Ideën II
(1880)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
454.Reeds in 131 heb ik gezegd, zoodra mogelyk alle buitenissigheden te willen laten rusten. Er valt zooveel optemerken aan dingen die zyn, dat het waarlyk jammer schynt, studie ten koste te leggen aan dingen die niet zyn. Maar 't gekibbel over niet-bestaande zaken, is geen buitenïssigheid, en 't bestryden van den nadeeligen invloed der twisten over nietigheden, blyft noodig. (138, 414, 415, 416, 417, 418, 419, 420, 421, 422, 423, 424, 425, 426, 427, 428, 429, 430, 431, 432, 433, 434, 435, 436, 437) Wèl is 't zeker dat eenmaal de strijd over de ware natuur van Jezus, belachelyk zal voorkomen, pennewipperig en lapsiaansch, maar intusschen wordt die stryd gevoerd, en de ware belangen van 't menschdom lyden daaronder, zoo-als de school wordt verzuimd door 't knaapje dat den langsten weg zoekt tot korting van den tyd, en zich onder-weg ophoudt om te weten of 't hoen dat te-water vloog, een haan of 'n kip is. Deze vergelyking is onjuist. Zo'n kind verwaarloost z'n tyd om iets te weten waarvan de kennis maar overbodig is. Wy menschen verwaarloozen tyd, kracht, alle waarde, om 't nasporen der eigenschappen van niets. Ik meng me nu-en-dan in den stryd, niet om daaraan deeltenemen, maar om, zoo-mogelijk, beide partyen wegtedringen van den akker waarop die stryd gevoerd wordt. 't Is me om winst of verlies der partyen niet te-doen, maar om wat ruimte voor 't opschietend graan dat zoo plomp vertreden wordt door de theologische vechtbazen. ‘Jezus maakte zulken goeden wyn’ (blz. 60,) goed, heeren, best! Het doet me genoegen voor hem en z'n tafelvrinden. Gebruikt gyzelf er van, zooveel u lust... benevelt u, zooveel u aanstaat... maar, eilieve... maakt niet myn broeders dronken, myn broeders, de menschheid die te arbeiden heeft, en geen tyd tot uitvieren van wondergeloovige haarpyn. ‘Jezus zweette druppelen bloed... goed, heeren, my wèl, als gylieden dit noodig oordeelt tot heil uwer ziel... ik heb er niets tegen... mits ge slechts die vertellingen niet gebruikt als middel om bloed te doen zweeten door myn broeders: de menschheid. ‘Jezus voer ten hemel... best, heeren, wy wenschen hem hartelyk goeie-reis, en zyn benieuwd, of-i Quirinus heeft ingehaald, die zeven eeuwen vóór hem langs denzelfden weg vertrok. Alles zeer goed... volgt hèm, hèn en de velen, die even wolkerig ver- | |
[pagina 150]
| |
dwenen... vliegt meê op, allemaal... indien soortelyke lichtheid u dringt tot zoo verheffende locomotie... maar och, laatmyn broeders omlaag, myn broeders: het menschdom, dat werken moet op de velden beneden. ‘Jezus was half-god, kwart-god, heelemaal god... mooi, schoon, heerlyk, prachtig, al wat ge wilt! Verknoei, verdraai, vervorm, verbak en verkracht z'n natuur, zooveel maar eenigszins mogelyk is, of onmogelyk... maar, ik bid u - dat is: in naam der heilige waarheid, beveel ik u! - houdt op met verdraaien, verkrachten en verknoeien van de natuur myner broeders: van 't menschdom. ‘Jezus was mensch, van gelyke beweging als wy... zegt ge? Welnu... misbruik dan niet zyn voorbeeld, als middel om myn broeders - de menschheid! - te verderven, en te doemen tot redeloosheid, door uw liederlyk onderricht in onanie van de ziel.
‘Precies m'n idee!’ zei domine Zaalberg, en hy heeft die preciesheid uitgebakken in zestien taartjes. (De godsdienst van Jezus en de moderne richting. Christelyke toespraken, enz.)
Ik heb my voorgenomen dat baksel te analyseeren.
Onlangs sprekende over dit voornemen met iemand dien ik houd voor 'n eerlyken dienstknecht in den hof der waarheid, werd de meening geopperd, dat het streven van de ‘modernen’ niet zoo afkeurenswaardig was als ik beweerde. En, werd er gezegd, er was over dat onderwerp zekere brief geschreven, waarin men party-trok voor de eerlykheid, of voor de mogelykheid van eerlykheid, der nieuwmodische heeren. Ik vraagde of dat stuk gedrukt was? ‘Neen.’ Of ik 't mocht inzien, uitgeven en behandelen? ‘Ja.’
Ik acht het nuttig dit eerlyk stuk publiek te maken, wyl ik geloof dat veel weldenkenden - die echter niet juist denken, in dit geval (18) - daarin weêrklank zullen vinden van hùn oordeel over de nieuwerwetsche behandeling der theologische kwestie, en ik alzoo door de beantwoording van 't welmeenend schryven dat nu volgt, die kwestie afdoe op 't terrein, waar ze door de besten onder ons gebracht is. Het stuk is gericht aan zekeren kerkeraad. Ik hoop dat de gemoedelyke toon die daarin heerscht, aangename afwisseling moge aanbieden, na al de bitterheid die er stroomde uit myn pen, voortgedreven als ze was en is door de indignatio van Juvenalis. | |
[pagina 151]
| |
WelEerwaarde Heeren! | |
[pagina 152]
| |
moed zijner overtuiging heeft, en ze openlijk uitspreekt, of een anathema wordt geslingerd tegen zulken ‘loup dans la bergeríe du Seigneur.’ In Parijs is het Coquerel, in Haarlem Busken Huet, in Amsterdam Reville, in de kaapstad Colenzo, en is het nu niet wat sterk, om deze mannen van kwade trouw te beschuldigen, ja, te vragen: hoe het met hun geweten is overeen te brengen, dat zij als Predikanten den moed hebben om te verklaren, dat hunne overtuiging niet dezelfde is, als die in de kerkformules is vervat? Mijns inziens, zijn veeleer diegenen ter kwader trouw, die om aan de gemeente te behagen, anders spreken dan zij meenen. | |
[pagina 153]
| |
belijdenis van ieders kerk, hèm voorkomt de meest juiste te zijn. Nu kunnen toch niet Hervormden en Remonstranten, Lutheranen en Mennonieten, alleen evenveel gelijk hebben, en volgens uwe eigene consequentiën, moet dus uitsluitend een van allen deobjectieve waarheid hebben, en de andere gemeentere in dwaling verkeeren. Ga naar voetnoot* | |
[pagina 154]
| |
door hare, uit den aard der zaak, niet wetenschappelijke opvoeding in zaken van kerkelijk gebied meest orthodox is, zoodat dan volgens eenvoudige logica, het argument zich tegen Ds. Schwartz zou keeren, en uit diens redeneering, (het zij zonder hatelyke bedoeling gezegd), zou blijken, dat de meeste jenever door orthodoxen werd gedronken. Ook de geijkte tirade over comedies en concerten, laat ik voor wat ze is. | |
