Ideën I Multatuli GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Multatuli Museum, Amsterdam M 1879 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt een diplomatische weergave van het eerste deel van de Ideën van Multatuli, naar de zesde druk uit 1879. Noten met een verwijzingsteken zijn ALTIJD als noot weergegeven. Aantekeningen van Multatuli zonder verwijzingsteken zijn opgenomen als margenoten, en in dit bestand gemarkeerd met een #. Met dank aan het Multatuli Museum voor het ter beschikking stellen van een complete set van de uitgave ‘letzter Hand’ ten behoeve van de digitalisering van de Ideën. REDACTIONELE INGREPEN Multatuli maakt vaak gebruik van drie puntjes aan het einde of in het midden van een zin. Soms staan twee woorden met drie puntjes aaneen, soms staat er een spatie na de puntjes. In deze digitale versie staat telkens een spatie na drie puntjes. p. 1: kop ‘Inleiding’ toegevoegd p. 20: Maar de verhandeling was mooi Geloof me, ? Maar de verhandeling was mooi. Geloof me, p. 81: haar middel zoudt ge omspannen.. ? haar middel zoudt ge omspannen... p. 81: Nu is het tyd.. nu ? Nu is het tyd... nu p. 83: eeuwigheid en God.. altyd gaf hy rook, ? eeuwigheid en God... altyd gaf hy rook, p. 91: Wy maakten fouten n onze berekening, niet Zy. ? Wy maakten fouten in onze berekening, niet Zy. p. 113: of omdat het rookt in z'n ministerie .. ? of omdat het rookt in z'n ministerie... p. 115: voor z'n afval.. ? voor z'n afval... p. 132: (Minnebrieven, uitgaaf 1875, blz. 153 ? (Minnebrieven, uitgaaf 1875, blz. 153) p. 141: maar alsof op-eenmaal weer z'n bomhomie de overhand nam ? maar alsof op-eenmaal weer z'n bonhomie de overhand nam p. 154: Bénissez-moi, mon père! ? - Bénissez-moi, mon père! p. 160: (107-110, 220-223) ? (107, 108, 109, 110, 220, 221, 222, 223) p. 170: ‘Laxeeren. . neen: stoppen!’ ? ‘Laxeeren... neen: stoppen!’ p. 171: Dat is... ja .. liefde is... branden. ? Dat is... ja... liefde is... branden. p. 215: Ik trek alles in at ik tegen ? Ik trek alles in wat ik tegen p. 224: Ik heb de eer .. enz. ? Ik heb de eer... enz. p. 230: hy geeft ieder 't zyne .. ? hy geeft ieder 't zyne... p. 246: naar den uitslag .. och, hy voelde zich ? naar den uitslag... och, hy voelde zich p. 248: bij Idee 366 staat ‘336’; gewijzigd in 366. p. 266: Er staat voor de tweede maal Idee 381; in het XML-bestand van de dbnl is dit idee gecodeerd als "idee381.1" p. 298, 299, 301, 302, 303, 304: gothisch lettertype weergegeven als vet p. 338: Wouterrilde ? Wouter rilde p. 341: - Godsdienst is noodig voor de zedelykheid ? - Godsdienst is noodig voor de zedelykheid. p. 360: eens pr dag, 'n jaar lang... ? eens per dag, 'n jaar lang... p. 373: (22-28, 298, 299, en op veel plaatsen meer.) ? (22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 298, 299, en op veel plaatsen meer.) Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen, maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV en VI) zijn hier weggelaten. [pagina ongenummerd (p. I)] IDEEN VAN MULTATULI [pagina ongenummerd (p. III)] IDEEN van MULTATULI EERSTE BUNDEL zesde, door den auteur herziene druk amsterdam - g.l. funke 1879 2002 dbnl mult001idee01_01 ebook Multatuli, Ideen I. G.L. Funke, Amsterdam 1879. DBNL-TEI 1 Ideën I Multatuli Ideën I Multatuli 2002-02-14 IH colofon toegevoegd 2007-10-12 IH conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Multatuli, Ideen I. G.L. Funke, Amsterdam 1879. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht By deze zesde uitgaaf der ideen herhaal ik het meermalen gedaan verzoek mijn werk te toetsen aan 't program dat in m'n eerste brochure over Vryen-Arbeid voorkomt. De Noten waarby geen jaartal staat, waren reeds in vorige uitgaven opgenomen. Van nieuwe Noten heb ik my, op weinig uitzonderingen na, onthouden, wat me soms - bij de bitterheid over de weinige voldoening die m'n werk my verschafte - moeilyk genoeg viel. Men bedenke overigens dat alle geschriften naar de dagteekening moeten beoordeeld worden, en dat zeer veel denkbeelden die heden onder de gemeenplaatsen kunnen worden gerangschikt, in 1861 en '62 voor gevraagde paradoksen werden uitgekreten. wiesbaden, Augustus 1879. MULTATULI. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding * Wees door de Natuur bedeeld met zucht naar kennis... maak van 't streven naar waarheid uw hoofddoel, uw eenig doel... offer alles op aan dat streven... verwaarloos alle belangen om dat ééne belang... betaal de geringe kans op slagen met uw rust, met uwe gezondheid, met uw welvaart, met alles wat een mensch offeren kàn... verlaat vrouw en kind, zeggende: Vrouwe, wat heb ik met u te doen? Kind, wat heb ik met u te doen? Ik zoek de waarheid... ziedaar myne vrouw, ziedaar het kind van m'n hart. Trek naar de woestyn... sla u een kemelhuid om de lenden... omgord u met lederen riem... voed u met sprinkhanen en wilde honig. Denk, peins, overweeg... twyfel... overweeg nogmaals, en weder, en nogeens... altyd door, altyd op-nieuw. Rek uw begrip tot de uiterste grens der mogelykheid van kennen, kunnen, weten, en begrypen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Schroef uw denkvermogen op tot de hoogste mate van bevatting. Span uwe gedachten voor de logge vracht van alle onopgeloste vraagstukken... zweep ze voort met de kracht van uwen wil, tot raders en zeelen kraken... Hebt ge dit alles gedaan? Als ge dit zult gedaan hebben tot uwe ziel vermoeid is, tot uw vleesch zich afscheidt van 't gebeente... Als ge dan eindelyk meent iets te hebben geleerd, iets te weten, iets te begrypen... Keer dan terug uit de woestyn. Volg de inspraak van uw hart dat aandryft tot meedeeling, en zeg: - Broeders, ik geloof deze zaak is alzoo. Dan zal er afscheiding zyn tusschen wie u hooren. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gedeelte zal roepen: - Deze mensch is slecht. Dit zeggen zy die nadachten over de onderwerpen welke u bezighielden, maar die niet nadachten als gy in de woestyn. Zy noemen u slecht, wyl ze vreezen dat het volk offer zal schatten boven gebrek aan offer, en inspanning nemen tot maatstaf om 't slagen te meten. Antwoord denzulken door te wyzen op uw versleten kleed van kemelvel. En een ander gedeelte zal bestaan uit hen die nooit hoorden van de dingen die ge overdacht, uit lieden die zich bezighielden met niets, al den tyd dien gy sleet in zoo zwaren arbeid. En weder zullen dezen zich verdeelen. Het eerste deel zal zeggen: - M'nheer, net m'n idee. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon denzulken uw kleed van kemelvel, dat ge versleet in de woestyn. Maar 't ander deel zal zeggen: - Meneer, dat ben ik niet met je eens. Wys hen op 't versleten kemelvel dat uw kleed was in de woestyn. Dan zal het volk roepen: - Wie is deze die een versleten kleed geeft als bewys? Antwoord daarop: - Broeders, ik bid u in myn kleed geen bewys te zoeken voor wat ik zeide, maar een aansporing om te overdenken wat ik gezegd heb. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een zaaier ging uit om te zaaien.’ jezus. 1. Misschien is niets geheel waar, en zelfs dàt niet. 2. Twee linker-handschoenen maken geen paar handschoenen. Twee halve waarheden maken geen waarheid. 3. Wie twaalfmaal zegt: ik zou... zegt elfmaal 'n bêtise. 4. Een verzameling van hout, steen, kalk, enz. is niet altyd 'n gebouw. Een vergadering van menschen is niet altyd 'n gezelschap. 5. Veel uitstekend-goede - of veel uitstekend-slechte - menschen, by elkaar en verbonden, stellen zooveel faktoren daar, die 'n enorm produkt leveren van goed of slecht. Maar de som van veel middelmatigheden blyft altyd gelyk aan één middelmatigheid. Redaktie en inhoud van dit idee hebben behoefte aan verbetering en aanvulling. Vooral de eerste stelling komt my onjuist voor, gelyk reeds blykt uit 9. 6. De slotsom der oordeelvellingen van veel onbekwame menschen waarborgt niet meer kans op juistheid dan 't oordeel van één onbekwaam mensch. Een gewaarborgde kans is geen kans meer. De juistheid, niet de kans, heeft waarborg noodig. Bovendien had ik in-plaats van ‘niet meer’ moeten zeggen: ‘minder.’ Ook dit wordt in 9 verbeterd. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Het beslissen by meerderheid van stemmen is 't recht van den sterkste in der minne. Het beduidt: àls we vochten zouden wy winnen... laat ons 't vechten overslaan. Dit stelsel leidt dus niet zoozeer tot waarheid als tot rust. Doch slechts voor 't oogenblik, en palliatief. Want de leden der minderheid hebben meestal 't recht vóór zich, en zyn sterker, niet zoozeer uit besef van dat recht, als door meer geslotenheid en scherper prikkel tot inspanning. Wanneer de minderheid aangroeit tot meerderheid, verliest ze aan specifieke waarde wat ze wint in uitbreiding of aantal. Ze neemt al de fouten over van de verslagen tegenstanders die, op hùn beurt weer, deugd scheppen uit nederlaag. De slotsom is treurig. 8. Het besluiten tot iets groots kan geschieden met kalme vastberadenheid of in geestdrift. Het eerste staat natuurlyk hooger. Dit hoogere nu vindt men zelden, maar nu-en-dan toch, by 'n individu. By vergaderingen nooit. Een grootsch besluit van 'n vergadering wordt altyd genomen in drift van geest en met geschreeuw. Dat noemt men met een deftig woord: akklamatie. Lees niet, bid ik u, dat 'n vergadering die schreeuwt en driftig van geest is, grootsche besluiten neemt. 9. Ik zeide in 5, dat de optelling van veel middelmatigheden altyd gelyk blyft aan één middelmatigheid. Waarschynlyk had ik moeten zeggen: het gemiddelde eener verzameling van middelmatigheden staat beneden de middelmatigheid. Neem 'n schaal aan van 1o tot 100o. De middelmatigheid dobbert tusschen 33o en 67o. Het meerendeel der menschen staat zóó naby graad 33 - dat is: zoo naby de grens waaròver onbruikbaarheid begint, of erger - dat de weinigen die zich bewegen naby 67o - in de buurt vanuitstekend - nietin-staat zyn het gemiddelde van 't geheel optevoeren tot 51o. In cyfers is de zaak aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daarom zou ik stemmen tegen parlementaire regeeringsvormen, als ik iets beters kon vinden. De cyfers zyn te gunstig gesteld. Niet alleen bereikt de waarde eener Vergadering het middelmatige niet, doch gewoonlyk daalt ze onder het nulpunt. De fout der cyfer-vergelyking ligt hierin, dat ik me gemakshalve slechts van positieve grootheden bediende, en wie 't gehalte van onze ‘geachte leden’ onderzoekt, zal inzien dat men veelal te doen heeft met negatieve waarden, met niet-profeten, 'tgeen trouwens reeds blykt uit de onteerende ‘vaderlandsche geachtheid.’ Doch al ware dit anders, krachten die tegen elkaar inwerken, gaan te-loor. Zie daarover: Duizend-en-eenige Hoofdstukken over specialiteiten. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. De jeugd moet zich oefenen in 't bepalen. 11. Om 'n voorwerp te teekenen, is 't niet voldoende den omtrek, de kleur en de schaduw van dat voorwerp te kennen, men moet dat alles kunnen weergeven. Om'n gedachte uittedrukken, moet die geworden zyn tot beeld, dat is: tot denkbeeld. Zoo'n beeld moet men leeren teekenen. Denkbeeld is 'n lief woord, en een der velen waaruit de schoonheid onzer taal blykt. Het grieks-latyns-fransche idee is er arm by, omdat daarin 't begrip: denken niet vertegenwoordigd wordt. 't Is jammer dat zoo vaak het besef der ware beteekenis van 'n woord verstompt door dagelyksch gebruik. De wysgeerige behandeling eener taal als de onze, leidt dikwyls tot verrassende opmerkingen. Juist daarom vind ik het zoo betreurenswaardig dat men taalstudie heeft omgeknoeid in letterziftery. 12. Gedachten heeft ieder. By weinigen worden ze tot denkbeelden. Nog minder zyn er, die vorm en kleur weten weertegeven van die beelden. En wie dit doet, hoort gedurig ‘juist wat ik dacht.’ Ja, op omtrek na, op kleur na, op schaduw na. Dat is: op zeer veel na. En vooral op den moed na, om daarmee op eigen verantwoordelykheid voor den dag te komen! 13. Het is zeer moeielyk zich juist uittedrukken. * Wie klaagt over gebrek aan diepte in deze gedachte, is niet gewoon zich toeteleggen op juistheid van uitdrukking. Dit is myn denkbeeld. 14. Onjuistheid van uitdrukking baart stryd. Wie dus stryd wil ontgaan, moet zich toeleggen op juistheid? Volstrekt niet. Hy zou daardoor zich vrienden maken van wie ter goeder trouw zyn, maar tot vyand ieder die belang {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft by onjuistheid, d.i. de meerderheid. 15. Een hollandsche moeder keurt de fransche gewoonte af, kinderen te doen zogen door 'n gehuurde vrouw. Ook ik vind dit afschuwelyk. Een hollandsche moeder voelt zich diep ongelukkig als zy door zwakte of krankheid wordt verhinderd ‘geheel moeder’ te worden door met zichzelf het kind te voeden waarvan ze door 't baren ‘moeder werd voor 'n deel.’ Maar vaders zenden hun kinderen naar school. Zoo ver wetenschap staat boven onkunde, zoo ver idee staat boven stof, zoo ver geest staat boven lichaam... Zóó ver staat 'n hollandsche vader beneden die fransche moeder. Van force majeure spreek ik niet. Een moeder die geen voedzaam zog heeft, is ongelukkig. Een moeder die voedzaam zog heeft, en haar kind besteelt door dat voedsel terugtedringen in de teleurgestelde klieren, is misdadig. En een vader die 't menschmaken van z'n zoon uitbesteedt tegen zooveel in de maand... wèl, zoo'n vader moest 'n fransche vrouw getrouwd hebben. 