Zo alleen zul je worden met liefde
steeds meer in steeds meer
In je gezicht nog het gezicht
dat voelt hoe warm adem is
voor het afkoelt tot mist.
In je hand nog die hand die vertelt
dat je er bent, tot hij zich
Dank zij de relatie tussen een winterlandschap en een ets is het onontkoombaar dit gedicht als een uitspraak over de poëzie zelf te lezen. ‘Portret’ is daarvan niet het enige voorbeeld. ‘Een langzame middag op het land’ ‘groeit uit een stukgelezen bladzij van Tsjechov’, de stenen goden zijn ‘verdiept in hun hiëroglyfen, hun stenen taal’, en van de opgedroogde inscripties van het zeewater in het zand vraagt de dichter zich af of ze ooit geschreven zijn geweest. Poëzie volgens Kopland is datgene wat resteert na het verdwijnen, het achterblijvende teken, of zoals het in het slotgedicht heet, ‘een onbekende plek’.
De fixatie op het voorbijgaan van het leven is zich in Dankzij de dingen nog nadrukkelijker gaan richten op de dood. Die markeert immers het punt waarop verandering overgaat in absolute identiteit. Het paradoxale is natuurlijk dat die identiteit zich manifesteert als een afwezigheid, een spoor dat verwijst naar iets of iemand die is langs getrokken. Zo zijn op een schilderij de asperges het wezenlijkst: ‘Zij zijn het stilst en het witst / in dit portret, zoals een hand / nooit kan zijn geweest.’ Het ware leven is elders, zei Rimbaud al, en die woorden zijn het devies boven veel poëzie die in zijn spoor is geschreven. Het ware leven is het stilleven, de onbezielde natuur van de dingen die ons op hun onbewogen manier leren dat we van dag tot dag bewegen aan de hand van de dood. Bewustzijn en doodsbesef veronderstellen elkaar, en komen samen voort uit het stamelend verwoorde besef dat weet heeft van zijn tijdelijkheid: ‘Maar het is de dood die zoekt naar / woorden voor het moment waarop / ik, en wat hij ook zegt, / ik ben het.’