[pagina 155]
| |
| |
[pagina 156]
| |
den. Maar gijl. geeft daardoor bijna toe, dat Jezus geene dogma's heeft gecreëerd, en dat de leerstellige opvatting van Jezus woorden dus feilbaar menschen-werk is. Daar is iets beminnelyks in dit stuk van 'n leek, die 't geloof niet wil opgeven aan de oprechtheid der half-denkers. En wellicht heeft hy ten-deele gelyk. Misschien zyn er onder de ‘modernen’ - wat 'n woord! - die ter-goeder-trouw hun weg gaan, in de meening dat die weg leidt tot waarheid. En gewis oordeelt de leek juist, dáárin, dat het den orthodoxen niet voegt, ieder voetstoots te veroordeelen, die den moed had aftewijken van hùn geloof. Ga naar voetnoot* Die gemoedelyke aandrift om party-te-trekken voor de mogelykkeid van eerlyke nasporing der waarheid, in hen die daartoe een anderen weg kozen dan den gewonen, trof my. En als de schryver van den brief dien ik meêdeelde, inderdaad is, zooals schynt te blyken uit dat schryven, dan geloof ik dat hy welhaast, om ná te staan aan ‘het koninkryk der hemelen’ niet zal behoeven te kiezen tusschen oud of nieuw, tusschen orthodox, liberaal of modern... maar dat-i, zonder aansluiting aan eenige richting, dat koninkryk weldra zal vinden in z'n eigen hart. Want: geloof in 't goede, is goed. Vertrouwen op adel, is adel. Streven naar waarheid, is waarheid. (276. 443) | |
[pagina 157]
| |
Verder dan dát, kunnen wy 't niet brengen. (1) En, gelukkig! Het menschdom is als 'n kind dat voor z'n pleizier reist, en wiens vermaak een eind neemt by 't aankomen. Het stoppen aan de station: waarheid, zou die waarheid terstond doen veranderen in leugen. Want ophouden van beweging is dood, en dus onmogelyk, ongerymd,onwaar, juist omdat het zyn uit beweging bestaat, beweging is. Maar dit alles is hier de vraag niet. De vraag is niet of ieder 't recht heeft zyn weg te kiezen, op de groote reis naar waarheid... de vraag is: of 't geoorloofd zy, voortegeven dát men waarheid zoekt, wanneer die voorgevers à la recherche zyn van iets anders? Jezus nam zyne beelden waar hy ze vond, en dezelfde vryheid nemende, kom ik terug op de vergelyking met 'n spoorweg. Het staat iedere directie vry, hare treinen te doen loopen waarheen ze goedvindt. Maar 't staat haar niet vry, reizigers aantewerven voor 'n toertje rechts, als ze inderdaad van plan is hen links-uit te sturen. Wy zullen zien, of de moderne domine Zaalberg ons brengt naar de plaats, die gedrukt staat op z'n biljetten. Misschien zal, na dat onderzoek, deze en gene liever op eigen beenen wandelen - wat ik trouwens aanraad in elk geval, ook op ander terrein - dan zich toetevertrouwen aan een conducteur, die belooft zuid- en noord-op te sturen te-gelyker-tyd. Zoo'n trein kan nooit te-recht komen. Het gemiddelde van richtingen voert te-water of naar de pool, waar we niet wezen moeten. (120)
Er worden in de stukken, die Zaalberg heeft gepubliceerd, veel zaken by den waren naam genoemd. En - dit in 't voorbygaan - er komen daarin genoeg blyken van talent voor, om te doen betreuren dat de man z'n gaven niet beter besteedt, dan over het geheel genomen, 't geval is. Maar we hebben niet met het talent van den heer Zaalberg te-doen. Hy werd nooit - als de nietige schryver dien we ter-loops behandelden in ons vorig nummer - benoemd tot iets uitstekends, en er valt dus ditmaal niet te decanoniseeren. Bovendien, er zyn inderdaad zeer schoone stukken in Zaalberg's werk. 't Geheel is slordig. Men weet reeds dat we hier bedoelen de zestien preken, verhandelingen of voordrachten, die onlangs verschenen, en die hy getiteld heeft: ‘de Godsdienst van Jezus en de moderne richting.’ Die titel-zelf is zéér modern. La France et la Pologne... Le Pape et la Diplomatie... La Sainte Bible et Mr. Renan... | |
[pagina 158]
| |
le ceci et le sela... het dit en de dat... de dàt en het dit... datten en ditten... kort-om: ‘Ik kan u verzekeren, dame, dat die kleur veel gevraagd wordt, tegenwoordig... Zoo spreekt 'n goed-afgerichte winkeljufvrouw, als ze zich wil afhelpen van 'n verschoten lapje. En de dame, die geloovig luistert naar zulke praatjes, heeft kans heel modern gefopt te worden. Want... al wàs er veel vraag naar die kleur, en al was ze niet verflenst, dit bewyst nog niet, dat zulk blauw, geel of groen voegen zou aan háár. Ik ben redelyk oplettend, en vooral op de zoogenaamde kleinigheden die aan velen de moeite van 't bestudeeren niet waard schynen, en juist daarom zeer dikwyls iets verklappen, wat verborgen blyven zou, als men 't zocht in de vermeend belangryke zaken die wèl overdacht zyn. Welnu, domine Zaalberg's keus van den titel - iets van ondergeschikt belang, meent ge - geeft my, in zekeren zin, den sleutel tot de fabriek waarin zyn boek gemaakt is. Dat kunstelend moderniseeren van iets ouds, is niet zonder beteekenis, en ik geloof waarlyk - wanneer ik 'n boek te schryven had, als tegenhanger - dat ook ik me nu byna zou verleid voelen door de mode, en onwillekeurig dat boek een naam geven, als byv... ‘de nieuwerwetsche pasteibakkers en... 't een of ander, dat ik nu nog niet weet, maar dat me wel zal te-binnen schieten voor ik tot het schryven van zoo'n boek overga.
Ja, Zaalberg zegt veel wáárs. Daar ik nog altyd verkeer in m'n verhandelings-bui, zal ik dàt kortelyk aantoonen in de eerste plaats. ten tweede, zullen wy onderzoeken, of dat zeggen van iets waars, in dit geval de waarheid is? Daartoe hebben wy acht te geven: op andere zaken, die hy evenzeer als waarheid geeft, op den toonvan z'n spreken, zyne wyze van uitdrukking, op de plaats waar-i z'n meening verkondigt, en op nog een en ander meer. We zullen vervolgens: ten derde, by benadering oordeelen: of de éénige eerlyke waarheid gediend wordt, door 't zeggen van iets waars op de wyze van Zaalberg. En daarby zullen we tevens misschien gelegenheid vinden, tot antwoorden op dien brief aan den orthodoxen kerkeraad.