16. Als ik 't woord ‘ziel’ noem , doe ik dat by wyze van spreken. Als ik iets stel tegenover stof, doe ik dat by wyze van spreken. Als ik zeg ‘God’ doe ik dat by wyze van spreken. Want ik weet niet wie God is. Ik weet niet wat ziel is. En wat er is buiten stof, weet ik niet. 17. Ik weet zeer weinig. En 't smart me zóó, dat ik waarlyk geloof aanspraak te hebben op meer. En daarom wou ik zoo graag onsterfelyk wezen. * - Juist, zeggen zy die onsterfelykgeleerdheid maakten tot 'n beroep, juist dat verlangen is 'n bewys voor uw onsterfelijkheid... - Ei, ik heb vurig verlangd naar véél zaken die toch... - Misschien waren ze niet goed voor u. - Dat is mogelyk. Als ik nu maar zeker was dat de onsterfelykheid goed voor me wezen zou. 18. Eens-voor-al, het woordjen: is, gebruik ik tot verkorting van ‘zou misschien, als ik me niet bedrieg, en u waarschuwende tegen m'n neiging tot scheefzien, kunnen wezen.’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is myn plicht u dit te zeggen. Maar uw plicht is te zorgen dat ge uw eigen neiging tot scheefzien niet vergeet. 19. Wanneer ik heden iets beweer dat me morgen anders toeschynt, zal ik u dat zeggen vóór overmorgen. Ja, ik zal 'n teekening die me onjuist voorkomt, uitwisschen met meer spoed dan ik maakte in 't teekenen. 20. Het kost me niet de minste moeite een dwaling te erkennen. Jazelfs, vaak doe ik 't gaarne. Maar dat is waarachtig hoogmoed. 21. Wie veel gedwaald heeft, kan 't best den weg weten. * Ik zeg niet dat veel dwalen noodig is om den weg te weten. Noch dat ieder die veel gedwaald heeft, den weg weet. 22. ‘Ge spreekt veel over uzelf’ zeggen velen over wie niet gesproken wordt, noch door henzelf, noch door anderen ‘gy spreekt veel over uzelf... dit is tegen den toon van goed gezelschap.’ - Zoek beter gezelschap dan 't myne. 23. ‘Ge spreekt veel over uzelf. Dit is tegen den toon... - 'k Weet al. Maar 't is niet tegen den toon der wysbegeerte. By 't cogito ergo sum wordt ‘ikzelf’ tweemaal gebruikt in drie woorden. Ik bedoel hiermee geenszins, dat fameuze uitgangspunt - ja wèl 'n punt, zie 125 - zoo mooi te vinden. Het wyzen daarop kan echter dienen tot voldoend antwoord op de nuchtere aanmerking waarmee dit idee begint, en dat is voor ditmaal genoeg. 24. ‘Ge spreekt veel over uzelf... - Ik dank u, voor zoover uw verwyt me een bewys is dat ik veel heb omgegaan met myzelf. 25. ‘Ge spreekt veel over uzelf... - Ja. Woudt ge dat ik sprak over H... over uw kat... over uw hond... over uw ezel? Wilt ge dàt? Welnu, wees tevreden. Ik deed het dikwyls, maar ge wist het niet, omdat ge telkens u verwart met uws buur- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} mans ezel. Uw buurman klaagt ook, en zegt dat ik altyd sprak over uwezels. Kompensatie. De ezels-zelf hebben niet geklaagd, die goeie stomme dieren. 26. ‘Ge spreekt veel over uzelf... - Ja. Ik wil oprecht wezen. 27. ‘Ge spreekt veel over uzelf... - Ja. Ik ben m'n laatste liefde. Ik had lang en veel en vurig bemind voor die liefde geboren werd. Maar nu ze 'r eenmaal is... en de laatste... 28. ‘Ge spreekt veel over uzelf... - Ja. Als 't u verveelt... wie belet u my te verruilen voor 'n Aglaia? Wat verhindert u 'n abonnement te nemen op: Het leven, de lotgevallen en de bedryven van de familie Kappelman, verguld op-snee? 28a. ‘Ge spreekt veel over uzelf... - Ja. Zoodra Gy doet wat Havelaar deed, en wat de ryke jongeling in Mattheus XIX niet deed, zal ik over U spreken. 29. Er zyn meer muggen dan wespen, meer kappellui dan droogstoppels. 30. By 't beschouwen van een kunstwerk, by 't schatten eener uitstekende daad, by 't beoordeelen van een uitgedrukte gedachte, leg ik myzelf altyd de vraag voor: wat is er omgegaan in de ziel des kunstenaars, van den held, van den wysgeer, om dat ideaal te scheppen, om tot die daad te besluiten, om die gedachte voorttebrengen en ze vorm te geven als denkbeeld? Dat is: ik vraag hoe de ziel bevrucht werd? Welke toestanden ze doorliep by dracht en verlossing? Welnu, de geschiedenis eener groote conceptie roept me altyd den tekst toe: met smart zult ge kinderen baren! (57) Als 'n graankorrel spreken kon, zou ze klagen dat er smart ligt in 't ontkiemen. Helden, artisten en wysgeeren zullen my begrypen en de klacht van die graankorrel verstaan. 31. Aan den uitgever. Dit laatste heb ik gezegd om lezers te lokken. Gy bekomt zeker veel abonnees op de ideen, wanneer men zoo'n abonnement kan gebruiken als brevet van helden- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} moed, wysbegeerte of kunstgevoel. 32. De noodzakelykheid is God. Meer weet ik van God niet te zeggen. En 't spyt me. Die spyt is voorby. Ik ben thans met myn God volkomen tevreden. Ook is 't onjuist dat ik niet meer over hem zou te zeggen hebben. Integendeel. De studie der wetten van het Zyn is even oneindig als 't onderwerp. Het spreekt dan ook vanzelf dat ik hierop herhaaldelyk terugkom. Zie, o.a. 886, vlgg. 33. 't Was niet heel wysgeerig van Frederik den Groote, te meenen dat hy de landstreek strafte die hy 'n wysgeer gaf tot bestuurder. Hy, qui tout roi qu'il était, fut un penseur profond, was hierin niet zeer ‘profond.’ De gekroonde liefhebbery-halfdenker nam, verfranst als-i was, het woord filosoof in den zin zooals de Franschen dat gebruiken. (767, vlgg.) Ik zeg: gelukkig 't land waar de bestuurders wysgeeren zyn. Maar dan spreek ik hollandsch, weet nagenoeg wat ik meen, en zeg nagenoeg wat ik weet. Dit doen de Franschen soms niet, en wie de Franschen napraten, zelden. 34. Myn ideen zyn de ‘Times’ van m'n ziel. Men beweert namelyk dat de ‘Times’ geen eigenlyk gezegde vooruitbepaalde richting volgt doch de stemming weergeeft van de meerderheid der engelsche natie. In hoeverre dit waar is, of zelfs mogelyk, weet ik niet. De bedoeling van m'n idee is, te verzekeren dat ik schryf naar den indruk van 't oogenblik, zonder my te bekommeren, noch om verband, noch om homogeniteit, noch om eindelyke konklusie. Vandaar dan ook dat ik zoo dikwyls van onderwerp verander. Er ligt alzoo in dit gebrek aan methode een soort van... methode. En deze is - onder zekere gegevens - de slechtste niet. Wie steeds naar z'n beste weten zegt wat hem voorkomt waar te zyn, kan nooit met zichzelf in tegenspraak komen. De hieruit voortspruitende harmonie tusschen gedachten die op onderscheiden tydstippen en in geheel verschillende omstandigheden geuit werden, getuigt misschien voor waarheid doch ongetwyfeld voor oprechtheid. En juist uit deze overeenstemming ontstaat ten slotte één geheel, dat klemmender betoogt dan verhandelingen waarin 'n onaangenaam parti-pris al te gemaniëreerd tusschen kop en staart is gezet. Verlos ons van den... pleittoon, Heer! Toch moet ik - niet zonder verwyzing naar 50 en 51 - velen waarschuwen tegen 't volgen myner niet-methode. 35. Hebt ge 't Idee wel gelezen, niet dat ik neerschreef op enne... {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat ik niet schreef op 't wit tusschen enne... en enne plus één? Over dit idee ben ik dikwyls lastig gevallen. Het is 'n aansporing om tusschen de regels te lezen, en het verband te zoeken dat ik door m'n niet-methode schynbaar verwaarloos. Het spreekt vanzelf dat dit verband niet tusschen alle op elkaar volgende nummers bestaat, doch 't ontbreekt daarom niet overal waar 't niet terstond in 't oog valt. Over 't geheel moet ik zeker gedeelte van Publiek, dat m'n ideen slechts gelezen heeft, wraken als beoordeelaar van m'n arbeid. 36. De Duitschers verwaarloozen de regels op den hiatus. En dit doe ik ook als 't me zoo in 't hoofd komt. Ik erken dat onze eischen op dat punt gegrond zyn. Maar 't is bégueule te veel gewicht te hechten aan die eischen. Men moet en kan zooiets goedmaken by 't lezen. Ik neem aan, 35 redelyk goed te lezen hoewel 't niet goed geschreven is, en wel om aanleiding te hebben u te zeggen dat ik me niet ophoud met schoolmeestery. Wat drommel, zet er een ephelkustische n tusschen, of liever een t - zooals de franschen in va-t-en - omdat 35 reeds te veel ènt, of een s...'t doet er niet toe. De matrozen weten 't wel. Zy zeggen ‘den ouwe’ - juister en griekscher: de-n-ouwe - als ze spreken van den meest nominatieven scheepskapitein. Daarby is geen kwestie van akkusatief of deklinatie. 't Is 'n zaak van gehoor. 37. Als ik doof was zou 'k niet kunnen schryven. 38. Een individu leert veelal zyn taal van 'n schoolmeester, dat jammer genoeg is. Maar schoolmeesters moeten de taal niet maken. Zyzelf behooren die te leeren van 't Volk dat die taal spreekt en schryft. En weer moeten de schoolmeesters niet alles goedvinden wat dat Volk schryft en spreekt. Zy moeten ziften en kiezen, dat is: ze moeten geen schoolmeesters zyn. 39. Tusschen ziel en taal ligt de lengte van 'n trompet. Ik gis - en geloof byna - dat weinig trompetten zoo kort zyn als de hollandsche. 40. In elke levende taal is 'n gedeelte dood. ‘Die vrouw heeft 'n vlek op haar neus.’ Haar neus leeft. ‘Waar moet ik die tafel zetten? Zet haar in den hoek.’ Haar {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} is dood. *. Zoo is er veel dat ik wou uitknippen als dorre takken. 't Geeft ruimte, licht, leven, aan de groene. 41. Ik leg me toe op 't schryven van levend hollandsch. Maar ik heb schoolgegaan. 42. Ik ken weinig schryvers op wier geschryf ik zooveel aanmerkingen heb als op 't myne. 43. Als ik schryf ‘produKt’ ‘aKKlimatizatie’ enz. bedoel ik daarmee niet dat die woordeN zoudeN moeteN wordeN geschreveN met 'n K, die slechts 'n C is met 'n stokje. Eigenlyk zou ik moeten stemmen voor C , omdat die gemakkelyker is, en kleiner. Maar als ik eenmaal een K gezet heb, laat ik die staan. Dat is tuchteloosheid. Tuchteloosheid werd my in de Wetenschappelijke Bladen door den heerBuys in z'n beoordeeling. van den Havelaar verweten. Voor zoover dit het boek aangaat, heb ik er vrede mee. Het gelykt op geen enkel model, zoo min als dezeideen. Wat de persoon van Havelaar aangaat, hy sprong juist voor 't handhaven van tucht in de bres, 'tgeen hem werd kwalyk genomen door den zeer tuchteloozen Van Twist, die Havelaars instruktien niet scheen te kennen en z'n eigen plichten met voeten trad. Dat ik overigens als schryver me niet stoor aan akademische voorschriften, is de zuivere waarheid. Ik hoop te bewerken dat die voorschriften zich eenmaal aan my zullen storen. Mocht dit het geval worden, dan waarschuw ik ernstig tegen navolging. Men meene toch in-godsnaam niet dat er oorspronkelykheid ligt in 't naäpen van... oorspronkelykheid. 51 is immers duidelyk? 44. 't Is een infame leugen dat Babylon verwoest werd omdat eens iemand 'n letter had weggelaten uit de laatste, steeds gesplitste, ernstigste, netste, stoutste, getoetste, stuitendste, utrechtsche...'k weet niet wat. 45. We hebben n's teveel als slotletter. En dit moet minder worden, juist omdat er nog een bykomt, de ephelkustische, die we niet kunnen missen. Maar hondjeN met houteN staartjeN hoeft niet. * Ja, al hadden wy gebrek aan slot-n's, dan nog is dat houtig ènnerig staartjeN van de diminutiva niet te verkiezen. En al {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} was 't mooi, het kwispelt niet, omdat het nu eenmaal niet leeft, dat styve staartjeN. Zeg eens: ‘kom hier, meisjeN!’ Ik ben zeker, dat ze wegloopt, en ze heeft gelyk. Wat niet leeft, deugt niet. Roep eens: ‘geloof me, o mens... CH!’ Zoo'n mensch zal wat gelooven, ja, maar hy zal niet Ugelooven. Hy zal gelooven dat ge een vervelend mensCH zyt. 46. Ik geef wenken, geen regels. 47. Ik bied 'n vel druks voor 'n goed voornaamwoord van de tweede persoon. Maar er mag geeng in komen. Ook geen ij, noch y. Ook geen ou. U is goed als akkusatief. Maar als nominatief is 't een leelyk woord, en verraadt z'n possessieven oorsprong. U is, beduidt: de Edelheid van U is, uwe Edelheid is, U.E.D. is, U.E. is, uwee is. Ja, voor 'n goed nominatief pronomen, tweede persoon, geef ik 'n vel druks, en wel twee. En, als men er op staat, zonder één g er in, die zoo leelyk is in ons schoon hollandsch. Ik durf nog niet schryven ‘hollans’ maar er zal 'n tyd komen dat ik het durf. Hij of hy is ook niet mooi, tenzy er 'n klemtoon op valt. Melis Stoke en ik vinden ‘zegti’ en ‘doeti’ goed. Komaan, laat ons dat doen... we winnen daardoor kracht in hy: Neen, zegt-i snel, wat-i wil, wil-izelf omdat hy dat begeerd heeft. Wat-i denkt, wat-i zegt, wat-i doet, werd in zyn ziel geboren... doet Hy! In 't gemis aan 'n bruikbaar voornaamwoord voor de tweede persoon, meen ik een der by-oorzaken te vinden van de moeielykheid om 'n goed hollandsch drama te schryven. 't Spreekt vanzelf dat de hoofdoorzaak dieper zit. Deze soort van litteratuur zal tenonzent nooit bloeien. Ik hoop hierop breedvoerig terug te komen. 't Is te vreezen dat ook het Tooneelverbond, jammer genoeg, stroo dorscht. Wat overigens die ontbrekende tweede persoon aangaat, in Zweden lydt men aan 'tzelfde euvel. Voor vele jaren heeft de kroonprins van dat ryk - ik meen de tegenwoordige koning - getracht 'n bruikbare tweede persoon in de spreektaal intevoeren, maar 't is hem niet gelukt. En wat onze g betreft, ze wordt nog byna overal verscherpt tot ch. Zoo ook hoort men slechts zeer zelden de v behoorlyk uitspreken. Byna altyd maken wy er een f van. De tyd waarin we ‘mens’ en ‘hollans’ (zonder staart) mogen schryven, is gekomen, en - wat my betreft - reeds voorby. By de korrektie dezer uitgaaf veroorloof ik me weinig afwykingen. Ik heb zeer veel op de tegenwoordige spelling aantemerken, maar indien ik alles veranderde wat me niet goed voorkomt, zou m'n werk er vreemd uitzien. Dit vreemde zou misschien sommigen afschrikken, en daaraan mag ik de verspreiding myner ideen niet opofferen. Dus:vroolyk... godbetert! Maar onder protest! Waarom niet eens-voor-al de klinkers die 'n lettergreep sluiten, ontlast van die gekke verdubbeling? Zyn we er ongelukkiger om, dat we sedert 'n halve eeuw jaren en uren met één aen één u schryven? