met nogal korte regels en dijt in de volgende strofen erg in de breedte uit. De eerste strofe is vrijwel gelaten zoals hij was (‘Naakt als een teug nat bier’ is geworden ‘Naakt als proppen natte watten’), maar de rest is afgeslankt.
Niet alleen is de versvorm, en de laatste tijd vooral de regelmatigheid ervan, voor Lucebert belangrijk, ook de interne organisatie van de versregels, de opeenvolging van klanken vooral, is een van zijn specialiteiten. Hij is een ‘zegger van verzen’, om met Vervey te spreken, hij reciteert ook al zou hij het niet hardop doen (hij doet dat wel op het grammofoonplaatje dat achterin zijn vorige bundel De moerasruiter uit het paradijs zit: onvergelijkelijk en onvergetelijk). De klank is in veel gevallen de ruggegraat van Luceberts vers, de klank brengt hem op woordcombinaties, zoals in ‘En smoor de morose alarmen’ of in ‘Gelijk in cataracten bakkeleiende krokodillen’. Eindrijm is in deze bundel, meer dan ooit geloof ik, vereiste:
Zo'n onderneming tussen pleite en profijt
Een kakkerlak het spoor bijster op een bakplaat
Zij blijve paraat op het pad dat is bereid
Tussen het onzekere heden en vergankelijkheid
De poëzie van Lucebert is genietbaar, zonder begrijpelijk te zijn. Ook al zou men geen werk willen maken van zijn ongelooflijke en uitdagende verboziteit - iets wat ik me overigens moeilijk kan voorstellen - dan nog maken deze gedichten op eigen kracht grote indruk. Altijd wel blijven regels haken en ook de sarcastische, schmierende kant, het protest tegen liefdeloosheid, technocratie, gewelddadigheid, heerszucht, dictatuur kan moeilijk onopgemerkt blijven. In deze nieuwe bundel klinkt de sombere en de kwade Lucebert, de
| |
| |
ontgoochelde en de waarschuwende, de bittere en de ironische. Zelfs last hij ongegeneerd rijmpjes in als:
Met wat bijslaap en likeur
Stelt het leven niet teleur
Tot de mooiste gedichten reken ik het lange en nauwelijks cryptische ‘Herman Gorter op een eerste mei in de jaren tachtig’, waarin de wereld ná Gorter beschreven wordt: ‘Hoe ontnuchterd zou hij nu zijn.’ Het stond een paar jaar geleden afgedrukt in het brochuretje ‘De eerste Mei’, waaraan onder anderen ook Bernlef, Campert, Vroman en Wilmink een gedicht bijdroegen. Luceberts tekst is sindsdien sterk gewijzigd. Een van die sublieme bewerkingen betreft de volgende regels:
meer dan het leven hebben wij de geschiedenis lief
schrijvende in roet en sterrestof
op dofglanzende apparaten
Ze luiden in de bundel zo:
Mèt hem hebben wij het leven lief maar zijn zeer beminde
De geschiedenis heeft deze dichter zeer ontluisterd
En ons heeft zij haast afgeschreven tot neerslag
Van wat stralend roet en nietig sterrestof
Ook de twee gedichten gewijd aan A. Roland Holst zijn schitterend. In de ene, die ‘Pegasus’ heet, wordt Holst als het dichterspaard zelf voorgesteld, ‘Jany was een broos maar verschrikkelijk paard’:
Een briesend souvenir tijdgekooid steigerend tegen de tijd
In de dichtgelakte amfoor van zijn eenzaamheid
Enkele reeksen vallen op, zoals die ‘Over schilders’ en over Hans Arp. In de laatste komt een verrukkelijke zelfironische passage voor en wordt de draak gestoken met de academische Lucebert-studie:
Ben al met al een guitige schavuit
Van adder en rat de ladderzatte spruit
Door meer publiek dan gewenst geadoreerd
| |
| |
Zelfs door geleerde gekken die gestudeerd
Zijn in mij en die tot de navel aaiend of aan de aars
Zowaar ontlokken een bloederig of winderig lied
Er zijn betrekkelijk weinig verstilde gedichten in deze bundel, al gaan er ook niet veel zo ver als ‘Vader’ dat een ongehoord venijnige afrekening is met een vader, of meer in het algemeen met een heerser over het persoonlijk leven. De tafelscène begint als volgt:
De tiran zat aan en met de puistige hamers
Van zijn knuisten spleet hij de pruimedanten
Die hij dacht te strelen en mert de schurftige vleugels
Van zijn verbeelding bezwadderde hij troostende tongen
Het oratorium ‘Troost de hysterische robot’ waar de bundel mee besluit, is weinig opvrolijkend, hoezeer ook een paradijs van taal. Er komen verschillende figuren in aan het woord, een heks, een tovenaar, een rechtvaardige, een kind van zijn tijd, maar ook gekwelde geesten, een boeteling, een eenzame man en een eenzame vrouw. Het koor zingt op een zeker moment: ‘Maar verlakt en verlaten schreeuwen de minnaars.’ En de robot eindigt zijn stupide verbale optreden (‘Grragh grragh grrah’) met de eenvoudige vaststelling:
Lucebert is een dichter van groot formaat. Geen ‘dichter van fluweel’, zoals hij de zoetgevooisde dichter noemde, maar een felle, bij alle somberheid hoogst vitale dichter, een ‘rijmrat’ van het zuiverste water, een bevlogene die er zijn hoofd goed bij houdt, een zanger, onder meer van deze woorden:
Wat niet kan worden gezegd
mag onverstaanbaar worden gezongen
‘Troost de hysterische robot’. Uit Trouw, 27 april 1989.
* ‘Zelfs nu Lucebert niet toornt tegen Helena van Troje, maar tegen eigentijdse fenomenen zoals daar zijn video, op-piep-apparaten, stickers en goeroes, dan nog leunt zijn poëzie soms gevaarlijk dicht tegen de fraseologie aan.’ (Jaap Goedegebuure, Haagse Post, 3 juni 1989)
| |
| |
* ‘Zijn poëzie vormt een universum waarin niet één thema wordt behandeld, maar allemaal! Van extatisch, magisch, hemelbestormend, tot aards, hilarisch en satirisch. Zijn gedichten borrelen, zoemen, ruisen, ritselen en swingen als de pest. Lucebert heeft laten zien dat het Nederlands een ongelooflijk rijke taal is.’ (Wim de Bie, De Tijd, 16 juni 1989)
* ‘We geloven wel niet meer in de muze, maar nog steeds hebben wij, dichters, het gevoel dat het uit diepere lagen in het bewustzijn opborrelt. Vandaar ook dat een gedicht niet helemaal rationeel van inhoud kan zijn. Je krijgt een aantal zinnen, woorden, combinaties toegeworpen. Daar ga je aan werken, aan vijlen om het tot een taalbouwsel te maken en dat kost wel enige tijd. Maar niet dagen, werkdagen.’ (Lucebert in een interview met Jessica Durlacher, De Tijd, 16 juni 1989)
De bundel verscheen in eerste druk in april 1989.
|
|