't Is wel mogelyk, dat ik onder 't schryven m'n preek anders inricht dan ik hier voorstelde. In dat geval verzoek ik m'n lezers myne schets te veranderen naar goeddunken... of zelf de preek te maken, waartoe ieder in-staat zal zyn die opgelet heeft hoe ik 't ding niet maak. | |
[pagina 159]
| |
Zaalberg zegt dat ten-allen-tyde ieder die wat nieuws verkondigde, is beschuldigd van ‘beroering.’ ‘Toen Elia nieuw godsdienstig leven in Israël kwam opwekken, voerde Achab hem op zekeren dag toe: Zijt gij daar, beroerder Israëls? Doch Elia antwoordde: ‘niet ik heb Israël beroerd, maar gij en het huis uws vaders!’ Precies! En niet het volk alleen. Ik kan betuigen dat Zaalberg hier niets gezegd heeft dan waarheid, al zeide hy alles niet. Hy zweeg nog van laster en verdachtmaking, die onder beschaafde volkeren zoo byzonder geschikt zyn om 't ‘slyk en de steenen’ der onbeschaafden te vervangen met voordeel. Iets verder vraagt onze domine, hoe de bybel voorziet in de behoeften des geestes van den armen daglooner die 's avonds vermoeid thuis komt. ‘Moet hij beginnen met genesis, en voortgaan tot de openbaring toe. Zal hij avond aan avond uit leviticus in 't lezen van de kleeding, spijs- en offergeboden der priesterschap Israëls, den troost zijns levens zoeken? Moet hij zijne tong vermoeien door 't leezen... Alle goeie geesten... Zaalberg! Hebben we geen overbodig-hedens genoeg in onze spelling? Sedert lang doe ik m'n best, wat ballast over boord te gooien - om ruimte te winnen, voor, lading, weetge - en daar begint gy nu te léézen! Wat ik u bidden mag, schryf een zeventiende preek, om den Volke te verkondigen dat ge tot die spelling niet waart gedrééven door den geest. Anders kryygen wyy weldraa ooveral die duupliicaat-onnoodigheedens. Er zouden veel schoone gedachten zyn uitte- | |
[pagina 160]
| |
drukken met de letters die nu in elk boek zeer overcompletelyk de plaats innemen van gedachten. Moet hij zijn tong vermoeien door 't leezen van vele hoofdstukken, uit genesis en numeri, uit Jozua en Regteren, uit Esra en Kronijken, met bijna niet dan reeksen van onuitsprekelijke namen gevuld? Zou ook Ezechiel, denkt gij, door die moeder worden verstaan, of Zacharia uitgelegd aan 't kind, door den vermoeiden vader? Dan ga ik ook eens luisteren, als hij den Romer-brief verklaart, en na 't geschrift van Judas nu eindelyk ook het laatste boek, die verborgenheid der openbaring opent. Voorwaar, gij wordt wel zuur verdiend, gij dagelijksch brood der godsdienst... ‘... maar als men nu aan dat boek der boeken gebonden wordt, zooals mijn orthodoxe meester wil, gebonden in gedachten en overtuiging, in woord en gevoel, in leer en leven, waar is dan nu, mijn Jezus! de zachtheid van uw juk, - de ligtheid van uwen last?... Neen, 't is me onmogelyk my te houden aan verdeeling van Zaalberg's schryven in wáár of onwáár, en misschien toon ik myn: ‘wat te bewyzen was’ het duidelykst aan, juist door die onmogelykheid. Straks zal ik andere regels aanhalen, waaronder ieder denker gaarne z'n naam zetten zal, al ware het dan ook niet de noot: ‘dat wisten we al lang!’ Maar nu... die klacht over de onvoedzaamheid des bybels... lezer, zoudt ge 't kunnen geloven dat er op dezelfde bladzy waar de arme drommel beklaagd wordt, die z'n zuur-verdiend dagelyksch brood der godsdienst moet gaêren uit de verborgen openbaring des bybels, woorden worden gelezen, als deze: ‘Want dat stichtelijk gebruik des bijbels zal voortduren, zoolang er godsdienst op aarde is: zelf reik ik immers daartoe den bijbel aan de armen uit... Arme armen! ‘... en in mijn laatste uur moge op dit dierbare heerlijk boek mijn matte hoofd nog rusten... Daarop volgt onmiddelyk de reeds aangehaalde zin: ‘Maar als men nu aan dat boek der boeken gebonden wordt’ enz. Dus, 't mag wèl gebruikt worden als kussen voor een mat hoofd - och, 't hoofd dat zoo makkelyk waar en onwaar te-gelyk herbergt, hoeft niet te worden voorgesteld als zoo byzonder mat! - Wèl als kussen alzoo kan men den bybel gebruiken - straks | |
[pagina 161]
| |
zult ge zien dat hy er pis-que-pendre van zegt - maar als band schynt hy niet te deugen. Men kan er op rusten, maar als voeding is het: ‘zuurverdiend brood.’ Dàt noem ik: ménager la chèvre et le chou... Kom-aan, dit spreekwoord helpt me van myn preek af. Geit èn kool sparen! Ik wist wel, dat ik niet in-staat was tot preeken, en eens-voor-al, lezer, als ik u dreig met zoo-iets, denk dan maar dat ik driftig was, en 't zoo kwaad niet meende. M'n heele preek komt nu neêr op 'n paar staaltjes van: wat de geit krygt, en: wat kool is.
Kool: ‘Zegt niet: Verbindtenis! van alles waarvan dit volk zegt: 't is eene verbindtenis! En vreest hunne vreeze niet, en wordt niet verschrikt. (Jesaias VIII, vs. 12.) ‘Gy nu, zwanger wordende jonkvrouw, uw kind zult gij mogen noemen: Immanuel - God met ons. - Ja waarlijk: ‘Immanuel - God is met ons’ - roept de ziener uit. Want alzoo heeft Jehovah tot mij gezegd, met een sterke hand... Hier schynt Jehovah doofstom. Precies m'n idee! Maar ik geef de kool in haar geheel, en heb geen tyd elk blaadje te verlezen. Alleen moet ik betuigen dat ik 't indecent en geloovig-onbeschoft vind, 'n jonkvrouw lastig te vallen met praatjes, terwyl ze bezig is met zwanger worden. ‘En is 't niet al te veel van uwe lippen gevergd’ - misselijk! -‘komt, bidt dan nu zingende met mij en voor mij:
Och/ dat Uw Geest den leeraar sterf/
het zegel zette op al zijn werf/ ... enz. 't vervolg in
394.
Nu iets voor de geit: ‘Van dat kind’ - namelijk: van de moderne godsdienstige richting - ‘ging echter de vorige eeuw reeds zwanger, en gelijk elke groote hervorming, had ook dit verschijnsel voor lang zijn herauten en wegbereiders... Die uitgescholden werden door de Zaalbergen. ‘Bij de reuzenontwikkeling van wetenschap en beschaving, werd, vooral sedert de laatste helft der vorige eeuw, bij het denkend gedeelte der Christenheid, de breuk tusschen de wereldbeschouwing der schrift, en die des nieuwen tijds, hoe langer zoo grooter. De platte aarde des Bijbels moest voor den aardbol der nieuwere wetenschap wijken... | |
[pagina 162]
| |
Ja, en de platte hemel ook. ‘Het scheppingsverhaal van Genesis week voor de ontdekkingen der natuuronderzoekers in den schoot der aarde, waarin de Almagtige Schepper met eigen hand, in mergel en steenkoollagen, in versteende planten en dieren, eene gansch andere geschiedenis der aardsche schepping beschreef, dan de dichter van Genesis kende.’ Hier heeft de geit reden tot klachte. Er is te-veel voor de kool gedaan. Die ‘eigen hand des Almagtigen Scheppers’ is, geologisch gesproken, onzin. Ook passen die mergel en steenkool en versteende planten, in 'n scheppingsverhaal, als 't nieuwe paleis voor volksvlyt in Tacitus' boekjen over de Germanen. De geit klaagt dat de domine zich 'n eeuw of wat vergist... misschien, ja waarschynlyk: millioenen eeuwen. Versteende planten, enz. zyn, om nu de taal van den dag te spreken, zeer modern. Dit kan een kind begrypen. Er moet al veel gebeurd zyn na zoo'n dusgenaamde Schepping - een heel onwetenschappelyk woord! - voor er wouden bestonden. Veel meer nog, voor ze overgingen in steenkool. Hoe grappig dikwyls de uitkomst is, als men wetenschap en geloof wil door-elkaêr knoeien, kan men zien in 't schoolboekjen over de natuurkunde van van den Burg, waarin de deftige opmerking wordt gemaakt ‘dat het ys des winters de rivieren vloeibaar houdt.’ Sakkerloot... als er dus géén ys was... zouden ze bevriezen, dat is klaar!
Vervolg: geit: ‘Waar was de hemeltent des ouden Hemelkonings, nu de reuzenkijker der sterrekunde in dien uitgespannen hemel een eindelooze wereld van zonnen en starren, in nevelvlekken starrehoopen, in stippen zonnestelsels deed vinden? Ja waar was nu die tent? Dat is de vraag. En Zaalberg, die de oude tent wegredeneert, en toch blyft volhouden dat er een tent is, moest ons dat ding kunnen wyzen. Wie er my naar vraagt, verwys ik naar 424. ‘Maar wáar was nu ook het doodenrijk van Israël, die schoof in de diepte der aarde, en wáar nu het vuur van den helschen poel, en wáar nu, bij 't verdwijnen van dezen, de satan met zijne engelen des afgronds? Ik denk dat ze moderne katechiseermeesters geworden zyn. | |
[pagina 163]
| |
‘En wáar zoo veel, zoo ontzaggelijk veel, dat bij de geheel andere natuur- en wereldbeschouwing der oude Oosterlingen, in hunne verbeelding het aanzijn kreeg? Genoeg, de gansche voorstelling van Israël omtrent God en de wereld, hing natuurlijk zamen met de heerschende zienswijze dier tijden, omtrent zigtbare dingen... Juist. Maar ik vind dit nog makkelyker te vergeven, dan 't borduren van tafereeltjes over onzichtbare dingen, zoo-als wy straks zullen aanhalen onder de rubriek: kool. ‘De gansche bijbelsche godgeleerdheid was een kind van 't Oostersche denken en voelen... Toch legt men matte westersche hoofden... ter ruste op dat oostersche kind! ‘...een gebouw, opgetrokken op een grondslag die by 't licht der nieuwe wetenschap wegzinken moest in 't niet... Tòch reikt men dien weggezonken grondslag... aan de armen uit!