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 48. Een ruiter viel van 't paard, en sinds dien tyd Noemde ieder die van 't paard viel zich 'n ruiter. 49. Als 'n hardlooper z'n been breekt, is 't bal paré by de kruipers. 50. Ik paste een hoed, en zei: die maat is goed. M'n kleine jongen had 'n hoedje noodig, en wou dezelfde maat hebben. - Papa, je hebt gezegd die maat was goed. Zoo'n kind! 51. Wie me wat nadoet, is dikwyls m'n vyand, meestal vervelend, en altyd 'n dwaas. De adverbia in dit idee zyn inkorrekt en schynen slechts te dienen om de maat van 't vers voltemaken. Dit is by verzen dikwyls het geval, en niet met bywoorden alleen. Het overige is juist. 52. 't ????? ??? der leerlingen van Pythagoras bevalt me niet in Pythagoras. 53. 't Aankleven van 'n opinie ‘omdat ikzelf het gezegd heb’ Is my 'n duid'lyke wenk dat ik 't niet goed heb gezegd. 54. Ik woon by 'n banketbakker. - Ik eet nooit van die dingen, zei de juffrouw, en ze wees op de taartjes, want u begrypt, m'nheer, als men 't zelf maakt, en zoo altyd daarby is, en die dingen altyd zoo voor z'n oogen en onder den neus heeft, dan begrypt u... niet waar, m'nheer... ik eet liever ham... maar van die din- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gen eet ik nooit, weet u? Ik zei dat ik 't wist, en ging naar-boven. Daarop schreef ik: 't is me onmogelyk 'n roman te lezen. Ik eet liever ham, net als de juffrouw. 55. Ik weet niet hoe 't komt, maar: Ein Märchen aus alten Zeilen Das will mir nicht aus dem Sinn. En 't klinkt als: O , whal a noble mind is here overthrown! Zoo is er veel in den Hamlet wat me als muziek door de ziel ruischt. Jammer genoeg! 56. Er zyn dichters die verzen maken. Ook jammer genoeg! Want zie, dichters konden hun ziel beter besteden. Terwyl Hamlet droomt en mymert en muziek-ruischt, zitten Mr. en Mw. Claudius gerust op den troon van 't land:wherein something rotten. Dat peinzend sammelen van de dichters verlengt den triumf der schelmen. Van Twist heeft onlangs weer meegesproken over Indische zaken, en niemand spuwde hem in 't gezicht. Op Java wordt meer dan ooit geplunderd en gemoord. Begrypt men niet dat dit 'n onmisbaar gevolg is van de wyze waarop myn pogingen tot nog toe verydeld werden? 57. Er is maar één weg ten hemel: Golgotha! Wie er wil komen langs 'n anderen weg, is 'n infame smokkelaar. (30) 58. Er zyn weinig boeken waaruit men niet leeren kan hoe men niet schryven moet. (720, vlgg.) 59. Neem één raad aan. Deze: dat ge geen raad aanneemt. 60. Als ik iets geschreven heb en dat nalees, is meestal m'n hoofd-indruk: over die zaak zou veel te zeggen wezen. 61. Wie tevreden is over z'n arbeid, heeft reden van ontevredenheid over z'n tevredenheid. 62. 't Was avend. Een vrouwspersoon hield me aan. Kunt ge niet beter doen dan u verkoopen? zei ik, en stootte haar {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} weg. Den volgenden avend * stond ze weer voor my en wierp me myn ideen in 't gezicht. Dat deed me pyn. Toen ik 'r weerzag heb ik haar eenig geld gegeven, en de hand. † 63. Jezus heeft veel schoons gezegd. Maar 't schoone dat hy gezegd heeft, beslaat geen half vel druks. (7½ cent.) 64. Jezus moet veel gezegd hebben dat niet in den bybel staat. Daaronder moet veel schoons geweest zyn. Er staat van Jezus veel in den bybel, wat Jezus niet kan gezegd hebben. 65. Jezus is slecht geteekend in den bybel. Wie dat niet voelt is Jezus' vriend niet. Om Jezus te waardeeren moet men 'n {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} groot gedeelte van de evangelien wegwerpen. 66. Jezus was geen christen. Ik wil hiermee niet zeggen dat hy 'n Israëliet was. M'n bedoeling was: hy dogmatizeerde niet zooals de christenen. Ik erken thans echter, dat hy 't nu-en-dan wèl deed. 67. Een arbeider verstuikte z'n voet, en de meester riep: voort! Ik heb m'n geest verrekt, en myn meester roept: voort! - Meester, ik zàl. 68. 't Idee dat men daad'lyk begrypt is veelal 't begrypen niet waard. 69. Daar heb ik nu om 'n vers te maken - neen, om 't te behouden, maken deed het zichzelf -‘daadlyk’ geschreven voor ‘terstond.’ Om die fout te herstellen zou ik aan 't knoeien moeten gaan, en ik heb geen tyd omdat ikideen schryf. Als 'n dichter verzen maakt, zyn er fouten in: Shakespeare. Wie verzen maakt zonder fouten, is 'n verzenmaker: Boileau en velen. Maar zie daarover 50. 't Is verdrietig, en beweegt me byna 'n purist te worden. 70. Daar heb je nu kleinen Max... - Strek je arm niet zoo ver uit op tafel, zei z'n moeder, dat is onhebbelyk. Ik had den heelen dag rondgeloopen om te bedenken hoe ik 't moest aanleggen om vrouw en kinderen in 't leven te houden. Ik had gepensioneerde residenten gezien. Ik had redevoeringen van geachte leden gelezen. Ook 'n fonkelnieuw ministerieel program dat precies leek op oude programmen. Er kwam veel in van systeem maar niets van Recht. Ook had ik vrienden ontmoet, die zeiden: ‘bonjour, hoe gaat het?’ Die vraag doet zéér als 't heel slecht gaat. En die 't vragen, geven er eigenlyk zeer weinig om hoe 't u gaat. Dit alles was me weervaren, maar middel om vrouw en kinderen te voeden had ik niet gevonden. * Daarop kwam ik thuis. Misschien riep ik: Eli, Eli... of zoo-iets. Ik viel neer op 'n stoel, afgemat, uitgeput, byna moedeloos.. ik schoof de hand onder 't hoofd dat slap neerviel, strekte den steunenden elleboog uit op de tafel... {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mama, riep Max, Papa is onhebbelyk! Dat was onbillyk van kleinen Max. 71. Een veldheer schreef aan z'n luitenant: vermoord al de inwoners, en houd de rest gevangen. De luitenant dacht dat de veldheer gek was, maar hy uitte z'n meening niet, omdat hy de gramschap van den veldheer vreesde. Natuur is alles. Wat er meer is, noemt men metaphysiek, bovennatuurkunde, d.i. buitenissigheid. 't Is nog niet sedert heel lang dat de luitenants zoo'n veldheer 'n dwaas durven noemen. 72. Ik geloof niet aan bovennatuurkunde voor men my goed verklaart wat benedennatuurkunde is. 73. Ik weet niet hoe men in 't hollandsch vertaalt: les sots. Ik zeg maar Kappellui. 74. Waar blyven toch de ‘knappe’ kinderen? 75. ‘Ga eens mee van-avend, zei me een vriend of zoo-iets. Er wordt 'n verhandeling gehouden over de onsterfelykheid, door 'n broodbakker. 't Is 'n waar genie.’ - Waar woont hy? Myn vriend zei 't my. Ik ging terstond daarheen en kocht 'n broodje. Dat slecht was. Maar 's avends ging ik de verhan- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} deling hooren. Hoe die was, weet ik niet, omdat ik geen verstand heb van onsterfelykheid en verhandelingen. M'n vriend zei, de verhandeling was mooi, en: - Geloof me, 't is een waar genie... - Z'n broodjen is slecht. Zie, nog heb ik iets bewaard van de kruim die denken doet aan glazenmaken. - Dat is mogelyk. Maar de verhandeling was mooi. Geloof me, hy is 'n genie... - Z'n broodjen is slecht. 76. - Geloof me, hy is 'n genie, Ik erken dat z'n deeg op stopverf lykt, maar z'n verhandeling over de onsterfelykheid... ge moet bedenken dat hy bakt met tegenzin, en verhandelt met genoegen. 't Eén is z'n beroep, 't ander z'n roeping. 't Een is hem 'n noodzakelyke maar onaangename inspanning van 'smiddags vier tot 'smorgens acht, 't ander is hem 'n genot dat hy alleen mag smaken in leegen tyd. Er zit veel in dien man. Ik wenschte dat we hem konden helpen. Hy is niet op z'n plaats... - Laat hem dan gaan waar z'n plaats is. 77. - Inderdaad, die man is... M'n vriend of zoo-iets, hield daarop 'n verhandeling over mislukte genien - die 'r niet zyn - en trachtte my overtehalen iets te doen voor den man die zoo gedeklasseerd was. Ik dacht na. Ik legde de kleyige kruim van 't broodje naast de aan 't geheugen klevende brokstukken onsterfelykheid, en kwam tot deze konkluzie: Als 't waar is, dat die onsterfelykheid minder kleyig is en voedzamer dan 't broodje - wat ik niet weet - dan moet die man Chassez-croisez kommandeeren aan beroep en roeping. Hy moet brood bakken in leegen tyd, en onsterfelykheid van 's middags vier tot 's morgens acht. 78. Twee personen die pas gestorven waren, ontmoetten elkaar. Voor hun sterven hadden ze veel getwist 'over ‘zyn’ of ‘niet zyn.’ De wyze - de weter - zei: - Welnu, had ik niet gelyk? Ge ziet, we zyn er! Dat vervelende citaat uit Hamlet heeft afgedaan. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De onwetende, die generaal geweest was, scheen geen lust te hebben in diskussie. Althans hy antwoordde niet op de uitnoodiging tot voortzetten van den stryd die afgebroken was door den dood. Ik gis dat hy 't doelloos vond en beneden de waardigheid van onsterfelyken, vooral nu 't niet langer te doen was om waarheid - dit was tot weerzydsch genoegen uitgewezen in z'n nadeel - maar over de prioriteit van het vinden der waarheid. Hierin scheen de gewezen generaal geen belang te stellen. Maar wèl was hy verdrietig over 't verlies van z'n laatsten veldslag. - Verbeeld u, vriend onsterfelyke, ik was gewond. Men bracht me in 'n kamer en te bed. Ik lag den ganschen dag te ylen, en kon geen bevelen geven. Maar 'savends werd m'n geest helder. Ik liet my de kaarten van de situatie voorleggen, bestudeerde pozitien, sterkte, snelheid van beweging. Ik gaf orders en zond m'n adjudanten rechts en links. Dàt korps moest hierlangs... 't andere dáárheen... men zou den vyand aantreffen op dat punt... zie! En met onsterflyken vinger wees hy 'n punt aan op de kleine aarde. - Welnu, werden uw bevelen niet goed uitgevoerd? - O ja, maar... luister! Na alles te hebben geregeld, sliep ik in. 's Nachts werd ik wakker. M'n wakers hadden my alleen gelaten, vertrouwende op m'n gerusten slaap. Ik hoorde niets dan 't eentonig stappen van den schildwacht onder m'n venster... - Wat is dat... 'n schildwacht? - Definitien zyn moeielyk. Nadenkende over m'n gegeven bevelen, bedacht ik dat er iets verzuimd was. De kolonel P... kent ge dien? - Is-i dood? - Ik weet niet... - Levenden ken ik niet. - Dat 's waar... ik vergat dat we dood zyn. Ik ken hem ook niet meer. Maar toen scheen ik hem te kennen. Welnu, ik bedacht dat P misschien te laat zou komen met z'n kolonne als ik niet spoedig... ‘Hoe laat is 't?’ riep ik met schrik. - Hoe laat? Schrik? Wat is dat? - Definitien zyn moeielyk. Laat of vroeg is iets van tyd... - Wat is dat... tyd? - Dat weet ik niet meer, maar val me niet telkens in de rede. Ik wil u vertellen waarom ik zoo verdrietig hier ben aangekomen. Ik riep ‘ hoe laat is 't?’ Niemand antwoordde. Ik hoorde maar altyd-door dat eentonig stappen van den {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} schildwacht, en riep nogeens: ‘hoe laat is 't?’ zoo luid ik kon. Maar opstaan kon ik niet. Ik was zwaar gewond, en kon 't hoofd niet naar de pendule keeren. Die wond aan den hals... - Ik zie uw wond niet, en uw hals niet. - 't Is waar, we hebben geen hals hier, en geen wonden... dat moet wennen. Maar toen had ik 'n hals, en aan dien hals 'n wond die me belette te zien hoe laat het was. Ik riep weer: ‘hoe laat is 't?’ Geen antwoord. Maar altyd hoorde ik den tred van dien schildwacht. En ik hoorde hem hoesten, ja, ik hoorde z'n ademhaling. Maar als ik riep: ‘hoe laat is 't?’ hoorde hy my niet. * Dit ergerde my, maar ik begreep het wel. Die schildwacht was pas rekruut geweest, en had de stiptheid van iemand die iets weet, maar die 't nog niet lang weet: hy mocht niet spreken op z'n post. Wist ge dat? - Neen, ik was spreker van beroep, en heb dus wel eens gezwegen op m'n post, waar 't spreken plicht was. En toch ben ik hier! - Nu, myn schildwacht komt zeker hier. Hy deed zyn plicht met rekrutige domheid. Ik riep... ik riep... Ach, altyd te-vergeefs! Ik kreeg de koorts van ergernis. Den volgenden morgen kwam men my berichten dat de slag verloren was... omdat kolonel P te laat was gekomen. ‘En, zeiden velen - die nooit 'n slag verloren omdat ze nooit slag leverden - 't zou anders afgeloopen zyn als Generaal X heden nacht vóór vier uur 'n estafette had gezonden.’ De domme kwaadaardigheid... - Wat is dat? - Definitien zyn moeielyk. Val me niet in de rede. De kwaadaardige domheid redeneerde ditmaal juist. Het was wáár! Inderdaad, als ik dien nacht by-tyds 'n estafette had gezonden!... Begryp eens hoe verdrietig ik was! Terstond na 't bericht van den verloren slag, liet een der manschappen verzoeken by my toegelaten te worden. Men liet hem binnen: ‘Generaal, ik ben de schildwacht die op post stond onder {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} uw venster, dezen nacht van twee tot vier.’ ‘Hm!... zei ik. ‘Generaal, 't was half-drie.’ ‘O God, riep ik, waarom dat niet gezegd toen 't weten my noodig was!’ Daarop ben ik gestorven. De klacht van den generaal is gegrond. Het is 'n zonderlinge leemte in de onsterfelykheidsleer, dat de bevoorrechte-zelf eerst dan zekerheid bekomt van z'n toestand, als de slag geleverd... en misschien verloren is. Het geheele proefschool-systeem wordt omvergeworpen door onze onwetendheid van wat er volgen zal. Zie bovendien 17 en 157. 79. Ik heb 'n modiste gekend die 'n onnatuurlyk kindje had. ‘Onnatuurlyk’ zeg ik voor de eer van m'n modiste die gehuwd was. Ik zal u straks den naam van den vader zeggen. De goede vrouw had haar kindje zeer lief, en kleedde 't zoo smaakvol ze kon. Een lintje hier, een lintje daar. Soms eenvoudig, dan weer bont. 