(van Benn, Goethe en Dickinson onder anderen, maar ook van Roy Orbison) versterken het intellectuele, onpersoonlijke karakter van deze poëzie. Toch laat de dichter af en toe zijn gezicht zien, al is dat dan wel het gezicht van ‘de spiegelman Dirk van Bastelaere’, zoals hij zichzelf omschrijft, aanwezig ‘dank zij afzijdigheid’. Op een al even paradoxale wijze is hij in een ander gedicht aanwezig als ‘de doorkijkman’, ‘de flonkerende etalage’, die slaapt ‘voor de spiegel’, een man wiens liefde zich ‘voor camera's’ afspeelt.
Saai zou ik Van Bastelaere's poëzie niet willen noemen; ze is eerder taai. Hij houdt vast aan de korte zin, met de anakoloet als meest karakteristieke stijlfiguur. Hij stelt duistere vragen als ‘Jouw droom van hun inhaligheid / Het dubbel?’, maar veroorlooft zich soms ook luchtigheden met titels als ‘Poppie gezien, kassie dicht’, regels als ‘En zijn toestand is dan naatje’ en mooie vreemde woorden als ‘schuimcicade’ en ‘basilisk’, ‘gaviaal’ en ‘hertshoornkoraal’.
Van Bastelaere lijkt mij (maar men kan zich in spiegel- en doorkijkmannen licht vergissen) een dichter die zich vooralsnog in veel van zijn gedichten door een groot poëticaal bewustzijn laat belemmeren. Hij besluit zijn bundel met het mooie, 343 regels tellende eposje ‘Pornschlegel’, dat hij gelukkig zelf ook beschouwt als zijn meest geslaagde gedicht. Het is een soort van Antwerps Awater: het relaas van de dertigjarige Pornschlegel die niet (zoals Nijhoffs Awater) op zoek is naar een reisgenoot, maar die zich heeft voorgenomen zijn broer te doden. Met zijn Vespa begeeft hij zich op een hete zomerdag door Antwerpen, om er een bijl te kopen. In dit gescooter valt behalve een dichterlijke zoektocht (het omslag laat een tot Vespa getransformeerde zwaan zien) ook een geestelijke odyssee te lezen, al komt hij (in tegenstelling tot Odysseus) nergens aan: ‘Hij heeft geen vrouw die zit te weven, / Wacht en uittrekt.’ Pornschlegels queeste leidt hem zoals het hoort tot niets, voert hem naar het begin terug; er valt veel voor te zeggen dat zijn omzwervingen zich slechts in zijn hoofd afspelen. Zijn relaas bestaat noodgedwongen uit fragmenten: ‘Allemaal delen, van een geheel dat ontbreekt.’ Dit is de gedachte die aan de gehele bundel en aan Van Bastelaere's poëzieopvattingen ten grondslag lijkt te liggen. Zij overtuigt veel meer wanneer zij niet als uitgangspunt wordt gepresenteerd, maar zoals hier, in de epiloog van ‘Pornschlegel’, als de onontkoombare, desolate gevolgtrekking uit het voorafgaande.
‘Odysseus op de scooter’. Uit nrc Handelsblad, 10 maart 1989.