Geit: ‘Wat baatte voor een tijd het wanhopig gekunstel om de Schriftuur wat natuurlijk, en de natuur wat Schriftuurlijk te maken? Wat dit baatte? Wel, 't gaf een middel aan de hand om geit en kool beiden te behouden. Om geloofd te worden door de vromen, en niet àl te erg geminächt door de verstandigen. Hoe kunt gy vragen, Zaalberg, welke baat er te vinden is by ‘wanhopig gekunstel?’
Voor de geit: ‘Nu wil de orthodoxie dat wij onze moedertaal een weinig verleeren, om te bidden in de tale van Kanaän. Kool: ‘... Jonkvrouw, als gij moeder zult worden, noem dan uw kind Immanuel! Neen, neen, zegt de schare, verschrikt en bewogen. noem het veelëer Ikabod, - weg is de eere! Verbindtenis, verbindtenis. Ziet, de Syriers rusten op Efraïm. De fondamenten worden omvergestooten. Jeruzalem zal vallen. De tempel stort in... Voor iemand die z'n moedertaal niet wil verleeren voor de ‘taele Kanaäns’ vind ik dit nog al wel. | |
[pagina 164]
| |
‘En waarom dan toch, gij zeer verschrikte menigte?... Dat is, waarom al die bereddering in den Haag, over den naam die 'n onbekende jufvrouw zou geven aan een kind dat nog niet eens geboren was? Eilieve, als 't nu eens 'n meisje was? Wat dunkt u van Ikabodina? Of Immanuella? Maar ik beken dat ik volstrekt niet aan namen hecht. Voor myn deel mag 't kind, dat domine Zaalberg introduceeren wil by z'n haagsche gemeente, heel ouwerwets Grietje heeten, als ze maar geen moderne nonsense vertelt. Na aldus gevraagd te hebben, waarom de gemeente te 's Gravenhage zoo verschrikt is over die keuze van 'n naam, en over al de dingen die 'r gebeurden met Jeruzalem, met de fondamenten, met den tempel, met de Syriërs en met Efraïm, komt er weêr iets voor de geit: ‘Omdat het nu blijkt dat de godgeleerdheid der kerk sedert eeuwen van verkeerde voorstellingen heeft geleefd, en het vuur der wetenschap nu al dat hout, dat stroo en die stoppelen verteert? Hier raken we aan de koolzy. Want daarin ligt iets, of de klok van 't verstand op de groote kerk te Dordrecht, nog juist liep in 1618. Er is hier waarlyk kunst in 't mengen van de bestanddeelen. Men is in twyfel of papaver of arsenicum de overhand heeft.
Geit: ‘Het blijkt nu... dat de Schriften des ouden en des nieuwen verbonds, een anderen oorsprong hadden, dan het kerkgeloof dacht. Dat... de boeken van Mozes eerst duizend jaren na Mozes afgewerkt, en de Evangeliën, in hunnen tegenwoordigen vorm, eerst na den dood der apostelen... Halt: Apostelen staat er. Dit hoort weer by de kool. ‘...eerst na den dood der Apostelen, en dus niet door oor- en ooggetuigen geschreven zijn. Dat Paulus anders dacht, dan Petrus en Jakobus, en dat de ware geschiedenis van Jezus, even als het leven van alle heroën der oude menschheid... Lees: der jonge of jongere mensheid... ‘...omkleed is met het bekoorlijk tooverwaas der legendedichting, der poezij, der verbeelding. Dat, en zooveel meer is gebleken, | |
[pagina 165]
| |
geboekstaafd, bewezen. Met dit alles heeft de oude theologie haren doodsteek ontvangen... Met uw verlof: domine Zaalberg. Die oude theologie is springlevend, en heeft juist zoo-even daarvan een bewys gegeven, door 't bywonen van een gemaskerd bal waarop ze door weinigen herkend is. Maar ik ben ondeugend genoeg haar te verklappen. Ze draagt een ‘modern’ manteltje over 'n arlekyns-pak dat saêmgelapt is uit steenkool, geloof, halve wetenschap, onbekende jonkvrouwen die op 't bevallen staan, Ikabods, natuuronkunde en... allerlei.
Kool: ‘Ik wil u onderwijzen, van stuk tot stuk, en zegt alleen niet ‘Verbindtenis!’ want bij God, dat is zoo niet... Het woord ‘verbindtenis’ schynt in de een of andere taal een vieze beteekenis te hebben. Altans Zaalberg wordt telkens boos, als-i er aan denkt. Misschien beduidt het kritiek. ‘Genoeg, breekt gijlieden dezen tempel af, door niet te dulden dat hij vernieuwd en gereinigd worde, zij’ - de moderne godsdienst, geloof ik - ‘die gij van tempelschennis beschuldigt, zij zal u in den naam van Jezus binnen drie dagen een anderen bouwen, die niet met menschenhanden gemaakt is, een nieuwen tempel van geloof, van hoop en van liefde, een tempel des Heiligen Geestes, waarvan de oneindigheid de omtrek... en altijd, altijd weder, Jezus Christus de levende hoeksteen, en 't beeld van den Gekruiste de glorie zal zijn.’ Dus die ‘moderne’ tempel komt in de plaats van de tent die door de ‘wetenschap’ was weggeredeneerd. De nieuwe tempel heeft, volgens Zaalberg, tot ‘koepeldak’... den blaauwen hemel. Tot ‘vloer’... de met bloemen bezaaide aarde... Och, er wordt nog veel meer verteld over de constructie van dien tempel, maar ik heb geen lust het nateschryven, omdat ik denk aan al de arme drommels, die 't zoo hongerig en koud hebben op dien vloer, en wien die blaauwe hemel zoo guur is! Geen platter proza dan valsche poezie, o Zaalberg! En... meen niet, echte poëzie te vinden buiten de waarheid. (263) Er valt niet te tempelen. Het Volk heeft honger. De éénig-noodige tempel op 't oogenblik, is een goede niet al te dure restaurant. Vervolg kool: ‘Mijne vrienden in Christus!’ Dat wil zeggen: in 't geheel geen vrienden. Precies als: ‘God | |
[pagina 166]
| |
weet het’ beduidt:niemand weet het. ‘God alleen kan helpen:’ er is geen hulp. Ik heb voor deze opvatting een bondgenoot in Wamba, den nar van Cedric den Sakser, uit den Ivanhoe. De zeer fatsoenlyk-godsdienstige Walter Scott verklapt daar een geheim uit de school van 't geloof. Ik vergeef u... als christinne... zegt Rowena tot Rebekka, 't edel jodenkind, dat toch vooral wat gif van 't waar geloof moest meêslikken by 't innemen van de andere vergeving. ‘Als christin - roept Wamba, de nar, dien de schryver meer oprechtheid meêdeelt dan hyzelf den moed had te bezitten - als christin? Nu, dan mag ze oppassen!’ Het doet denken aan de geestig-menschkundige saillie uit den Gilblas: On nous reconcilia, nous nous embrassâmes, et depuis ce temps nous sommes ennemis mortels. Ik verhaal of betoog zelden iets nieuws. Ieder wist wat ik zeg, of altans, ieder voelde het. Veelal had men slechts verzuimd dat gevoel te rangschikken tot gedachte, tot meening. (267) Ik vraag 't u, lezer, zoudt ge ooit iemand voor uw vriend hebben gehouden, die u naderde met de betuiging: Ik ben uw vriend... in Christus? Is dit niet iets als: neef... van-adams-wege, dat is: géén neef?