't Was der moeder eenig genot zich bezigtehouden met den opschik van haar kind. En wie 'r soms zeggen mocht: die kleur is te rood, of te geel, of te flets... die rand te breed, die sluier te dicht, dat gaas te yl... wie 'r mocht klagen over gebrek aan smaak of gebrek aan bekwaamheid... niemand dacht er aan, de zorgvuldige moeder te beschuldigen van gebrek aan liefde voor haar kind. Die moeder heette Parabel. Poiêtês heette de vader. En waarheid was de naam van 't kindje dat de moeder zoo gaarne aankleedde. 80. Eens liet ze 'r kind zien, en vraagde met de oogen: - Hoe vind ge m'n kind, m'n schat, m'n alles? Zie eens die kleur! - Dat gele streepjen is aardig. - Geel... die wangen geel? 't Is rose! Geel? - Ik sprak van 't jurkje. Andermaal liet ze 'r kind zien, en vraagde met de oogen, - Hoe vindt ge m'n kind, m'n schat, m'n alles? Prachtig niet waar? Zie hoe blank... en hoe rood... en gemarmerd! - Daar is te veel styfsel in. - Styfsel in de armpjes van m'n kind? {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik sprak van 't jurkje. Weder liet de zorgvuldige moeder haar kind zien, en vraagde met de oogen: - Hoe vindt ge m'n kind; m'n schat, m'n alles? Zie die vormen... die ronding... die lynen! - Te kort van lyf. - Myn kind te kort van lyf? - Ik sprak van 't jurkje. Toen werd de moeder verdrietig. Het bedroefde haar dat men het kind niet zag. Wel tooide ze gaarne haar lieveling, maar 't smartte haar dat die tooi belette het kind te zien. 81. Smart maakt onbillyk. Paràbel werd boos op Poiêtês, die 't niet helpen kon. Ze scheidde van tafel en bed, en nam haar meisjesnaam aan: Ameleia. Ze scheurde den kleine 't valsche jurkjen af, dat de aandacht wegstal. Daarop toonde ze 'r kind aan vele menschen, en vraagde met de oogen: - Hoe vindt ge m'n kind, m'n schat, m'n alles? Een der velen zeide: - Indecent. De anderen zeiden niets. Zy hadden de vraag van de moeder niet verstaan, en zagen 't kind niet. Dit bedroefde Ameleia. Ze verzoende zich met Poiêtês, die 't graag deed. En ze noemde zichParàbel als vroeger, en tooide haar kind als te-voren. - Ach, riep ze, dan ziet men toch het jurkjen, en die lieve strookjes, en die linten! Misschien zal men in 't eind letten op m'n kind, en 't schooner vinden dan z'n tooi. (134) 82. 't Is geen gering kwaad de waarheid vervelend te maken. Dit is een myner vele grieven tegen christenen, en tegen de meeste moralisten. 83. Ameleia beteekent zorgeloosheid, slordigheid. Maar ik geef in 't vervolg geen vertaling van zoo-iets. Dat's myn werk niet. Wie 't geluk heeft geen grieksch of latyn te verstaan, moet maar vragen aan z'n neef den dominee of aan 'n ‘knap kind’ in de familie. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schryver die tyd heeft om alles uitteleggen, heeft niet veel te schryven. Een lezer die geen tyd heeft te vragen ‘wat is dat?’ hoeft niet te lezen. 84. Byron zwom over den Hellespont, maar hy had geen kogels aan z'n been. Ik heb gister 'n dertigponder afgeschopt; die me sedert vier jaren hinderde in 't zwemmen. (Handels- en Effectenblad, Handelsblad, Amsterdamsche Courant. 1, 2, 3 of 4 Februari 1862. Die advertentie moet zoo lang leven als m'n ideen. * Ik wil den Hellespont over, en voelde dat ik niet langer zwemmen kon met dien dertigponder aan 't been. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 85. Een ridder streed tegen overmacht. Hy hield dapper vol, ontving wond op wond, maar verslikte smart en loochende zwakte. Hy hield stand alsof-i niet gewond was en geen pyn voelde. Meer kan men niet verlangen van 'n ridder. De vyand bedacht 'n middel. Hoe men 't uitvoerde, weet ik niet * maar 't kwam hierop neer dat er honig kleefde op de rusting van den krygsman die alleen stond tegen velen. De vliegen kwamen den vyand te-hulp. En deze verheugde zich met onedele vreugd, zeggende: - Wat ons staal niet vermag, dat zullen de vliegen doen. Hy zàl vallen, en thuis zullen we van de vliegen niet spreken, en zeggen dat hy viel door onze kracht. Inderdaad, de ridder zou bezweken zyn als hy niet aan z'n dame had beloofd niet te bezwyken. 86. In 't ziekenhuis te Amsterdam - dat gasthuis heet, ik weet niet waarom - moest 'n matroos geamputeerd worden. Professer - ik meen Tilanus - zette hem z'n been af. De man rookte bedaard z'n pyp, beet nu en dan op de tanden, maar verhief zich boven de pyn. Professer T bewonderde die sterkte van ziel, en sprak daar-over met lof, terwyl hy 't verband legde. Op-eens geeft de moedige patient 'n gil. Professer had hem met 'n speld gestoken. - Hoe, zóó schreeuwt gy, gy die zoo-even... - Dat 's waar... maar zieje, professer, die speldeprik hoort er niet by. De matroos had gelyk. 87. Een gedachte is 'n polyp. Sny ze in twee, dan hebt ge twee polypen. Sny die weder in twee... en ga voort met snyden. Na twintig generatien van sektie geeft alzoo één gedachte meer dan 'n millioen naneven. En elke naneef is 'n polyp, zoo goed als z'n stamvader. En elke stamvader in de rechte lyn is nog bovendien op zyn beurt stamvader van tallooze zylinien. De zylinien die uitsterven, verdienden 't leven niet. Een gedachte is autogenérisch. - Vraag uw neef. - Dit idee is de verklaring van 60. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 88. En toch is 't niet waar dat gedachten de wereld regeeren. Dit doen zelfs Ideen niet. Noch ‘opeyne’ zooals graaf willem meende, en beitelen liet op 'n steen teAlkmaar, die nog te zien is, naar men my verhaalde. Juist door de oneindigheid der gedachten verliezen zy aan invloed, wat ze aangroeien in getal. A...M houden N...Z in échec perpétuel. En de gedachten die zich afronden en tot denkbeeld vormen, regeeren dáárom de wereld niet, wyl ze - hoe oneindig minder in getal dan de òngeteekende - door tegenstrydige menigvuldigheid, toch nooit onverdeelden indruk maken. Naast elke nimf staan faunen en satyrs. Wat regeert dàn de wereld? Daarnaar zoek ik sedert lang. Ik geloof byna: non pas la parole... mais les mots. Ook dit is onjuist. Elk mot wordt weer op zyn beurt door andere mots krachteloos gemaakt. 89. Als dit waar is * zal het mot ‘stelselaar’ meer systemen omvèrgooien, dan veel verhandelingen met of zonder persoonlyke achting. 90. 't Is onbillyk van 'n cirkel, den hoek te verwyten dat-i scherp is. 91. Ik ben boos op mezelf. Ik had nagedacht over God en m'n dame. Ik begreep iets van 't een, en beminde het ander. Ik droomde, en meende veel te weten, veel lieftehebben. Al liefhebbend en droomend liep ik 'n restaurant in, en daar heb ik groen-erten met spek gegeten. Daarom ben ik boos op mezelf. Een blyk van zwakte. Ik zou dit waarlyk thans niet meer schryven. Er is niets laags in stoffelyke behoeften. Laag is 't pronken met gelogen ònstof. Toch was er geen onwaarheid in dit idee. Ik was oprecht in m'n kinderachtig betreuren van iets dat wezen moet gelyk het is, en dus meer eerbied verdient dan voorgewende verhevenheid. 92. Wat leert men daaruit? Ik heb u niets te leeren. Ja dit: misschien leert ge daaruit verstaan: ‘Wat ik niet schreef op 't wit, tusschen enne... en enne plus één.’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't de moeite waard is dat te verstaan. Maar 't zou me zeer smarten als 't niet de moeite waard was. Toch moet ikzelf u waarschuwen tegen 't aannemen van kemelvellen als bewys. 93. Jezus ontmoette een evangelie, en vroeg, wie zyt gy? Ter toelichting van dit idee, in-verband met 63, 64 en 65, beroep ik my op 671, vlgg. 94. Iets kan maar éénmaal geschieden. Iets kan worden opgevat, overgebracht, verhaald, beschreven, op oneindig veel wyzen. Daarom: leugen : waarheid = oneindigheid : één. 't Is mogelyk dat iets niet geschied is. Toch kan 't worden verzonnen, overgebracht, verhaald, beschreven, op oneindig veel wyzen. Dan is 't nog erger: l : w = oneindigheid : nul. Die verhoudingen zyn om van te schrikken. Er komen waarachtig kemelvellen te kort! 95. Meidinger tout pur. Professer Z was bevriend met apteker Y. Hy noodigde dezen by zich op de thee, in 'n briefje dat verloren ging. De vinder kende de paraaf en ontcyferde de rest. Hy vond daarin 'n middel tegen de kramp van 't hoornvee. Nu niet-Meidinger. Er gaat geen dag voorby, waarop ik niet door Publiek wordt verrast met 'n lezing van m'n geschryf, nog gekker dan dat recept van Professer Z. 96. Zoek m'n slaapmuts, zei ik tot twee bedienden. Een uur later vroeg ik: - Welnu, waar is m'n slaapmuts? De een zei: - Meester, ik heb gezocht en niet gevonden. Ik weet niet waar uw slaapmuts is. De ander: - Meester, ik heb niet gezocht en niet gevonden. Ik weet niet waar uw slaapmuts is. Ik had dus twee bedienden die niet wisten. Maar ik maakte {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheid tusschen 't niet-weten van den een, en 't niet-weten van den ander. Men moet zoeken naar z'n verloren slaapmuts. En wie 't zoeken heeft verzuimd, mag niet met ongegronde aanhaling van Sokrates, zyn niet-weten opgeven als hoogste wetenschap. Ik wou dat Sokrates dat niet gezegd had. * Hy heeft er niet aan gedacht hoe 't zou gebruikt worden. 97. En, wat het ergste is... de knecht die niet zocht, vond de muts. Hy gaapte, en rekte zich uit, en sloeg by-toeval de hand op 't plankje waar de muts lag. Toch hield ik meer van den knecht die niet gevonden had. 98. - Kind, weetje waar je vader is? - Ach, neen. - Ha, ha, ha... hy heeft geen vader! 't Kind begon te schreien: En ik begryp dat schreien wel. Er is iets kwaadaardigs in de alpha privans van 't woord atheïst. Dit idee deugt niet, tenzy men drukke op 't woord: kind. Pueri puerilia tractant. Volwassenen storen zich niet aan zulke domheden. 99. Ik weet niet, lezer, of gy 'n lezeres zyt. Ik twyfel aan 't bestaan van zeeslangen en politieke eerlykheid. Ik ontken 't weerkomen van gister. Zy die ‘weten’ verwarren dikwyls de woorden die ik onderstreepte. En met die verwarring doen ze hun voordeel. Duidelykheid van uitdrukking, heeren! 100. Waar ge een individu hoort spreken over principes... wees voorzichtig. Waar ge een staatsman hoort spreken over systemen... wees voorzichtig. Waar ge een godgeleerde hoort spreken over dogmen... wees voorzichtig. 101. Ik zat te peinzen, en ontving een brief van m'n vrouw. De kinderen waren wel, en ze verzocht my om 'n geloofsbelydenis. - Ze zeggen dat ik 'n slecht mensch ben, schreef ze, als ik niet binnen drie dagen 'n geloofsbelydenis afleg. De kinde- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ren zyn wel, maar wàt moet ik belyden? Ze zeggen, ik moet toch iets gelooven, iets weten, iets belyden. Max, geef me toch 'n geloofsbelydenis. Ik kan 't hier anders heusch niet langer uithouden. De meiden zien er me op aan, dat ik geen belydenis heb. En kleine Max vraagt me, ‘wat is toch 'n heiden, mama? Jansje wou me geen boteram geven, en zei: ik was 'n heiden.’ Maar overigens zyn de kinderen wel. Ik antwoordde dat ik geen geloofsbelydenis geven kon, dat ikzelf er geen had. Zy schreef daarop: - Lieve Max, om godswil, zeg me wat ik belyd. Ik geloof niet ‘in’ den bybel, zooals ze dat noemen. Dat is wèl, zeggen ze, maar de Natuur! Ook in de Natuur heb ik God niet gevonden, en dat nemen ze my kwalyk. Ze zeggen dat Sirius zoo ver van ons is, en dat 'n klein beestje nog andere beestjes op zich draagt. Dat komt me wel onzindelyk voor, en ik vind dien afstand van Sirius wel lastig voor wie 'r heen moet, maar in dat alles vind ik God niet. Lieve Max, de kinderen zyn wel, maar help my. Ik antwoordde nogeens dat ik geen geloofsbelydenis geven kon, dat ikzelf er geen had. Ze schreef weer, en weer, en altyd hetzelfde. Toen werd ik driftig. Niet om haar verzoek, maar over de oorzaken die zoo wreed daartoe drongen. En daarop heb ik de ‘Geloofsbelydenis’ geschreven, die ge kunt vinden in den Dageraad, als ge slecht en goddeloos genoeg zyt er naar te zoeken in dat tydschrift. * Maar als ge 't vindt en leest, bedenk dan dat die belydenis 'n wanhopige poging was om rust te geven aan m'n vrouw, en een boteram aan m'n kleinen heiden. Want - 'n bekentenis! - de eerste regel de beste van die belydenis is 'n onwaarheid. Ik weet niet of er 'n vader was. † Ik weet niet of die vader de scherpzinnigheid van z'n kinderen beproeven wou. † Maar als men heenstapt over dien eersten regel, dan volgt de rest vanzelf. Meer weet ik er niet van te zeggen. 102. Als 't bestaan van God moet bewezen worden uit de Natuur, hangen wy weer af van ‘isten’ en ‘anen’ en de begrippen òver God, van 'n vlekjen in de lins van 't miskroskoop, van 'n millimeter fout in den graadmeter van 'n thermometer {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} of 'n anderen meter, van 't yzer in de nabyheid van 'n kompas, van verkeerd berekende straalbreking, van gebrekkig achromatisme in 'n kyker, van... van... Ja, van wat al niet! Sirius is zóóveel mylen vèr, dus: God is groot. Dat infuziediertje houdt redevoeringen tegen z'n medeinfuziediertjes die hem verstaan en begrypen, dus: God is groot. Die visch heeft 'n vin die hem in staat stelt volte te maken met 'n hoek van 1/1000000 graad, dus: God is groot. Dit alles is ontdekt door Professer A, Dokter B en Prosektor C, en deze drie goddienende natuurheeren zyn de theologen van den dag. Den volgenden dag blykt er: Dat Sirius één myl verder staat: God is 'n myl grooter. Dat het infuziediertje verkeerd verstaan is: God is verkeerd verstaan. Dat die visch minder vlug is dan men dacht, en tot wenden 'n hoek noodig heeft met 'n nul minder in de breuk: er is 'n nul minder in 't cyfer der waardeering van God. Als ik dan toch wil droomen en gissen en mymeren over wat ik niet weet, houd ik 't met de droomerige ouwerwetsche theologie. De studie van de Natuur is de beste studie, maar men leert er niets uit kennen... dàn de Natuur, dat is: alles! En juist omdat God is buiten alles, kan men hem niet leeren kennen uit die natuur. (71) 103. Een mislukt genie is geen genie. Ik spreek niet van mislukking door overlyden aan stuipjes of mazelen. Wie meent 'n genie te zyn zal geen genie worden door die meening wanneer hy 't nu eenmaal niet is. Maar àls hy 't is, en gy allen zegt dat hy 't niet is, zult gy gelyk hebben tot hy u dwingt te erkennen dat hy 't is. 104. - Meent ge een genie te zyn? - Ja. - Die onbeschaamdheid is te geniaal om u niet te gelooven. 