dan weer van de toneelscène waar de acteur zijn Beckett-monoloog oefent, om een paar zinnen verder te fungeren als het decor van de kamer in het (ouderlijk) huis. Nu eens neemt de moeder, dan weer zijn vrouw op de stoel plaats.
Steeds wordt heen en weer gependeld tussen momenten uit de verschillende lagen van het verleden en het heden, alleen de aanduidingen voor de kamer, de stoel, het bed blijven dezelfde: namen voor verschillende voorstellingen. Het raam biedt niet alleen uitzicht op de werkelijkheid buiten, het zou evengoed een schilderij kunnen kadreren of een foto, een uitweg uit de binnenwereld van de acteur, die zichzelf speelt.
In de tweede plaats wordt het preverbale stadium gethematiseerd door de figuur van Peter, het vroegere broertje van de hoofdpersoon, een autistisch kind, dat vanaf een bepaalde periode ophoudt met spreken. De acteur herinnert zich het gedrag van zijn broertje, met wie hij door een touw verbonden was (anders zou het kind hulpeloos verloren rondlopen). Peter en hij vormen een duo zoals Lucky en Pozzo in Becketts Wachten op Godot en in een bepaald opzicht als Laurel en Hardy. Want met de laatsten had Peter gemeen dat hij had leren beschikken over een beperkt arsenaal aan gedragsregels waar hij als de situatie zich voordoet in een Pavlov-reactie uit put.
Dit repertoire aan codes had Peter verworven door het gedrag van anderen te imiteren: op straat deed hij de roep van de scharensliep na, en imiteerde hij de groenteboer en de visboer zo goed, dat de huisvrouwen met hun mandje naar buiten kwamen. Peters echolalie leek een mechaniek, een manier van spreken die niet van binnenuit kwam. Zijn bewegingen en zijn spreken hadden nog het meeste weg van een mechanische storing, waarin de woorden niet verbonden waren met de situaties waarin ze werden uitgesproken, een mechanische storing waarin het contact met de werkelijkheid verbroken lijkt.
Peter imiteert de voorstellingen uiteindelijk met dodelijke afloop. Deze incongruente verhouding tussen de woorden en de voorstellingen die we er ons op grond van gewoonte bij maken, keert terug in de innerlijke monoloog van de acteur: hij moet de woorden aan het eind van zijn leven opnieuw uitproberen, er zich van vergewissen bij welke voorstellingen, bij welke situaties ze passen. Hoe dichter bij de dood, hoe dichter bij het begin van het leven.
Dit bewustzijn wordt gethematiseerd in de innerlijke monoloog