Kool: Verdraagt mij een weinig in mijne onwijsheid... Deze wensch van domine Zaalberg is niet volstrekt onverklaarbaar. Doch 't is de vraag niet, of de haagsche gemeente zyne onwysheid zal verdragen. De vraag is, of ze moet voortgaan hem daarvoor te betalen als-of 't wysheid ware. ‘De heerlijke zon der godsdienst breekt hare stralen in zeventigmaal zeven kleuren, en iedere reine traan van 't menschenoog glinstert gelijk een dauwdrop op de bloemen in dat eeuwige licht. Daarom zeg ik met Paulus... Wat-i nu met dien Paulus zegt, is me waarlyk geheel onverschillig. Ik vraag maar of 't niet al te bescheiden is, alle kennis der taal van Kanaän te loochenen, wanneer men zulke monster-prismatische blyken geeft dat idioom vlot te spreken, als 'n geboren Kananiter?
Vervolg kool: De wettige zonen der Hervorming, en erfgenamen in de regte lijn van Jezus Christus, den Genius der Godsdienst, dat zijn wij, dat moeten wij zijn, strijdende den strijd des geloofs... | |
[pagina 167]
| |
Hoe rymt dat geloof met de steenkool? Hoe, die strydende stryd voor iets zeer onwetenschappelyks, met de wetenschap? ...‘zoekende naar de toekomende stad, grijpende naar 't eeuwige leven. Maar dan, ook iederen dag ons gedompeld... Hu! ‘...tot zevenmaal toe ons gedompeld... Vreeselyk! Men moet zelf van Kanaän wezen, om niet te schrikken. ‘...in het bad der wedergeboorte, en der vernieuwing des geestes. Dan mogen wij gaan tot de levenden... Lezer, ik raad u een Kanaänitische grammaire te koopen, als ge 'r prys op stelt te weten wat domine Zaalberg zoo-al weet te zeggen in een taal die hy beweert niet te verstaan. Dan, na al dat baden, mag men dus gaan tot de levenden, en... ‘...en zegenend zien ons de stervenden aan... Waarom toch? Omdat men zich zevenmaal gebaad heeft? ‘...en tusschen de dooden en levenden in, staan we... Alweêr vraag ik: waaròm toch? ‘...en heffen de oogen op... Lieve hemel... dáárvoor zoo'n bereddering te maken! Maar ik erken, dat het volgende moeielyker is, en wel zeven dompelbaden waard: ‘... en profeteren de hope der heerlijkheid, de ééne kudde onder éénen Herder... Dat centralisatie-begrip schynt iets aanlokkelyks te hebben. Ik vind beter dat het arme vee zich wat verspreidt. Één wei is zoo spoedig kaal gegeten. Maar nu 't vervolg van dat profeteeren: ‘... de toekomst waarin God in allen, maar dan ook allen alles zal zijn. My wèl. Ik hoop dat dan met-een 't vleesch wat goedkooper | |
[pagina 168]
| |
wordt, anders heeft de arme- en middelklasse bitter-weinig aan al die veranderingen. Vervolg kool: ‘Maar al ware 't mogelijk dat bijna allen heengingen, door zooveel ‘goddeloosheid’ verschrikt, en dat er bij al de invloeden die hier ter stede werken... De onderstreeping is van Zaalberg. Welke invloeden zouden dit toch zyn? Zou de antichrist in 't spel wezen? Die personage hoort by zulke praatjes. Nu, al bleef er, na dat heengaan en door die invloeden: ‘... slechts een schamel kuddeken over... Let op, hoe 't echt-kanaänitisch zalf-dialect zich openbaart in de diminutiva. Bed, beddeken. Kind, kindekes. Kudde, kuddeken. Nu, al bleef er dan maar een klein troepjes over - maar zeer weinigen namelyk die geologie kunnen gebruiken in geloof, of geloovery in scheikunde - zie, dan nòg zou Zaalberg: ‘...vast verzekerd van de toekomst aan deze wedergeboorte des Christendoms, ook in ons midden bereid, vol moed het Pinksteren beiden, het Pinksteren met zijn 3000 nieuwe gedoopten, gedoopten - zij 't niet door mij, dan door anderen en beteren, - maar gedoopten in deze rigting met heiligen geest en met vuur.’ Nu weer iets voor de geit: ‘... Eischt nu de zaligheid van mij, dat ik elk wonderverhaal der Schrift geloof? Moet ik, die uit Gods Schepping weet, dat deze aarde door allerlei gedaantewisseling heen, in millioenen jaren haar tegenwoordig gelaat ontving, met Genesis gelooven, dat God in zes dagen de wereld schiep, en op den laatsten werkdag rustte? Moet ik, die zeker weet, dat de zon nooit om de aarde voer, nu toch ter zaligheid gelooven, dat op de stem van Josua de zonne stilstond in Gibeon, en de maan in 't dal van Ajalon? Moet ik, die van Jezus heb geleerd.... Daar is wat koligs in. ‘...ik die van Jezus heb geleerd in God den eeuwigen geest te eeren, nu toch gelooven, dat God in zigtbare gestalte verschenen is, en uit den hemel nederkwam om Babels toren te zien. Kan ik geen geloovige zijn, zonder te gelooven... Neen, domine Zaalberg, ziehier de heele zaak door uzelf genoemd by den waren naam. Zóó is het! Gy kunt geen geloovige zyn, zonder te gelooven. | |
[pagina 169]
| |
‘...zonder te gelooven, dat Eva uit Adam's rib gemaakt werd, terwijl die Adam sliep? Dat Cherubim met vlammenden zwaarde den armen mensch terugdreven van den boom des levens, den nu verboden boom? Dat de Engelen, die zonen Gods, de dochteren der menschen aanzagen, dat zij schoon waren, en uit haar schoot een geslacht van reuzen verwekten, geweldige mannen, mannen van name? Dat Noach in ééne ark, van alle, alle dieren van lucht en land, een paar, of zeven paar vergaderde en voedde, den ganschen 12 maanden langen zondvloed door? Dat de Heere God in Abram's tente kwam, en Sarai'skoeken at?... Neen, domine Zaalberg, gy kunt geen geloovige zyn, zonder dat alles te gelooven. Gy hebt, gelyk ieder, het recht al die vertellingen wegtewerpen in den hoek waar ge, op zestien-, achttienjarigen leeftyd, de bakersprookjes uwer kindsheid wegwierpt, maar ge hebt niet het recht, jongeling en kind te-gelyk, man en jongeling te-gelyk te willen zyn. Ge moogt niet voortgaan u een geloovige te blyven noemen, de voordeelen te blyven genieten die er verbonden zyn aan dien titel, en ter-zelfder-tyd openlyk verklaren dat ge niet gelooft. Uw vraag: ‘Kan ik geen geloovige zyn zonder te gelooven dàt... dàt... dàt?’ enz. is 'n theologische zelfmoord, en 't eenvoudig: neen! dat ieder moet uitspreken op die vraag, is een korte maar vry krachtige lykrede op het graf uwer dominees-eerlykheid.