105. - Meent ge een genie te zyn? - Ja. - Laat eens hooren. - Ik ben vry van sterken drank, kan lezen, schryven en 'n boodschap doen, en toch kan niemand me gebruiken. - Die onbruikbaarheid is te geniaal om u niet te gelooven. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 106. Al wat ik weet zonder 't van iemand te leeren, ruil ik gaarne voor alles wat ik had kunnen leeren van anderen, en niet geleerd heb. Dit meen ik niet. Maar 'k moest het meenen. Van dit laatste ben ik niet volkomen zeker. Het is niet gemakkelyk, rekenschap te geven van den oorsprong onzer denkbeelden. We vergissen ons gedurig by 't schiften van indrukken die wy aan anderen te danken hebben, en dezulken die òns eigendom zyn, schoon 't de vraag is of hier stipt gezegd eigendom bestaan kàn. In den tekst wordt echter noch van denkbeelden noch van indrukken gesproken. Ik schyn daar wetenschap of kennis bedoeld te hebben. De waarheid is, dat ik zeer weinig - byv. door schoolgaan - van anderen geleerd heb. En dit zal wel by de meesten 't geval zyn. Zie daarover o.a. 870. 107. Ik zal u vertellen hoe de nederigheid in de wereld is gekomen. Pygmee was klein van statuur, en hield er van over anderen heentezien. Dat zelden lukte, omdat-i zoo bitter klein was. Hy ging op reis en zocht menschen die kleiner waren dan hy, maar hy vond ze niet. En z'n begeerte om heentekyken over anderen, werd al heviger en vuriger. Hy kwam in Patagonie waar de menschen zoo groot zyn dat 'n kind, terstond na de geboorte, heenziet over z'n vader. Dit beviel Pygmee niet... in 'n ander. Maar uit wanhoop om menschen te vinden, kleiner dan hy, bedacht hy 'n middel. Hy vond 'n deugd uit, die voorschreef als eerste beginsel: wie grooter is dan Pygmee, moet zich bukken tot onder de gezichtslyn van Pygmee, en de nieuwigheid vond ingang. Alle Patagoniers werden deugdzaam. Als iemand door rechtopgaan zondigde tegen de ‘eerste beginselen’ van Pygmee's deugd, werd hy op eigenaardige wyze gestraft. Al wat gebogen was en deugdzaam, sprong den hardnekkige om den hals, en trok hem naar beneden tot z'n hoofd het peil bereikte van patagonische braafheid. En wie heel Patagonien op z'n schouders droeg zonder deugdzaam te worden, werd te-pronk gesteld met 'n bordje waarop 'n patagonisch woord geschreven stond, dat eigenlyk beteekent: deze man stond Pygmee in den weg. Dit woord vertaalt men in 't hollandsch met: hoogmoed. 108. Er bestaat geen hoogmoed. Er bestaat geen nederigheid. Er bestaat alleen waarheid of onwaarheid. Wat daarbuiten gaat, is uit den pygmesche. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 109. - Zyt ge een goed zwemmer? - Zoo, zoo... De man loog. Hy zwom als 'n eend. 110. - Zyt ge een bekwaam mensch? - Ja. Deze man was inderdaad bekwaam, en sprak dus de waarheid. Maar 'n neef van Pygmee zeide: die man is verwaand! Dat zei Pygmee's neef - om rang te geven van ‘jaaa’ met behoud van bescheidenheid, aan z'n eigen: ‘zoo... zoo!’ als men hem, vragen zou naar zyn bekwaamheid. Dit wint dubbel, neen, driedubbel. Ziehier: 10 Het ‘zoo... zoo!’ wordt gezegd op 'n manier die aanspraak maakt op de voordeelen die ‘ja!’ geven zou. 20 Het ‘zoo... zoo!’ maakt allen die geen ‘ja!’ meer mogen zeggen, omdat er bleek dat ze 't recht niet hadden ja te zeggen, tot vrienden van Pygmee's neef. 30 Als Pygmee toevallig bekwaam is, valt hy mee. En is hy 't niet... wel, hyzelf heeft immers gewaarschuwd met z'n ‘zoo... zoo!’ Wat wil men meer? O, die winstgevende, vyfde-aktige, brave-hendrikkige deugd! Noem de dingen by 'r naam, en zeg: buk... buig... plooi... vouw jezelf in twee... dat 's de manier om klaar te komen in de wereld, en in Patagonie! 111. Om zeden en wetten te begrypen, is 't nuttig zoo nauwkeurig mogelyk zich voortestellen welke omstandigheden die wetten noodig, en die zeden algemeen maakten. 't Is 'n aardige studie, maar meestal leert zy ons dat eigenbelang de dryfveer was van wie die wetten en zeden invoerden of handhaafden. * Zoo handhaven de parysche modistes de krinoline. Ik ben daarom niet boos op die modistes, maar ik zou boos wòrden, wanneer die wetgevers en die zedemeesters voorgaven dat ze hun wetten en zeden en uitspansels verdedigen tot heil van 't menschelyk geslacht. Dàt is niet waar? 112. Zelden schryf ik wat ik wil, en nooit wat 'n ander wil. Dit is een der redenen waarom 't me zoo moeielyk valt schryver van beroep te zyn. Er gaan soms maanden voorby, waarin het me onmogelyk is my te uiten. Dien tyd breng ik met denken door, en 'n beroepschryver in Nederland kan zich zoo'n weelde niet gunnen. (67) Erger nog: hy kan niet voldoen aan die behoefte. Hoe 't sommigen mogelyk is, elken dag, 't gansche jaar door, denkbeelden te leveren - hoofdredakteurs eener courant, byv. - is my 'n raadsel. Dat talent is me niet gegeven, waarin dan ook de reden ligt dat ik zoo lang wachtte voor ik me aan die broodschryvery overgaf. Ik hoopte zoo lang mogelyk dat men my die marteling besparen zou! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 113. Ik ontving vandaag 'n zonderlingen brief. De schryver teekent zich: ***, leerling... enz. 't Is dus 'n jong mensch. Ik zoek z'n naam vergeefs in den Almanach de Gotha naar den geest. Maar dat zal 'n verzuim wezen. Ik begryp namelyk niet hoe iemand die nog niets heeft gepresteerd, zoo'n brief zou durven schryven. Hy verwyt me ‘in den naam van Jezus Christus den gekruisten’ m'n hoogmoed. ‘Wys denzulken 't kleed van kemelvel, dat ge versleet in de woestyn.’ Anders of meer weet ik niet te antwoorden op zoo'n hoogmoedig schryven. Ja toch... dit nog. Ik hoop voor dien ‘leerling’ dat de 15e wet doorgaat van m'n vriend den kapitalist, op pag. 93 van Vryen Arbeid. Als dan m'n ‘leerling’ na eenige tientallen jaren zwaren arbeid zal opgeklommen zyn tot Opper-hoofd-Directeur van 't een-of-ander, met rang van veldmaarschalk naar den geest... als hy de plaats zal hebben ingevuld die nu openbleef door 'n verzuim van de zetters der kleine Gotha... laat hem dàn eens terugkomen op z'n onderwerp. Het treft aardig dat ik juist 'n paar nummers geleden den hoogmoed behandelde. Ik houd veel van hoogmoed. 't Is 'n element dat in onze maatschappy maar al te vaak ontbreekt. Maar als ik zeg dat ik hoogmoed aanbeveel, dan bedoel ik daarmee niet zoo'n domme leerlingachtige ultra-christelyke eigengerechtige zelfgenoegzame jongensverwaandheid. 114. Elke deugd heeft onechte zusters die de familie schande aandoen. 115. Als ge met uw zoon overlegt welk beroep hy zal kiezen, let dan goed op of hy yverig is, want de graad van z'n yver moet bepalen of hy geschikt is voor staatsbetrekking of {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 'n byzonder beroep. De reden hiervan is deze. In beide gevallen begint hy z'n loopbaan als ondergeschikte. Yver zal hem schaden als z'n chefs publieke personen zyn, maar voordeel doen by 'n partikulier. Wie 'n bierbrouwer dient en door yverig brouwen 't zyne toebrengt tot den bloei van de brouwery, sticht zich 'n eerzuil in den zak des bierbrouwers, maar wie 't Land dient en yverig is staat z'n meerderen in den weg. Het pas de zèle van Talleyrand wordt nooit gezegd door 'n industrieel. * En als de Gouverneur-Generaal van Indie een bierbrouwer ware geweest, dat is: als de ellendige knoeieryen die daar aan de orde van den dag zyn, invloed hadden gehad op zyn eigen belangen, dan ware Havelaar omhangen met zooveel ridderorden als er kunnen worden bedacht door den meest dankbare van alle bierbrouwers. 116. Een publiek persoon staat lager of hooger dan byzondere personen. Trekt hy zich de algemeene zaak met denzelfden yver aan als 'n partikulier de zyne behartigt, dan staat hy hooger, dewyl hy in den uitslag van 't goede slechts deelt voor 'n burgerdeel, en niet naar de maat zyner meerdere inspanning. Maar behartigt hy de publieke belangen juist genoeg om z'n traktement niet te verliezen, en die goddelyke ‘aanspraak op pensioen’... maakt hy tot ‘eerst en eenig beginsel’ de zorg dat ‘het zyn tyd maar uithoude’ dan staat hy lager dan 'n partikulier, en in myn oog zelfs zeer laag. Toen ikzelf ambtenaar was, wist ik 't woord ambtenaar uittespreken als 'n scheldwoord. 117. Ik vind niet goed dat de Prins van Oranje z'n beroep van koning leert als inspekteur van de kavallerie. De Nederlanders zyn geen volk van paarden, noch paardevolk. Ik beweer dat er uit Pope's Essay on men en zulke werken *meer te leeren is - vooral voor iemand die geroepen is tot regeeren of besturen van menschen - dan in 'n stal. 118. Onlangs te Brussel, kort na den dood van Brouckère, zag ik op de straat 'n vrouw die met veel moeite haar dron- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ken man naar huis leidde. 't Was 'n zwaar werk, want de man slingerde vreeselyk en 't vrouwtje was zwak. Maar, zooals vrouwen gewoon zyn, ze hield vol. Als de man viel, hielp ze hem op, en wist weer raad om 'n paar schreden te winnen. Iemand die meely met haar had, stelde voor, den patient by hem neerteleggen om den man te laten uitslapen. - Ah mon Dieu, impossible... il y a élection aujourd'hui! Die man moest kiezen! Toch ben ik voor algemeen stemrecht. Het is de eenige manier om die stemmery iets minder schadelyk te maken dan ze nu is. 119. In m'n Vryen Arbeid zeg ik dat de Kamers het Volk niet vertegenwoordigen, en ik zie dat m'n Uitgever het bewys daarvan toezegt op den omslag van de eerste aflevering der ideen . Ik zal dat woord inlossen, maar kan dit niet terstond doen omdat ik whisten ga van-avend. Tot morgen dus. Ik ben niet gestemd tot schryven. Verbeeld u dat ik redelyk goed whist, dat ik over 't geheel goede kaarten heb gehad, dat ik met m'n aide meer trekken gemaakt heb dan onze tegenparty... toch wist men my te beduiden dat ik verloren had en betalen moest. Die rekening kan niet goed wezen! Ik betaalde, maar met weerzin. Wrevelig stond ik op, en daar de avend nog niet om was, speelde ik billard. Ik stootte doorgaans gelukkig, maakte karambole op karambole, telde meer punten dan m'n tegenparty... toch zeiden de omstanders dat ik verloren had en betalen moest. Die rekening kan niet goed wezen! Daarover nu ben ik zoo ontstemd dat ik me maar kort - en niet goed misschien - zal afhelpen van 't bewys dat de Tweede-Kamer het Nederlandsche Volk niet vertegenwoordigt. Het ideaal eener regeeringsvorm is: absentie van regeering. Wat maakt het naderen tot dat ideaal mogelyk? Vermindering der behoefte van 'n Volk om geregeerd te worden, dat is: ontwikkeling, beschaving, verlichting, enz. Als ieder wist wat hy doen moet en daarnaar handelde, ware alle regeering overbodig. Ik spreek niet van bestuur. In 'n fatsoenlyk gezelschap heeft men geen koning, keizer of burgemeester noodig om te beletten dat de gasten hun beenen op tafel leggen, of zitten gaan op 't hondje van mevrouw. Wie, par inadvertance dan, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} toch gaat zitten op dat hondjen, of z'n beenen uitstrekt tusschen de schotels, wordt gewaarschuwd door eigen besef van z'n onbehoorlykheid, door 't janken van het hondjen, of - en dan is 't al heel erg - door den wenk van een der medegasten. Van boete, van straf, is geen spraak. De natuurlyke straf ligt in den boezem van den misdadiger-zelf. In de zoogenaamde zedekunde noemt men die straf de stem van 't geweten, en in gezelschap heet ze konfuzie. 't Komt overeen uit. Die beide dingen komen neer op 'n onaangenaam gevoel van vernedering, waarvan men verlost wil wezen, en - maar dit zeer parentheziaal - 't is de vraag of er konfuzie en gewetenswroeging bestaat in 't gemoed des bewoners van een, overigens onbewoond, eiland? Op de vraag: wat is zedelykheid op zoo'n eiland? hoop ik later terugtekomen. 't Is 'n gewichtig onderwerp. Absentie van behoefte aan regeering is 'n onbereikbaar ideaal. Natuurlyk, anders was 't geen ideaal. Evenals in veel dingen is hier de eisch: voortdurend streven, en 't rezultaat: benadering. De regeeringsvorm die dit streven 't meest in den weg staat, is de slechtste. De regeeringsvorm die dit streven toelaat, bevordert, zooveel mogelyk vruchtbaar maakt, is de beste. Dit alles is duidelyk, naar ik meen. Toen ik dit idee begon, was m'n voornemen hierover 'n lang stuk te schryven, maar 'n briefje dat ik zoo-even ontving en dat me verdrietig maakte, noopt me tot kortheid. In de hoop daarop later terugtekomen, sla ik nu de oorzaken over, waardoor alle eerste regeeringsvormen waarschynlyk zyn geweest: patriarchaal. Daarna werden ze monarchaal. Vervolgens republikeinsch. Die republieken zyn van velerlei soort: demokratisch, aristokratisch, polykratisch, ochlokratisch, oligokratisch, alle meer of min autokratisch, despotisch en tyrannisch. Uit het botsen der belangen en denkbeelden is voortgekomen... 