Ideën I
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
van 't bespottelyk bygeloof dat onze maatschappy in windsels houdt, moogt ge dan uw kinderen overgeven aan 'n invloed dien ge nadeelig acht voor uzelf? Wat moet het kind denken van z'n vader, als 't dezen later ziet glimlachen over dingen die hyzelf het liet inprenten als iets heiligs? Zal niet de dus opgevoede zoon den vader verwyten dat hy hem bedroog? En zal hy niet recht hebben totdat verwyt? Voorbeeld? Ik begryp dat men z'n zoon 'n voorbeeld geeft van yver, van orde, van eerlykheid, van studie, van dapperheid, van matigheid, van hoogmoed... van goede zaken in 't eind, maar waartoe 't voorbeeld dient dat men z'n kinderen geeft door 't luisteren naar domineespraatjes, of door ‘het opgaan naar de tafel des Heeren’ - zoo heet het immers? - dàt begryp ik niet! En vreest men niet dat de knaap, zoodra hy later inziet dat de vader willens-en-wetens hem leugens gaf of geven liet voor waarheid, genoopt wezen zal tot het verwerpen van àndere zaken, minder overbodig, minder schadelyk dan kerkslaverny en wondergeloof? Zullen niet yver, eerlykheid, en andere deugden die dezelfde vader zoo aanprees, den weg opgaan van Habakuk's voortreffelykheid? Zal niet de matigheid en de hoogmoed in één hoek worden geworpen met de heele bybelrhapsodie? Dáártoe moet de zoon van den half- of kwart-vrydenker onmisbaar geraken, wyl-i tot ontwikkeling meer aanleiding heeft, en op dien weg minder hinderpalen ontmoet dan 'n ander. Ga naar voetnoot* Iemand die, van Christen-ouders geboren, later de onwaarde inziet der onverteerbare vertellingen die men hem in z'n jeugd reikte als voedsel voor den geest, kan by 't veranderen van z'n begrippen daaromtrent, blyven vasthouden aan de waarheidsliefde, aan de oprechtheid zyner ouders, en tevens aan de deugden die zy hem, naast het zoogenaamd Christendom, hebben ingeprent. Maar de zoon van den vrydenker moet den vader verachten, die den moed niet had z'n eigen kind deelgenoot te maken van zyn meening omtrent zaken welker ken- | |
[pagina 347]
| |
nis voor 't kind van zoo hoog belang is. Van hoog belang... ja! Want de maatschappy wordt in beweging gebracht door die zaken. De zoogenaamde godsdienst dringt zich in alles, bestuurt alles, onderwerpt alles, maakt gebruik van alles, heft belasting op alles, stelt zich overal in de plaats van 't eenvoudig gezond verstand en de daarmee samengaande volkswelvaart. Niets is haar te gering, niets is haar te hoog. Van de bewaarschool tot den troon... van de soep- en turfkaartjes tot de manifesten der koningen... van de blauwkous-lotery tot de bloedige Sebastopols... van de straat tot het hof... van de kinderkamer tot het sterfbed... overal perst zy zich in, overal heerscht ze, overal verdringt ze wat er in den weg staat. En dat doet ze preekend, zingend, zalvend, gluipend, gniepig, valsch. Hier vraagt ze 'n penning, en vertelt iets van 'n weduw. Dáár neemt ze 'n landschap weg, en betoogt dat die streek noodig was voor 't ‘geloof.’ Er is behoefte aan geld... betaalt: god wil het! Er moet geleden worden... lydt: god wil het! Er is diefstal noodig... gaat en neemt: god wil het! Moord en doodslag... doodt en moordt: god wil het! En dan zien we den wil van dien god geschreven in reusachtige bloedletters op de slagvelden van Melegnano, Magenta en Solferino. Overal klaagt men over zware belastingen, en overal gaat men voort belasting optebrengen aan kerken en kerkedienaars. In gehuchten waar de menschen ternauwernood beschut zyn tegen weer en wind, en hun verblyf deelen met de varkens, steken de kerken onbeschaamd hun spitsen omhoog als om den spot te dryven met de ellende die hen omringt. In de steden zien ze met pauwige verwatenheid neer op de armen die wegrotten in vochtige kelderholen onder de oppervlakte van de zee. |
|