Ik herinner me uit een grieksch leesboekjen, eene vertelling van 'n Sybariet die kramp of buikpyn kreeg als-i zag werken. Ik ben geen Sybariet, zie gaarne arbeiden, en ikzelf werk graag. Maar ik moet bekennen sybaritische kramp te voelen, by 't aanschouwen van de moeite die Zaalberg zich geeft om, niet-geloovende toch geloovig te blyven, en den titel te blyven behouden na 't verwerpen van de dáád die aanspraak geeft op dien titel. Ik heb geen lust de zestien preeken geheel te ontleden, en geef dit werk als 'n aardige taak op, aan jongeren die meer tyd hebben. 't Is niet moeielyk. Alleen 'n beetje vervelend en omslachtig, omdat in Zaalberg's werk de zorg om 't geitje te sparen, hier-en-daar zoo dooreen gekluwd is met de begeerte om vooral de kool niet te verliezen, dat er soms oplettendheid noodig is, tot nauwkeurig onderscheiden en afhaspelen. Ik denk dat men my - na de staaltjes die ik aanhaalde uit slechts de eerste twee preeken - zal gelooven, wanneer ik betuig dat ik met gemak een groot aantal voorbeelden daarvan zou kunnen by-een brengen, als ik my de moeite getroostte, al de stukken te analyseeren. Maar dit hoeft niet. Wie naar waarheid zoekt, zal m'n opmerking ten-volle bevestigd vinden, ook zonder | |
[pagina 170]
| |
verdere aanwyzing van myn kant. En dit geeft my ruimte tot andere beschouwingen. De teksten! Eilieve, hoe rymt het niet-gelooven, het wegwerpen van den bybel, als boek van gezag, met die lange preeken òver stukken uit dien bybel? Hoe brengt men 't minachten der tale Kanaäns overeen met de behandeling van brokstukken, zóó kanaänitisch, dat Langendyk's Kamacho - ‘jae, miester Jochem-zelf’ - zeggen zou, dat: ‘hongt noch kat het niet verstaen kan!’ Ik vraag u, wat heeft iemand die niet gelooft, te maken met dingen als: ‘Ikabod?’ Wat heeft de Haagsche gemeente - ‘die ontsteld is in een tweetal gestalten... zoo staat er - wat heeft zy te maken met: Jeruzalem, bevende voor Rezin, en voor Pekach, den zoon van Remalja?’ Nog-eens, het stáát er zoo. Wat beduidt de dubbele tekst van preek IV, Lukas XXIV: 50-52 en Handel. I: 9-12 in welke gezegd wordt: ‘En het geschiedde... dat hy... werd opgenomen in den hemel... en ‘Als hy dit gezegd had, werd hy opgenomen... en een wolk nam hem weg van voor hunne oogen... wat beduiden die teksten in een preek, waarin voorkomt: ‘Lieve Gemeente, ik geloof niet dat Jezus van den Olyfberg zigtbaar ten hemel is opgevaren, evenmin als ik aan de opstanding van zyn lichaam gelooven kan?’ Waarachtig, zoo staat er. Wat beduidt het preeken over Mark. I: 14, 15 (‘de tyd is vervuld, en het koningryk Gods is naby; bekeert u, en gelooft het Evangelie’) als men zoo-even heeft aangetoond dat er niet te rekenen valt op de echtheid van al die vertellingen? Want, dat stáát er. Wat is de bedoeling van den tekst over die tongen van vuur, over den Heiligen Geest, over dat spreken van allerlei talen (Hand. II: 1-4) in een preek die betoogt dat deze dingen heel anders geschied zyn, dan de ‘lieve gemeente’ tot-nog-toe geloofde? Want, dat stáát er. Waartoe dient de tekst: ‘Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbygegaan... enz. (2 Cor. V: 17- VI: 2)? ‘Waartoe: ‘Zalig zyn de armen van geest... enz. (Matt. V: 3-12)? Ik vraag: waartoe dienen die, en zulke teksten uit den bybel waaraan men niet gelooft? Want, voor de laatste maal, dat stáát er! Voor ik antwoord op die vragen - want ik meen daarop te kunnen antwoorden, moet ik nog even terugkomen op Zaalberg's oordeel over dien bybel, opdat ook de lezer zich gedrongen voele tot de vraag: waarom preekt hy dan uit dat boek? Zaalberg spreekt, en wy beamen: ... ‘Is dat nu - de bijbel, namelijk - O God, mijn God! Uw woord, uw eigen, heilig woord? | |
[pagina 171]
| |
zalig de kinderkens die alles gelooven, en de mannen, die hun verstand onder de gehoorzaamheid des geloofs gevangen geven. Ei, dan stel ik mij nu op dat standpunt uws geloofs, en zwijge dus van al die bovennatuurlijke verhalen, te meer, daar ik er later opzettelijk van spreken moet. Ik onderwerp mijn denken voor een wijle aan uw geloof, maar ik bid u, wàt moet ik nu gelooven? Daar zijn in die 66 gewijde boeken zoo vreeselijk veel tegenstrijdigheden, berigten, die elkander tegenspreken, meeningen, die elkaêr weêrleggen. Gij, veel geloovende, wàt moet ik nu gelooven? Met het eene stuk uit Genesis, dat het Abram was, die zijne Sarai bij Abimelech, den koning van Gerar, voor zijne zuster uitgaf, of met een ander stuk uit datzelfde boek, dat Isaäk het deed met Rebekka? Met het eene blad van Samuel, dat David reeds voor Saul de harp bespeeld had, eer hij den Goliath dooden kwam, of met het andere blad, dat Saul hem toen voor 't eerst ontmoette? Met de Koningen, dat David door God werd opgewekt om zijn volk te tellen, of met de Kronijken dat het niet God, maar Satan was, door wien hij werd aangepord? Met Job, dat Satan in den raad des hemels zit, of met Johannes, dat hij den afgrond bewoont? Met den een, dat God niet liegen kan, of met den anderen, dat hij Mozes leerde Pharao om den tuin te leiden, en de Egyptenaars door bedrog te berooven? Met Mattheus, dat Jozef en Maria met het kind Jezus uit Bethlehem twee jaren lang naar Egypte weken, of met Lukas, dat zij na den veertigsten dag onmiddellijk wederkeerden naar Nazareth? Met Mattheus, dat beide de kwaaddoeners Jezus lasterden, of met Lukas, dat de een hem gezegend heeft? Met de drie eerste Evangeliën, dat Petrus den Heer bij Kajaphasverloochende, of met het vierde, dat het reeds vroeger bij Annas heeft plaats gehad? Met de drie eersten, dat Jezus juist op het Paaschfeest gekruist is, of met den vierden, dat Jezus niet op, maar vóór het feest is gestorven? Met Markus, dat Jezus reeds op den dag der verrijzenis werd opgenomen in den hemel, of met Lukas, dat hij eerst op den veertigsten dag ten Hemel voer?... | |
[pagina 172]
| |
gehoorzaamt gij zelf dan niet? Dat woord gebiedt de heiliging van den 7den dag der week, en nergens spreekt dat woord van Zondagswijding. Toch arbeidt gij op Zaturdag en houdt op Zondag rust. Dat woord gebiedt aan de vrouw haar hoofd bedekt te houden, en aan jonge weduwen niet aan hertrouwen te denken. En nogthans verheugt gij u met de jonge weduw-bruid, en vieren uwe dochteren met ongedekten hoofde de bruiloft mede. En als u de Prediker in datzelfde boek gebiedt: ‘Wees niet al te regtvaardig! en houd u niet al te wijs!’ gij, die in elk woord der Schrift Gods Woord wilt vinden, wat klaagt gij dan nog als de menschen jegens u niet al te regtvaardig en eerlijk zijn? | |
[pagina 173]
| |
Dus Zaalberg preêkt, doceert, vermaant, troost, helpt, steunt, profeteert, enz. uit een boek waarin alles, of byna alles tegenstrydigheid is. Waarom? Komaan, er moet antwoord wezen op die vraag! Welnu, ik meen dit antwoord te vinden in de slotsom der berekening van den pasteibakker die den ouden vorm gaf aan z'n nieuw baksel, omdat-i wist hoe menschen die taartjes - en preêken! - gebruiken, smaak putten uit gewoonte. Als bewys voor die meening, verzoek ik u te letten op het slot van Zaalberg's preêken. Hy laat z'n klanten altyd vertrekken met 'n naklank van ouwerwetsche godzaligheid in de ooren, een galm van den geloovigen voortyd. Wilt ge een paar staaltjes? Ziehier: ‘...en riep de nu verschrikte menigte, als altyd oordeelende naar het uiterlijk aanzien, dan triomfantelijk uit: “waar is toch nu hun God!” O moeder! die mij uw kind blijft toevertrouwen, nog zou ik goedsmoeds, ja nog zoude ik ook dàn geloovig tot u en uw jongsken’ - hollandsch: jongetje, mannetje, kereltje. Zie de opmerking over de Kanaänitische diminutiva - ‘ tot u en uw jongsken zeggen: ‘Immanuel - God met ons.’ Hebt gy gelet op dat: ‘ook dàn geloovig’ op 't eind van 'n preêk, van dezelfde preêk waarin hy uitdrukkelyk verteld heeft niet te gelooven? Ziehier een ander slot: ‘Is er zulk een godsdienst? Ja, en zij is geen nieuwe, maar de vernieuwing der oude. De wedergeboorte der eenmaal in Palestina geborene. De wederkomst in den geest van Jezus met zijn liefelijk, vertroostend, goddelijk woord: ‘komt herwaarts’ enz. Zóó oudmodisch-klinkend eindigt alweder de preêk, waarin nota bene de woorden voorkomen: ‘Maar als men nu aan dat boek der boeken gebonden wordt, zooals myn orthodoxe meester wil, gebonden in gedachte en overtuiging, in woord en gevoel, in leer en leven, waar is dan nu, myn Jezus, de zachtheid van uw juk, de ligtheid van uw last? Ja dàt vraag ik ook, en vooral vraag ik door welk wonder op eenmaal die last zoo licht is geworden, en dat juk zoo zacht, by het einde van de preêk? Ander slot: ‘Ja, bovennatuurlijk of natuurlijk van oorsprong, godsdienst is ons leven... | |