120. Du choc des opinions jaillit... in dit geval 'n vervelend meestal onbruikbaar mengsel van allerlei opinions. Een mengsel dat de dwalingen van alle richtingen in zich vereenigt, zonder zich optelossen in juistheid van richting. A en B wilden 'n rivier overtrekken, die van oost naar west liep. Ze stonden aan de zuidzyde. A stelde voor, oostwaarts te gaan om 'n brug te zoeken. B was van gevoelen dat men west-op 'n passage vinden zou. Daar kwam de geleerde C. Hy addeerde B's meening by de opinie van A. Daarop halveerde hy, en riep: ik heb 't gevonden, het gemiddelde uwer meeningen is Zuid! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} A geloofde hem, maakte rechtsomkeert, en ging. Hy heeft de rivier nooit weergezien, en zal nu wel aan de zuidpool klagen over gebrek aan juistheid in 't gemiddelde. B had C niet geloofd. Hy was blyven staan, en wachtte... Daar kwam de wyze D die nog wyzer was dan de wyze C. Ook deze telde de meeningen van A en B by elkaar, deelde die door twee, en riep: ik heb 't gevonden, het gemiddelde uwer meeningen is Noord! B geloofde hem en liep rechtuit, noord-op, de rivier in, waar hy door verdrinken bevryd is van klagen over de onjuistheid van 't gemiddelde. 121. Na veel gewurm en geknoei dan, is er iets voor den dag gekomen, dat men noemt: de konstitutioneel-monarchale regeeringsvorm met volksvertegenwoordiging. Aan dien vorm van regeeren heb ik 'n hekel, uit temperament. Maar voor-als-nog weet ik niets beters. 't Is ook volstrekt m'n bedoeling niet in dit idee uitteleggen waarom m'n temperament zich met dien vorm niet kan vereenigen, en hoe de grove fouten die m'n verstand vindt in andere regeeringsvormen, my dwingen voorloopig aan m'n temperament het zwygen opteleggen. Dat alles zal ik misschien later behandelen. Van die wyze van regeeren is de vertegenwoordiging des Volks nu eenmaal 'n hoofdbestanddeel. Dit kan niemand ontkennen. 't Is dus geene onnutte vraag: of ons Volk by de regeering vertegenwoordigt wordt? Dit ontken ik. En meen niet dat ik nu wyzen wil op 118, schoon ik 't recht hebben zou daarop te wyzen, en op meer van dien aard. Meen niet dat ik nu spreken wil over den verkeerden invloed van dagbladschryvers op de kiezers. Meen niet dat ik nu 'n roman ga maken met 'n slot van beloonde deugd, en ‘sterf ellendeling!’ Een roman waarin ik M'sieur Prud'homme of de Weledele heer Kappelman lid van de Kamer maak, om te schetsen hoe zulke dingen geschieden. Neen, ik sla ditmaal misbruiken over, wat me zelden gebeurt omdat er zooveel zyn dat ik veelal geen tyd heb tot beoordeeling van 't voorgeschrevene gebruik. Ik spreek inderdaad van de Wet. Ik spreek hier by uitzondering tegen de bepalingen die in dit geval 't Nederlandsche Volk beletten zich te doen vertegenwoordigen in de Tweede-Kamer... {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik word daar gestoord door een der heeren met wie ik gister avend whistte. Hy was m'n aide geweest. - 't Is toch zonderling, zei ik. Ik ben zeker dat gy en ik samen meer trekken hebben gemaakt dan die andere heeren, en toch hebben wy 't onderspit gedolven. - Ja, dat begryp ik ook niet. De rekening moet verkeerd zyn! - Zeker, die rekening is verkeerd. Maar ga nu, want ik heb iets te schryven over de wyze hoe 'n Volk niet vertegenwoordigd wordt. Ik geloof dat ook die rekening niet goed is. M'n vriend ging. Als 't waar is, dat de leden van die Kamer het Volk niet vertegenwoordigen, ligt hierin 'n groote fout. Het hoofddoel toch van die vertegenwoordiging wordt gemist. Dit hoofddoel is, meen ik drieledig: 10 Aan de regeering te doen weten wat de wenschen zyn van 't Volk. 20 Door 't afstemmen van wetten, de uitvoerende macht te stuiten in 't verydelen of tegenwerken van die wenschen. 30 Door 't aannemen, kracht te geven aan de wetten die wèl overeenkomen met de wenschen des Volks. Ik weet wel dat vaak de wenschen van 'n Volk niet in overeenstemming zyn met z'n belangen, en ik kan me voorstellen dat 'n Kamer - als ze hooger staat dan dat Volk - in 't belang van haar lastgever anders handelt dan die verblinde of bedrogen, lastgever-zelf zou handelen, wanneer hy tot rechtstreeks handelen geroepen was. En zulk 'n Kamer zou wèl doen. Maar ik behandel hier niet het verschil van meening of opvatting tusschen gemachtigde en principaal. Ik behandel de vraag of die gemachtigde gekozen is op rationeele wys, op 'n wyze die kans levert - en de mééste kans - dat hy weet wat de wil van 't Volk is, in één woord of de wyze van kiezen, zooals die is voorgeschreven, de meeste kans aanbiedt op wèl kiezen? Daar kwam de persoon met wien ik gister billardspeelde. Ik zond hem weg, maar riep hem na: 't is onmogelyk dat je gistr'avend gewonnen hebt. Ik heb meer punten gemaakt dan gy. Die rekening kan niet goed wezen! Ik ga nu de vraag voorby welke graad van zedelyken moed en onbaatzuchtigheid er voor 'n vertegenwoordiger des Volks noodig is, om in 't belang van dat volk te stemmen tegen de opinie van z'n lastgever-zelf. Op kleine schaal heeft de heer Duymaer van Twist dien moed gehad in zekere spoorweg- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} kwestie. * Ik zeg: op kleine schaal, daar de heer D. v. T. evenals 19/20 van z'n medeleden niet het Nederlandsche Volk vertegenwoordigt, maar alleen zeker kiesdistrikt. Ik heb volstrekt geen opinie over die spoorwegnet, die 'k niet bestudeerde omdat het me niet de moeite waard was de voordeeligste toepassing nategaan eener zaak die niet oorbaar is over 't geheel. Zoodra ik hoor spreken over 't aanleggen van spoorwegen met het geld van den Javaan, kan ik me niet zetten tot het beoordeelen van de richting dier wegen. Het is my moeielyk me bezigtehouden met uitziften van muggen terwyl men my aanhoudend kemels te slikken geeft. Maar nu eenmaal aannemende dat het slikken van kemels den heer D. v. T. niet indisponeert, eens vaststellende dàt hy zich met de muggen bezighoudt, vind ik 't zeer schoon in hem, zich by dat ziften niet te laten storen door 't aan den arm stooten of schreeuwen van z'n lastgevers. En als zoo-iets in de Kamer wat meer gebeurde, zou ik misschien niet noodig gehad hebben dit idee te schryven. Bezoek. M'n whister en m'n billardspeler: - Ziedaar 'n aardige zaak. Onze klub is uitgenoodigd te Haarlem, om daar te billarten en te whisten om den prys. Hoe vindt ge dat? - Hoe luidt het voorstel? - Ze vragen of we genegen zyn twee onzer beste whistspelers en onzen besten billardspeler aftevaardigen. - 't Is my wel, maar laat me met rust. Ik schryf iets over afgevaardigden en hoe die moeten gekozen worden. - Dat komt net van-pas! Dan zult juist gy ons kunnen zeggen hoe wy onze afgevaardigden moeten kiezen opdat ze te Haarlem de klub geen schande aandoen. - Ja... zoo! Wie spelen het best van ons allen? De beslissing is moeielyk. - Wel, dat's zoo moeielyk niet. Laat ons eerst onderling spelen om 't meesterschap. De winners gaan naar Haarlem. - Goed. Maar ik ga in geen geval mee, al won ik. Ik schryf ideen , en kan dus niet naar Haarlem gaan. Maar ik wil gaarne van-avend 'n oogenblik komen om toetezien en {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} boektehouden van de zaak, want er hangt veel van af dat we goed kiezen. 'sAvends kwam ik. Er werd bepaald dat alles zou beslist worden door één partie liée, billard zoowel als whist. Dit geschiedde. Ik hield boek, en uit m'n aanteekeningen bleek: dat A en B den robber whist hadden gewonnen tegen C en D. dat E den robber billard had gewonnen tegen F. Naar Haarlem moesten dus A en B om te whisten, E om billard te spelen. Zy moesten de eer van den klub ophouden. Maar ik bleef beweren dat C, D en F beter speelden, méér kans boden op eervollen uitslag dan A, B en E. En van dit gevoelen waren de meesten. Uit m'n eigen boekhoudery echter bleek dat A, B en E den robber hadden gewonnen. Die rekening kan niet goed zyn! Hadden de winners in 't whisten, geluk gehad door betere kaarten of meer honneurs? Neen, de honneurs tellen niet in onzen klub. We tellen alleen levées. En 't geluk in 't kaartkrygen was van 'n wanhopige gelykheid geweest. Dááraan lag het dus niet. Had E op 't billard gelukstooten gemaakt? Niet meer dan F. Ik had van alles beredeneerd nota gehouden. Waren, in beide spellen, de verliezers gehinderd geweest door 't een of ander? Waren er oorzaken van-buiten die hen, beter spelers, 't spel deden verliezen aan spelers van minder kracht? Neen, zyzelf verklaarden dat ook dááraan hun verlies niet mocht worden toegeschreven. Toch hadden zy de robbers verloren. Die rekening kan niet goed zyn! Den volgenden dag zou de heele klub onze tot ‘geachte spelers’ gekozen medeleden uitgelei doen. We vergaderden aan de station. A, B en E hadden iets deftigs in hun voorkomen, iets kerks, iets zondagachtigs, 'n tint van afgevaardigdheid, iets wat ge te zien krygt op de gezichten en in den gang van dorpsdominees, als er groote Nutsvergadering is - lees niet: groote-nutsvergadering - te Amsterdam. Maar C, D en F zagen er uit als miskende genien. Die rekening kan niet goed zyn, mompelde ik. Maar ik weet niet of ik dit mompelde over onzen klub, of over onze Natie. Als 'n ander dan ikzelf by die laatste verkiezing had boekgehouden, zou ik misschien gedacht hebben aan... iets heel leelyks, aan valsheid. Maar ik was overtuigd van m'n nauw- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} keurigheid en goede trouw. Ik zag onze afgevaardigden kaartjes nemen, instappen, wegstoomen... ik zag de niet-gekozenen terugkeeren naar huis... ik voelde dat dezen de klub hadden behooren te vertegenwoordigen, en niet de anderen die de robbers wonnen, ik voelde dat we niet goed hadden gekozen... arme klub, die rekening kan niet goed zyn! Hoe 't met de uitdaging van de Haarlemmers afliep, zal ik u later vertellen. In 'tzelfde ideezal ik trachten u te bewyzen dat onze Tweede-Kamer niet vertegenwoordigt het Volk van Nederland, en dat C, D en F naar Haarlem hadden moeten gaan in plaats van A, B en C. (133) 122. Een oud heer las de krant, en hield die ver van zich. - Waarom doet ge dat? vroeg ik. - Ik zie niet goed van naby sedert ik oud werd. Ik wou dat m'n lezers oud werden en me lazen van verre. 123. - Ik begryp idee N niet. - Hebt ge ze allen gelezen? - Neen. - Dan kùnt ge N niet begrypen. Zie ook de noot by 35. 124. By 'n optelling is men gewoon 'n proef te nemen door nogeens te tellen in andere richting. Wanneer dàt sluit is men gerust. Welnu, ik zie dat ik in 1 en 94 langs geheel verschillenden weg ben gekomen tot gelyke slotsom, maar tot 'n slotsom die ik liever niet aannam. En toch, 't moet wel. Vermenigvuldig de uiterste termen van de evenredigheid in 94 met elkander. Doe 'tzelfde met de middelste termen, en zie: Een oneindig getal waarheden = één leugen! Ik deed dus misschien verkeerd, m'n eerste idee te beginnen met misschien. En wat er volgt uit de toepassing van dat idee op de tweede vergelyking in 94, ontsnapt me. Maar hoe men 't neemt, het is treurig. En toch zyn er menschen die den titel durven aannemen van doctor - d.i. Leeraar - in de wysbegeerte. Dàt begryp ik niet. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 125. Zeg òf: ik weet niet, of àls ge 't weet, toon dat door duidelykheid, en vooral, bouw geen torens op de punt van 'n naald, zooals de schermers met cogito ergo sum, en zulke kinderachtigheden. En nogeens, wees duidelyk, gy bonzen, rabbi's, dominees, derwisjen en doctoren! Als ge dàt waart, zou 'k vrede hebben met de fondamenten van uw torens. Maar dat zyt ge meestal niet. ‘Wy achten geen wysbegeerte vruchtbaar die zich niet in de dagelyksche spreektaal te uiten weet’ Dat zegt Dr. van Vloten in den Dageraad. (December 1861.) Doctor van Vloten? Ja, Doctor. Maar ge ziet dat hy hier meer is dan Doctor. 126. De Heer Gunst zond my de nummers van den Dageraad, die verschenen zyn sedert m'n vertrek uit Amsterdam. Ik vang veel indrukken op, en dit was dus ook 't geval onder 't lezen van die nummers. Één er van wil ik u meedeelen. Ik had gisteren weer gehoord dat ik zoo'n begaafde schryver was... Leugenaars, huichelaars! Wie spreekt er over van Vloten, over Titus, over Scheltema, over A.F. Sifflé, over Aramaldi, over Lachmé, en over zoo vélen die oneindig beter schryven dan ik? Daar is valsheid in dat geroep over mooischryvery. Als ik weer op reis ga, en men biedt me ergens 'n nachtlyst aan, zal ik m'n beroep invullen met: begaafde schryver, en m'n geboorteplaats met: helaas! Want ik ben 'n amsterdammer. 