[pagina 174]
| |
Die vrye keus tusschen natuur en onnatuur is handig. Wie daarmeê niet tevreden de kerk verlaat, noem ik lastig. ‘...godsdienst is ons leven... Ik vind dat er veel ànder dringend werk is. 't Is waar, dat daarby geen dominees kunnen gebruikt worden. ‘...godsdienst is ons leven, en dat leven in God, is leven uit God.’ In... uit? Komaan, nog 'n paar voorzetsels... en zie verder de dicht-oefeningen van Klaasje van der Gracht, met z'n spiegel-kroon-balansen. Ook m'n bakerpreêk kan gevoegelyk dienen als vervolg. ‘O God, mijn God... Lezer, 't staat er zoo. Als dat gegòd u verveelt, 't is myn schuld niet. Bedenk dat ik bezig ben u den klank te laten hooren, waarmeê de preêken eindigen. Daarom is 't hier te doen. Straks zal u blyken wat daarvan het zeer moderne doel is. ‘O God, mijn God, ik zoek u in den dageraad... Hier wordt niet bedoeld het tydschrift. Zaalberg zegt uitdrukkelyk dat hy met de mannen die daar-aan meêwerken niets te maken heeft. Ik vind het nog-al ondankbaar, zoo te spreken over personen die de waarheden al byna vergeten hebben, welke Zaalberg nu pas begint te leeren, en die hy verkoopt als ‘peeren uit zyn tuin.’ (269) Hy zoekt God in den morgenstond. Waarom? Het is om den klank der finale. ‘Mijne ziele dorst naar U. Let op: ziel...E. Die E is 't etiket van 't zalfpotje. ‘Des avonds is mijn hart onrustig, tot dat het in U ruste’ - rust...E! - ‘vindt. Zie, Eeuwige, hier zijn wij, wij strekken de armen uit, en zeggen met Jezus: Vader!... onze Vader!’ Alweêr gaat de gemeente naar huis, met iets als de oude stichting. Een ander slot: ‘Al raden wij ook vruchteloos naar de onzienlijke wereld, wij gevoelen haar nabijheid, wij genieten hare geuren... | |
[pagina 175]
| |
Hoe zoo'n valsche poëzie in 't zotte loopt? Wat blykt er uit die fraze? Dat de neus der geloovers beter ingericht is dan hunne oogen of hun verstand. Ze ruiken wat ze niet kunnen raden of zien. 't Heeft iets van de honden. Nonsense, zegt ge. Juist. Maar er is klank noodig. Na 't ‘genieten van die geuren’ zien wy: ‘van den Olijfberg des geloofs naar het nieuw Jeruzalem op.’ De man gelooft niet, maar zoodra er spraak is van een ‘olyfberg’ - een klinkend woord - van 'n geloof berg met olyven alzoo, verandert de zaak. ‘En wij staan daar niet alleen. Met de gemeente van achttien eeuwen vereenigd, zien wij uit alle geslachten der menschheid de nieuwe geloovigen opklimmen. Zij dringen om ons heen. De twaalve’ - v...E! ‘worden twaalfmaal twaalf duizenden. De menschheid verzamelt zich. In alle talen en tongen klinkt daar het hemelvaartslied der groote gemeente, en U, o Vader der geesten, U zij de heerlijkheid in die gemeente, door Christus Jezus’ - niet: Jez. Chr. Er is zalving noodig! - ‘in alle geslachten, tot in alle eeuwigheid. Amen.’ Ander slot: ‘O dag van Pinksteren! word in ons vervuld! Breek heen door de nevelen des tijds, breek door, gij groote en doorluchtige dag des Heeren... en och, of al het volk van God profeten ware... We zouden parterre maken, als ieder meespeelt? ‘...dat God Zijnen Geest op allen gaf!’ Ik vind dat elke ouwerwetsche domine zoo kan eindigen zonder z'n allerkromste rechtzinnigheid te schenden. Een ander slot: ‘Gemeente des levenden Gods! Verhef u en zeg met tongen als van vuur: ‘Al zou de zon veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, de groote en doorluchtige dag des Heeren komt.’ Let wel: ‘een iegelijk.’ Kanaänitisch, voor: ieder! ‘...Een iegelijk die den naam des Heeren aanroept, zal zalig worden.’ | |
[pagina 176]
| |
Onze vriend Hellenbroek, de bedienaar des H. Evangeliums te Rotterdam, wiens ‘Voorbeeld der godlyke waarheden’ voor me ligt, zou 't niet beter kunnen zeggen. En domine Schwartz, die door den Geest - en door verhooging van tractement, denk ik - naar Londen geleid is, ook niet. Ander slot: ‘Zoo waarachtig God leeft en uwe ziele’ - l...E! - ‘leeft, een biddend leven is een onsterfelijk leven, 't geloof in God de ontdekker der nieuwe wereld... Ik weet wel dat Zaalberg hier niet doelt op Columbus of Amerika... maar 't is moeielyk te zeggen wat-i wèl bedoelt. Nu, dit doet er niet toe. 't Is nu alleen om klank te doen. ‘...der nieuwe wereld, het sterfbed der vromen eene poorte des hemels en de laatste gebeds-troost een gezigt van het vaderland.’ Ander slot: ‘O, zalig wie van de bergen komen... Blykens 't voorafgaande, wordt hier bedoeld ‘de berg der zaligheden’ - heden, sic. Ik had dus ongelyk in 387 - ‘de berg des gebeds, de kruisberg Golgotha.’ 't Is opmerkelyk, hoe Zaalberg telkens met bergen in de weer is. De meesten zyner preêken eindigen op 'n berg. Dit is de gewone valsche poëzie van menschen die 'n vlak land bewonen en weinig gereisd hebben. Een berg... hoog... dicht by de lucht... by den hemel... dat moet mooizyn! Ga naar voetnoot* ‘Zalig wie van de bergen komen. Met God verzoend zijnde, hebben zij eeuwigen vrede. Ja, en indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel... Als 't waar is, wou ik dat de oude stumpert die my m'n ontbyt brengt, in Christus raakte. Ja, en ik-zelf ook. Want m'n oogen hebben vernieuwing noodig, na 't lezen van die preêken vooral. ‘...een nieuw schepsel. Het oude is voorbijgegaan. Ziet, het is alles nieuw geworden. Amen.’ O, Camphuizen! O, Lodenstein! O, Hellendoorn! O, Schwarz! En nu - tot slot van al die sloten - dit nog: ‘En vast verzekerd van den kostbaren geschiedkundigen kern der Evangeliën... | |
[pagina 177]
| |
Ei... vast verzekerd? En niet gelooven toch?... Maar, genoeg kommentaar. Men leze dit slot van de VIIIe preek aandachtig, en vergelyke den toon, den klank, den galm, het dialekt van Kanaän dat we daarin waarnemen, met de voorgewende moderne verlichtheid van onzen preekheer, of wel - dit komt over-een uit - men vergelyke z'n wetenschap ‘welker vuur al dat hout, en al die stoppels der oude theologie verteerd heeft’ met de onverteerde en onverteerbare stoppels die hy hier z'n gemeente meê naar-huis geeft: ‘En vast verzekerd van den kostbaren, geschiedkundigen kern der Evangeliën, en onder den doorzigtigen sluijer der overlevering, den waren Jezus van Galilea en Jeruzalem, den bode van Gods vaderliefde, den Heiland van armen en zondaren, den stichter der ware Godsdienst, den lijder vol heerlijkheid erkennende, buigen wij onze knie eerbiedig, voor dien Gekruisten Koning der menschheid. Van Hem gelooven wij al wat goed is. Aan Hem kennen wij toe al wat verheven is. In Hem aanschouwen wij het ideaal van ons eigen leven, en dien oversten Leidsman tot zaligheid, dien Voleinder des geloofs, met innige liefde aanhangende, zeggen wij met de drie eerste Evangeliën: deze Jezus is de Christus, de Zaligmaker der wereld! En met het vierde: Hij is het Licht der wereld, het Brood des Levens, de Goede Herder, de Ware Wijnstok, de Deur der Schapen, de Weg, de Waarheid en het Leven, ja de Zoon van God, en de Opstanding en het Leven der menschheid.’ Zóó staat er... oef! Ik vraag verlof tot ademhalen.