127. Ik heb daar drie en twintig nummers ideen verscheurd, die allen begonnen met: ik lees in den Dageraad... Wat drommel, zoek ze zelf in den Dageraad! Of zyt ge dom genoeg om te antwoorden: - Ik lees den Dageraad niet. Ik ben niet van 't gevoelen der dageraadsmannen. Antwoord ge dat? Dan moet ik u vragen: hoe ge by 't opnemen van boeken die ge wèl leest, vooraf weet dat ze wèl zyn geschreven in overeenstemming met uw gevoelen? Dan moet ik u vragen waarom ge zoo bang zyt iets te lezen dat met uw gevoelen in stryd is? Dan moet ik u vragen of ge ook misschien vreest iets te lezen dat uw gevoelen zou doen wankelen? Dan moet ik u vragen of dit niet eenig wantrouwen aanduidt op uw gevoelen? {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan moet ik u vragen of ge wel eens gelezen hebt hoe Don Quichot vreesde z'n helm te beproeven? Ja, ja, zóó is 't! Ga liever voort uw helm te houden voor goed en tegen zwaardslag bestand, dan kans te loopen dat ge nà zoo'n proef zoudt genoodzaakt wezen omtezien naar 'n anderen helm. Maar erken dan ook dat ge met 'n slechten helm tevreden zyt. 128. - Zyt gyzelf van 't gevoelen der dageraadsmannen? - Een zotte vraag. Die mannen, als zóódanig saamgenomen, hebben geen gevoelen. - Vervloekte stelselloosheid. - Ja, 't is erg. Verbeeld u dat die redaktie geen program heeft, geen systeem, geen dogma. Ik heb in één aflevering stukken gelezen, die lynrecht tegen elkaar inliepen. Als pater Chloroformicus 'n goed stuk schreef over de onbevlekte ontvangenis, of dominee Anaesteticus 'n goede preek over de transsubstantiatie... waarachtig, ze zouden 't opnemen in hun tydschrift! - Hebben pater Chloroformicus en dominee Anaesteticus dat al eens gedaan? - Nog niet. Doe gy 't eens. Ge zult zien dat ze uw stuk - maar, 't moet goed wezen - met de meest stelsellooze systeemverkrachting plaatsen naast 'n ander stuk - dat óók goed is - en waarin die heerlyke dogmen worden bestreden. - Vervloekte leerstellingloosheid. - Ja. Dat kont er van als men iets doet zonder behoorlyk program. Er is geen enkele krant die niet beter geredigeerd wordt dan dat tydschrift. Probeer eens 'n stuk te schryven tegen Vryen Arbeid - maar 't moet goed wezen - en zie of 't Handelsblad dat opneemt? Voorzeker neen. Zoo'n blad heeft 'n principe, 'n leidend beginsel, 'n systeem, ziet ge, en daarom is 't zoo mooi. Maar die Dageraad is... hoe zal ik 't zeggen? Die Dageraad is tuchteloos. - Dat kan geen standhouden. - Wel neen, dat kan geen standhouden. Die heeren zouden 'n goed stuk opnemen, al kwam 't van den paus, met wien ze overigens niet byzonder wel zyn. - Vervloekte beginselloosheid. Ze hebben dus eigenlyk geen gevoelen? - Neen, dit zei ik u reeds. Daarom noemde ik 't een zotte vraag, of ik van hun gevoelen was. - Dit zie ik nu in. Vervloekte gevoelenloosheid! Ik ga 'n stuk schryven over de menschwording en de hemelvaart. Ze {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen 't opnemen, hebt gy gezegd?... - Als gy over menschwording en hemelvaart iets goeds kunt schryven, ja. - Dat zal ik doen! - Ik hoop dat het u gelukt. Ik zou er geen kans toe zien. 129. - Maar ze moeten toch iets hebben dat hen bindt. Iets als cohaesie... - Ja... zoo... 't heeft niet veel om 't lyf. Ze zoeken waarheid. - Ik ben met u eens dat dit niet veel om 't lyf heeft. - Ik verwachtte van U niet anders dan zoo'n volledige toestemming. 130. - Ik heb 't gedaan... - Wat? - Dat stuk over de menschwording. Maar ze willen 't niet plaatsen... - Dat is infaam! Te-meer omdat ik overtuigd ben dat... zeg eens, gyzelf, was uw stuk goed geschreven? - Zonderlinge vraag. Hoe kan ik zeggen van mezelf... - 't Is waar, ik vergat uw principe over nederigheid. Ge moogt niet zeggen: ‘ik schreef goed.’ Maar wel moogt ge - wetende dat goed schryven 't onmisbaar beding was - uw stuk inzenden en daardoor zonder 'n woord te spreken betuigen: ‘ik schreef goed.’ Ik begryp uw principes niet. - Dat zy zoo 't wil. M'n stuk was goed. - Daar heb ik u! - Ja. Nu, m'n stuk wàs goed, ziedaar! Maar de Dageraad wil 't niet opnemen omdat zyn gevoelen over de menschwording... - De Dageraad heeft geen gevoelen. Ik gis dat uw stuk niet goed was. 131. - Waarde Gunst! * Wees zoo goed me van-tyd tot-tyd meetedeelen of 't lezen van den Dageraad toeneemt. Ik hoop ja. Dan heb ik in m'n ideen wat meer ruimte voor andere zaken. Ik kom plaats en tyd te kort, en wil niets liever dan nu-en-dan wat van me afschuiven. Zoodra 't mag en kan laat ik alle buitenïssigheden rusten. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 132. Maar zoolang 't gekibbel over niet-bestaande zaken nadeelig inwerkt op dingen die wèl bestaan... zoolang ik moet vreezen dat de stemmen, hoe forsch ook, van mannen die zich ten-doel stelden de maatschappy te verlossen van den verderfelyken invloed der zoogenaamde godsdienst, niet alom worden gehoord, zóólang zal ik voortgaan met het geven van 'n zweepslag hier-en-daar. Zwygen waar spreken plicht is, noem ik misdadig. Onlangs zyn, volgens de nieuwsbladen, in Spanje twee personen veroordeeld tot de galeien ‘wegens verspreiding van den bybel.’ Ik vind dat vonnis schandelyk. Laat me dit vooraf zeggen, opdat niemand het recht hebbe voortewenden dat ik partytrek voor zulke barbaarsheid. Maar, ééns aannemende dat zoo'n straf mocht worden toegepast op 't verspreiden van 'n boek... Aannemende dat die straf behoort te zyn in overeenstemming met de nadeelen die er uit de verspreiding en 't lezen van zoo'n boek kunnen voortvloeien, en hier-en-daar werkelyk voortgevloeid zyn... Dit alles aannemende, is het vonnis waarby twee personen in Spanje zyn veroordeeld tot de galeien, wegens 't kolporteeren van den bybel, rechtvaardig en niet streng. Hoe zoudt gy 't vinden, lezer, als iemand uw kind krankzinnig maakte? Zóó, dat het lag te brullen als 'n wild beest, met schuim op den mond? Zoudt ge dat goedvinden? Ik denk neen. Amsterdam, 6 februari 1862.   Den Heere H. Höveker, Boekhandelaar te Amsterdam.   Weledele Heer! Met warme belangstelling heb ik gelezen het by Uweledele uitgekomen stukje: Verhaal eener geestelyke opwekking, enz. te Elberfeld. Ik geloof dat de algemeene verspreiding der hoogstbelangryke mededeelingen die daarin zoo naar waarheid worden gedaan, zeer nuttig werken zoude. In-weerwil van den lagen prys van dat werkje is het niet genoeg overal gelezen, en ik ontwaar met smart dat nog altyd velen by den dag voortleven, zonder 't minste besef van de ontzaggelyke vreeselyke schrikbarende werkinge des Heiligen Geestes. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben eenigszins schryver, en streef naar waarheid, vooral ten aanzien der dingen die des Geestes zyn. Myn vriendelyk verzoek is of Uweledele my zoudt gelieven toetestaan dat geheele boekjen over de wonderbare werking des Heiligen Geestes, overtenemen in zeker geschrift waaraan ik op het oogenblik bezig ben, en waarmee ik hoop enkelen die insliepen, wakker te schudden uit hun doodslaap. Zoodra ik met m'n werkje gereed ben, zal ik de eer hebben Uweledele daarvan een exemplaar aantebieden als 'n gering bewys myner dankbaarheid voor de vergunning waarom ik met de meeste bescheidenheid ben verzoekende by dezen. Onder betuiging myner byzondere hoogachting voor ieder die naar waarheid streeft, heb ik de eer te zyn Uw Weledelheids dienstvaardige Dienaar en Broeder... En daaronder m'n naam. Zoodra ik toestemming van den heer Höveker ontvang om gebruik te maken van het by hem uitgekomene boekjen over den noodlottigen invloed des bybels, zal ik dit idee vervolgen. 133. Ik had me voorgesteld heden voorttegaan met m'n betoog dat de Kamer 't Volk niet vertegenwoordigt. Ge meent dat ik beter deed te zeggen dat ik daarmee zou beginnen, en ik voel de scherpte van die meening. Maar hebt ge 't niet vaak ondervonden dat men u leidde langs anderen weg dan den gewonen, en toch redelyk wel aankwam waar men wezen wou? Er zyn betoogen die 't gebrek hebben van al te groote gemakkelykheid, en daardoor niet den indruk maken die dikwyls, zeer ten onrechte, het gevolg is van ingewikkeldheid. Ik neem aan, m'n stelling dat er eene zeer groote organieke fout is in de bepalingen op 't kiezen, te bewyzen in drie of vier regels. Ja, reeds heb ik dat bewys hier-en-daar gegeven in 't stuk over Vryen Arbeid. Maar ik weet by-ondervinding dat 'n saillie niet den indruk achterlaat dien ik wil teweegbrengen. Ik weet dat er om dien indruk vruchtbaar te maken, iets noodig is dat het uitwisschen belet. Zóó nagenoeg moet de wilde geredeneerd hebben, die 't eerst weerhaken maakte aan z'n pyl. Als ik u bewezen had dat de Kamer 't Volk niet vertegenwoordigt - nogeens, ik kàn dit doen in drie regels - zoudt ge wel genoodzaakt zyn dat aantenemen. Maar 't ware daarby gebleven. Ik moet het u bewyzen met 'n weerhaak, en op 'n manier die u dringt by èlke verkiezing, by èlk uitgeleide uwer afgevaardigden naar de station, hoofdschuddend uitteroepen: die rekening kan niet goed zyn! En zie, die rekening is niet goed. Daar kryg ik nu twee brieven uit Haarlem. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste brief. Amice! Ge zyt finaal geslagen. Uw afgevaardigde heeft vrouwen vertrouwd, kwam terstond uit in de invite, instee van tegen-invite te doen, hy telt twaalf troeven, en vergééft. Enfoncé! Hoe hebt ge dien man kunnen zenden tot het ophouden der eer van uw klub? Daar moet 'n fout zyn in uw wyze van kiezen. Adieu, en doe beter 'n andermaal!   Hoyle. * President van den Haarlemmer Whistklub. Tweede brief. Amice! Ge zyt finaal geslagen. Uw afgevaardigde maakt beesten, heeft geen verstand van gekompliceerde kontra-effecten en stoot gaten in 't laken. Enfoncé! Hoe hebt ge dien man kunnen zenden tot het ophouden der eer van uw klub? Daar moet 'n fout zyn in uw wyze vankiezen. Adieu, en doe beter 'n andermaal!   Mingo. † President van den Haarlemmer Billardklub. Kort daarop kreeg ik bezoek van de Heeren Hoyle en Mingo. Na te hebben lucht gegeven aan de verwaandheid die samengaat met gemakkelyke overwinning, kwam 't beter gevoel boven, en met eenstemmige eerlykheid riepen zy: - Geloof me, ge moet anders kiezen. Er moet 'n fout we- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zen in uw kiesstelsel. Hoe zyt ge te werk gegaan? - Wel, toen uw uitnoodiging kwam... - Hebt ge toen in omvraag gebracht wie de sterkste whister was? vroeg Hoyle. - Neen, daarover zou wellicht verschil van gevoelen ontstaan zyn. Ieder had misschien gestemd voor zichzelf, of wat overeen uitkomt, ieder had à titre de revanche de stem gekregen van z'n buurman. We hadden niet boekgehouden over vroeger spel, en moesten spoedig beslissen. Er is gespeeld om den voorrang... - In hoeveel partyen - In partie liée... één robber. - En de winners van dien robber... - We hebben die winners afgevaardigd, helaas, en ze naar de station gebracht met veel statie. - Laat me uw aanteekeningen van dien beslissenden avend eens zien, vroeg Hoyle. Ik gaf ze. - Hm, gelyke verdeeling van geluk in 't kaartkrygen. Aantal keeren geven, gelyk. Alles, alles gelyk... De goede Hoyle zocht, zocht naar de oorzaak van ons verkeerd afvaardigen, en op-eens: - Dáár zit de fout, riep hy! Ik wist wel dat er iets haperde aan uw manier van kiezen. Ziehier:   Aantal levées. Gewonnen spellen.   A & B C & D. A & B C & D. Eerste spel 5 4 één - Tweede spel 0 5 - één Derde spel 5 4 één - Totaal 10 13 twee. één Ge ziet wel dat we A en B moesten benoemen tot geachte spelers, zei ik, zy hadden den robber gewonnen. Zoo was er bepaald. - Juist, zóó was er bepaald, maar die bepaling deugde niet. Dááraan hebt ge te wyten dat uw stryd tegen ons verloren is. Uw afgevaardigden vertegenwoordigden niet uw klub, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dàt bestanddeel van uw klub dat door beter spel met gelyke gegevens meer trekken maakte dan anderen. Ze vertegenwoordigden slechts den uitslag eener geheel willekeurige, op niets degelyks berustende - en gy ziet het nu, zeer ondoelmatige en gevaarlyke - spelregeling! Ge hadt even goed kunnen zeggen: wy zullen den blondsten afvaardigen naar Haarlem. Hoyle had gelyk. Daarop kwam m'n vriend Mingo aan de beurt. Ook hy verlangde de aanteekeningen te zien, en vond:   Aantal punten. Gewonnen spellen.   E. F. E. F. Eerste spel 50 49 één - Tweede spel 0 50 - één Derde spel 50 49 één - Totaal 100 148 twee. één. - Ge ziet, zei Mingo, dat ge, eens besloten uw keuze te richten naar 't beste spel van dien avond, eens besloten dat spel te schatten naar den uitslag, verkeerd deedt dien uitslag te laten afhangen van de slotsom eener geheel willekeurige, op niets degelyks berustende - en ge ontwaart het nu, zeer ondoelmatige en gevaarlyke - spelregeling! Ge hadt even goed kunnen zeggen: We zullen den bruinsten afvaardigen naar... Naar den Haag. Ja, zóó is het! De leden van de Kamer zyn gekozen naar 'n geheel willekeurige, op niets degelyks berustende, en - dat hebt gy nu gezien, hoop ik - zeer ondoelmatige en gevaarlyke kiesregeling. In die regeling is 'n radikale fout. In de spelen die ik aanhaalde als voorbeeld, vertegenwoordigden de gekozenen niet den klub, maar den uitslag van zekeren robber. In de Tweede-Kamer vertegenwoordigen de gekozenen niet het Nederlandsche Volk, maar denuitslag van zekere, aan de zaak zelf geheel vreemde invloeden op willekeurig afgedeelde fraktien van dat Volk. 134. Omnis comparatio claudicat. Natuurlyk. Anders was 't similitudo. Gelykheid zou de Gelykenis doen vervallen. Wat {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zoudt ge zeggen van iemand die de schoone parabel van Jezus over 't berouwhebbend kind van zich stootte, omdat... - Dat gaat my niet aan. Daar wordt gesproken van 'n verloren zoon... - Welnu? - Ik? Ik ben 'n verloren dochter! Zoo-iets ontmoet men veel, en ik houd er niet van. Men moet in 't vatten van de bedoeling des sprekers of schryvers ‘van goeden wille’ zyn. En dit is vooral noodig by vergelykingen, gelykenissen en parabels. 