Het einde van elke preêk alzoo, en de teksten van die preêken zyn kanaanitisch. Dàt wilde ik aantoonen.
En nu keer ik my tot den welmeenenden leek die zoo gaarne wilde blyven gelooven aan de mogelykheid van oprechtheid, en vraag hem of dit kàn worden toegeschreven aan toeval? Of 't een toeval wezen kan, dat de kop en de staart overal moeten worden gerangschikt onder de rubriek: kool, en dat er slechts een gedeelte van 't overige gegeven wordt aan 't arme geitje? Zonder talent is Zaalberg niet. Hy bezit altans het talent der klanken. Ik bedoel hiermeê niet, dat ik al z'n klanken even mooi vinden zou. Dit zy verre. Maar er zyn blyken genoeg dat onze preêker, die 't onzichtbaar koninkryk der Hemelen laat ruiken door de geloovigen, dat koninkryk zou doen vinden op 't geluid af, als hèm de taak ware te-beurt gevallen, burgers, boeren, en buitenluî binnen te roepen. Zoo heeft ieder z'n specialiteit, en ieder kiest een byzonder zintuig tot bondgenoot in 't geven van den indruk die later gelden moet als opinie. (267) | |
[pagina 178]
| |
Nu is de theologiae doctor Zaalberg voldoend geschoold om den schoolregel te kennen - ditmaal trouwens gebazeerd op de Natuur - dat het zwaartepunt eener verhandeling, van een betoog, of van 'n preek, behoort te liggen: in het slot. Daarin vat men te-zamen, men resumeert de denkbeelden die men wenschte te verbreiden, de overtuiging welke men in anderen trachtte overtegieten. Men kan de natuurlyke toepassing van dezen regel vinden by elke gelegenheid waar iets betoogd, beweerd of bewezen wordt. In de wiskunde - de schoone logika met cyfers en lynen, de plastiek der waarheid - is altyd het ‘quod demonstrandum erat’ de zegenspraak waarmeê de bevredigde waarheidzoeker de kerk van 't gezond verstand verlaat. Wat is nu by Zaalberg de thesis? Welk denkbeeld vervulde hem by 't zestienvoudig ‘optreden?’ Van welken aard was de gloed die hem verteerde?
Die thesis, dat hoofddenkbeeld, die gloed was: ongeloovig, kritisch, skeptiek, modern...
Indien een vriend hem gevraagd had: wat gaat ge doen? zou hy, onvoorbereid moetende antwoorden, gezegd hebben: ‘ik ga hun vertellen dat die oude sprookjes ònwaar zyn.’ Ja, zelfs voorbereid, hy zegt dit in z'n preêken.
Die aandrift beheerschte Zaalberg, en volgens de wetten der Natuur - ditmaal tevens de regelen der School - had hy telkens z'n gemeente moeten laten vertrekken, onder den indruk van ontevredenheid met vorige leer.
Dit doet hy niet! En ik vraag u, of er dus niet studie ligt - 'n leelyke studie! - in dat overmatig bezalven van de staartjes zyner preeken?
Ja... en van de koppen ook. Tekst en slot zyn overal onmodern. De arme leek die 't verstand heeft in z'n ooren, komt tevreden thuis, en zegt aan vrienden en buren: ‘Die domine Zaalberg is zoo slecht niet als ze zeggen, want hy heeft gesproken van Immanuel, van Ikabod, van Christus-Jezus, den zoon van God, van goede herders, van ware wynstokken en van schapendeuren... precies als 't behoort in 'n fatsoenlyke preek. De man is belasterd.’
Ik bewys niet gaarne. Liever wek ik op tot onderzoek en na- | |
[pagina 179]
| |
denken, opdat ieder-zelf de bewyzen vinde. Ik geef u na al het opgemerkte in overweging de preeken van domine Z. te toetsen aan wat ik zeide, en ben overtuigd dat gy, als ik, de vermoeienis van dien Sybariet zult leeren kennen.
En nu de martelary van domine Zaalberg! Heeft de man z'n overtuiging geboet met armoede? Heeft-i vrouw en kind zien hongeren, omdat hy waarheid verkondigde? Is-i gesteenigd, verbrand, gevierendeeld? O Zaalberg, ge kunt nog langen tyd moderne liederen zingen op kanaänitische melodie, voor gy weten zult wat het zeggen wil, overgeleverd te zyn aan 't geloofsgericht der Nederlandsche Droogstoppels! Zelfs 't weinige dat Jezus leed, en Huss, en zoo vélen die maar stierven, hebt ge niet ondervonden. Gy haalt Huss aan, gy spreekt van Galileï als om de gemeente optewekken tot medegevoel voor uw leed, als om te wyzen op den moed dien hy noodig had, om... niet de waarheid te zeggen. Tot het ondergaan uwer kansen op marteling, o Zaalberg, leende ik zonder angst m'n kleinen Max uit, als ik maar zeker was dat ik hem weêrkreeg zonder zalf, zalving, bezalving, zalvery... hoe het heet?
En dan uw nuffig désavoueeren en neus-optrekken by 't aanhalen der mannen van den Dageraad!
O Zaalberg, onder deze mannen zyn er, die ten-koste hunner dierbaarste belangen - hoort ge! - waarheid verkondigden, lang voor gy school gingt, en toen ge nog niet eenmaal op 't denkbeeld waart gekomen, dat er andere waarheid bestond, dan die ge - tot ‘nà den broek over 't buisje’ - te leen kreegt van uw baker!
En moogt ge nu, inziende dat er verandering zal komen in ‘den geest die ons regeert,’ moogt ge nu de vonkjes die gy slaat, doen voorkomen als flambouwen? De takjes die ge aandraagt, als een woud? De kleine dagtaak die ge verricht hebt, als een levensarbeid? Uw kinderwimpeltje, als een legervaan? Uw onmoedig laf geschipper, als heldhaftigheid?
Moogt ge uw twee linker-handschoenen uitventen als 'n paar? (2)
Moogt gy steenkool mengen onder uw theologie, om deze te doen gelyken op wetenschap? Ikaboddery en hemelsche schapedeuren onder uw wetenschap, om ze te doen lyken op geloof?
| |
[pagina 180]
| |
En vooral, moogt ge u aanstellen als-of gy de banier der waarheid opstaakt, gy, in dienst en soldy der Kerk, gy die met vleermuizige voorzichtigheid uw heil zoekt juist by de grootste vyandin van het ware, by halfheid? (140 volgg. 179, 271, 276)
Moogt gy dat alles?
Gyzelf lokt uit tot beslissing dier vragen. Als wist ge, dat hierin 't criterium ligt uwer officiëele dominees-eerlykheid, legt ge uzelf - en ons - de formule voor, die wy nog-eens, als de eenvoudigste vorm waarin de kwestie kan worden voorgesteld, herhalen:
Ge vraagt telkens: ‘ben ik geen geloovige, omdat ik niet geloof... dàt... dàt... en dàt?’ (Preek II.)
Dáárop, en op al de vragen die ik stelde zoo-even, is maar één antwoord mogelyk: neen!
Dit eenvoudige neen is uw vonnis o, Zaalberg. En tevens is 't een antwoord op den brief van onzen welwillenden leek. Ga naar voetnoot* |
|