135. In die kiesregeling dan is 'n radikale fout. Ik weet wel dat alle menschelyke zaken gebrekkig zyn, en 't is al ongelukkig genoeg dat ook de beste inzichten van 'n wetgever vaak worden verydeld door verkeerde toepassing, door afwyking, door ontduiking, door bedrog. Maar juist dit is 'n reden te-meer om de wet-zelf zoo volmaakt mogelyk te doen wezen, opdat althans het goede voorgeschreven zy, en 't kwade uitzondering blyve. Door de Kieswet nu wordt het kwade tot regel gemaakt, en 't goede tot uitzondering. In de geheele Tweede-Kamer zyn hoogstens vyf of zes leden die gekozen zouden zyn door 't Nederlandsche Volk, als dat Volk inderdaad z'n afgevaardigden kiezen mòcht. Zonder allen te noemen, die door de geheele natie zouden uitverkoren worden om haar te vertegenwoordigen indien de Kieswet haar dit niet belette, en slechts om m'n bedoeling duidelyk te maken, vraag ik of niet de namen van Thorbecke en Van Hall, van Groen en Van Hoëvell altyd zouden voorkomen onder hen die de meeste stemmen hebben? Zoo bestaan er nog 'n paar namen, maar niet meer dan 'n paar. Ik plaats de namen van Thorbecke en Van Hall, van Groen en Van Hoëvell met voordacht naast elkaar, om te doen in 't oog vallen hoe hier geen spraak is van zoogenaamde staatspartyen. De vier mannen die ik noemde, zyn in Nederland bekend, door 'n groot gedeelte der Nederlanders geacht, en kunnen worden opgegeven als vertegenwoordigers der meening van velen. By konkurrentie evenwel in 'n ouwerwets-behoudend kiesdistrikt, zouden de heeren Van Hoëvell en Thorbecke den stryd verliezen tegen iemand die - hoe onbekend en onbeduidend ook overigens - meer geestverwanten telde in dat distriktje, en zoo zou 't ook gaan met de heeren Groen en Van Hall, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer ze tegenover deze of gene liberale nietigheid moesten worden gewogen door 'n kiesdistriktje waar 't zoogenaamd liberalismus à l'ordre du jour was. Van misbruiken spreek ik thans niet * ik spreek van de wet. Hoe gebrekkig die is, hoe schadelyk, hoe gevaarlyk, zal, meen ik, ieder in 't oog vallen zonder verder betoog. Toch zal ik 't verder betoogen, maar om welwillend gehoor te mynen voor 't bewys a priori - het bewys dat zoo'n Kieswet geen goeden uitslag hebben kàn - wil ik u even vooraf en a posteriori aantoonen, dat die wet inderdaad 'n zeer ongelukkigen uitslag heeft. In m'n stuk over Vryen Arbeid val ik zeer laag neer op de Tweede-Kamer. Daar bewys ik niets, ik schets maar, en men heeft het recht die schets karikatuur te noemen. Doch ook 'n karikatuur heeft waarheid noodig tot grondslag. Een teekenaar, byv. van de Charivari, stelt Dupin voor - Dupin, den ex-president van de Assemblée Nationale - als'n boers-gekleed man. Z'n schoenen zyn breed, lomp, grof, ware schuiten. Nu is de vraag niet, of Dupin wel zulke schoenen draagt? De vraag is: ligt er waarheid in de meening die de artist heeft willen uitdrukken, dat de heer Dupin zich kleedt als 'n buitenman? Zulke waarheid nu zoeke men in karikaturen, die wanneer ze goed worden begrepen, groot nut kunnen doen. De vraag over m'n charge van de ‘geachte leden’ is alzoo niet: spreken en handelen die leden zoo als ik ze daar spreken laat? De vraag is: staat onze Tweede-Kamer inderdaad op zoo'n lagen trap als ik heb willen te kennen geven in m'n overdreven schets? En dit is zoo. De schoenen van Dupin zyn iets minder lomp dan de Charivari die teekent, maar dat Dupin zich voordoet als 'n boer, is de waarheid. Onze Tweede-Kamer is inderdaad, op vyf of zes uitzonderingen na, 'n verzameling van nietigheden. En wat zulk 'n verzameling kan tot-standbrengen, is afteleiden uit 4, 5, 6 en 9. De geschiedenis van die Kamer zou 'n treurige staalkaart wezen van nederlandsche hoedanigheden, àls we moesten aannemen, dat de leden waren gekozen door 't nederlandsche Volk. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons dus ter eere van dat volk zoo dikwyls mogelyk den vreemdeling toeroepen: beoordeel ons niet daarnaar! Niet wy hebben die heeren gekozen... zie onze Kieswet. Maar het schryven van die geschiedenis zou 'n groot en tevens 'n ondankbaar werk zyn. Ik wil trachten de nietigheid van de Kamer op korter wyze aantetoonen, en beroep me op de zaken waaromtrent partyen in confesso zyn. Ik heb gezegd: er is verrotting in den Staat! Tegenspreken zou niet bewyzen dat de Staat gezond was, maar ik zou verplicht wezen m'n stelling te verdedigen, en de uitslag zou aantoonen of ik recht had. Doch zie... men spreekt niet tegen. Ik behoef niet te bewyzen. Men bekent dat ik gelyk heb! Men? Wie? Ik beschouw de dagbladen - zooals ze thans zyn - volstrekt niet als vertegenwoordigers van de publieke opinie. Maar wanneer die bladen, zóó kort na 'tgeen ik hun toevoegde in m'n stuk over Vryen Arbeid, zóó kort nadat ik afstand deed van alle sympathie of hulp van hun kant, volmondig toestemmen dat ik gelyk heb in de hoofdzaak: bedorvenheid der politieke atmosfeer, dan geloof ik ze te mogen aanhalen als bewys dat ik eenvoudige ronde waarheid zeide, waar men my ouder-gewoonte verdacht hield van excentriciteit. En, zooals altoos, ik maak geen onderscheid tusschen staatkundige partyen. Alle getuigenissen aantehalen zou my te veel plaats wegnemen, ik verzoek dus my te mogen bepalen tot het citeeren van twee geheel verschillende bladen, die in zekeren zin kunnen geacht worden de twee richtingen te vertegenwoordigen, waarin de stroom der publieke opinie zich verdeelt. In den Arnhemmer van 12 Februari 1862, wordt betoogd dat wel-is-waar de Tweede-Kamer allerellendigst is saamgesteld, maar dat men die - om meer of min goede redenen - op dit oogenblik niet behoort te ontbinden. Om goed begrepen te worden, zal ik 't heele stuk hier laten volgen, met, onderstreeping van wat ik meer rechtstreeks noodig heb voor m'n doel, nl. te doen zien dat niet alleen ik verontwaardigd ben over de onbekwaamheid, de onbeduidendheid, de middelmatigheid onzer vertegenwoordigers. De drie woorden op ‘heid’ had ik kunnen samenvatten in dit eene: misdaad. Want, ook zonder te spreken van omkooping of oogendienst, het is misdadig plichten op zich te nemen van welker goede vervulling zooveel afhangt, zonder tot dat vervullen instaat te zyn. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnhem, 11 Februarij, 1862.   Bij de tot-stand-koming van dit Ministerie is door verschillende dagbladen de vraag geopperd, of het nu niet noodig en nuttig wezen zou de Vertegenwoordiging, of ten minste de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te ontbinden? Er was aanleiding tot die vraag, voornamelijk in het verschijnsel der weifelende en wisselende meerderheden, met welke de Kamer in de laatste tijden nu eens deze dan weder gene rigting, nu dezen en dan genen minister gesteund had. Het was niet onnatuurlijk, dat het publiek, nu eindelijk eens een gouvernement van beginselen optrad, vroeg: kan zulk een gouvernement met zulk eene Kamer zamenwerken? Kan de besluiteloosheid gemeen overleg houden met de stelselmatigheid? Wij hebben ons die vraag ook gedaan; wij hebben ons afgevraagd, of het nu niet het juiste oogenblik zijn zou aan het land te zeggen: stel thans aan deze homogene, door stelselmatige liberaliteit krachtige regering ook eene homogene stelselmatige Kamer over. Het denkbeeld lachte ons toe; kon het verwezenlijkt worden, het zou, van den aanvang af, een nieuw tijdvak van parlementaire werkzaamheid openen; versche mannen vrij van compromitteerende antecedenten konden de weifelaars vervangen, de veelbewogen overtuigingen, die van alles medegedaan hadden, zouden eenige jaren in stille rust hunne overgangstijdperken doorleven, om zich te bekwamen tot het vormen van nieuwe politieke gevoelens. * Van deze kant beschouwd zou eene nieuwe, doch vooral eene met versche elementen aangevulde, Kamer ons zeer wenschelyk schijnen. Doch er zijn bedenkingen, die ons eene ontbinding nu ondoeltreffend doen voorkomen. Voordat men nader op de ontbinding aandringt, moet men twee moeielijke vragen kunnen oplossen: is er een stellige grond van verschil tusschen Regering en Vertegenwoordiging, die voor de kiezers het uitschrijven van nieuwe verkiezingen motiveert? Is het met reden te verwachten, dat algemeene verkiezingen thans eene Kamer met een nieuw element geven zouden? Wij gelooven dat beide vragen ontkennend moeten beantwoord worden. Eene ontbinding is een beroep van de Regering op het volk, een beroep dat zijne reden alleen kan vinden in eene gebleken onmogelijkheid van opregte zamenwerking tusschen het Gouvernement en de Vertegenwoordiging. Maar van de onmogelijkheid dat de tegenwoordige Kamer met het tegenwoordig Ministerie zamenwerke, is niets gebleken. Ronduit gesproken, wij twijfelen aan die zamenwerking geen oogenblik; † deze Regering zal niet minder eene meerderheid in de Kamer vinden, dan voorgaande regeringen die vonden. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kamer, zoo als zij thans zamengesteld is, zoo als zij ten gevolge der slingeringen, staatskunsten en standpunt-toeren der laatste jaren geworden is, bezit als kamer geen politiek karakter. Zij is niet eene liberale Kamer, maar zij is even weinig eene reactionnaire, een ultramontaansche, eene anti-revolutionnaire Kamer; als ligchaam, als eenheid drukt zij geene bepaalde rigting uit, maar daardoor heeft dan ook elk gouvernement, dat talent toont en met kracht optreedt, de meeste kans om eene meerderheid te vinden. * Wij stellen dit als een feit, niet als eene aanbeveling. Het feit eenmaal zoo zijnde, vervalt voor de Regering dan ook de grond, waarop eene ontbinding zou moeten steunen. De kiezers zouden te regt vragen: wat moeten wij eigenlijk beslissen? En wij zien niet, wat het gouvernement op die vraag zou kunnen antwoorden. Zou het de kiezers moeten uitnoodigen alle niet-liberale leden en alle gecompromitteerde liberale leden door nieuwe mannen te vervangen? Zou men willen, dat het gouvernement aan de kiezers verzocht mijnheer A. uit Q., mijnheer B. uit X., mijnheer C. uit Z. niet te herkiezen? Men behoefde dan slechts een stap verder te gaan en, gelijk onder de tegenwoordige Napoleontische constitutie, de gouvernements-kandidaten aan de kiezers te beteekenen. Of zou men willen dat het gouvernement de Kamer ontbond, ten einde van het land te vernemen, of het wel genoegen neemt met dit liberaal ministerie? Het zou, in andere woorden, gevraagd zijn: ‘De koning heeft ons gekozen, maar wilt gij ons wel? ratificeert gij die keuze?‘ Men zou een constitutioneel middel niet inconstitutioneler toepassen kunnen. Daar de grond om te ontbinden niet aanwezig is, daar de kiezers niet zouden weten welk punt van verschil zij beslechten moeten, zou de waarschijnlijke uitslag der verkiezingen deze wezen, dat de Kamer nagenoeg onveranderd zamengesteld bleef uit dezelfde leden. Waartoe zou dan de kiesbeweging, waarmede men het geheele land in rep en roer gebragt had, dienen? Zij zou alleen ten gevolge hebben kunnen, dat de Kamer en het ministerie, van den beginne af, in eene zeer gewrongen houding tegenover elkander stonden; er zou tusschen beiden een wederkeerig mistrouwen heerschen; † het ministerie zou in gemeen overleg treden moeten met eene Vertegenwoordiging, die het ondersteld had, dat haar vijandig was, en de Vertegenwoordiging zou geene nieuwe kracht putten uit eene herkiezing die niets uitgemaakt had, omdat de kiezers geen oordeel konden vellen over een geschil dat nog niet had plaats gehad. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze bedenkingen doen, dunkt ons, de schaal overhellen, en maken eene ontbinding thans onraadzaam, hoe wenschelijk wij anders eene vernieuwing der vertegenwoordiging, ook in haar eigen belang, rekenen zouden. Op dit oogenblik zou de ontbinding toch waarschijnlijk geen ander gevolg hebben dan eene onvruchtbare kiesbeweging door het gansche land en een ontzaggelijk tijdverlies, terwijl er zooveel dringend werk voorhanden is *. Nu hoop ik dat men zeggen zal: die Arnhemmer is verdacht van partydigheid. Zyn oordeel over de Kamer kan voortvloeien uit byredenen, onverschillig welke. Goed. Ik wys dus op 'n ànder orgaan, op 'n blad dat het Volk tracht voorttedryven in àndere richting dan de Arnhemmer. Ik kies daartoe de oude Amsterdamsche courant, die zich nooit heeft schuldig gemaakt aan radikalismus of excentriciteit. Laat zien wat zy te zeggen heeft over de algemeene zaak en de Tweede-Kamer. Waarschynlyk zal men inzien dat ik slechts wáár was, toen ik werd gehouden voor àl te fors. ‘Er is verrotting in den Staat’ had ik gezegd... Verrotting is 'n sterk woord, dat alleen by overdryving kan gezegd worden door iemand die persoonlyk diep gekrenkt, eigen smart neemt voor redeneering, eigen grief voor bewys. Door iemand die z'n oordeel niet put uit z'n verstand, maar uit exceptioneele indrukken... Verrotting is 'n woord dat alleen kan gebruikt worden door 'n persoon die door lang lyden z'n taal vergat. Die de waarheid overzet in b dur. Door iemand die klacht geeft in-plaats van betoog, en voor 'n woord, 'n gil... Verrotting zou niet gezegd zyn door 'n kalm, bedaard, bezadigd mensch. Er is pyn noodig, en overdryving door smart, om zoo'n woord uittespreken... Zegt ge zoo? Welnu, luister dan en verneem hoe de bezadigde Amsterdamsche spreekt: KRACHT.   De dagbladen vergoeden thans in ruime mate de stilte, die er gedurende het reces der tweede kamer heerscht. Zelfs in die, welke ons zelden of nooit politieke beschouwingen leveren, wordt het optreden van het ministerie Thorbecke besproken, en met wezenlijk genoegen merken wij op, dat dit over het algemeen zonder hartst- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} togtelijkheid geschiedt. Zekere wijze voorzigtigheid zelfs heerscht in de artikelen van sommige voorstanders; eene voorzigtigheid, die soms aan bezorgdheid voor teleurstelling grenst; en de bladen, anders het vinnigst van toon, prediken nu verzoening of trachten tot welwillendheid te stemmen. Dat er onder het geschrevene menige banaliteit voorkomt is het natuurlijk gevolg daarvan, dat dezelfde woordvoerders bijna jaarlijks over eene ministeriële krisis, met de gevolgen van dien, eenige kolommen hebben moeten vullen. Er zijn evenwel van die bij herhaling en sints jaar en dag gebruikte woorden en termen, welke al den schijn van banaliteiten hebben, maar nu echter van meer beteekenis kunnen, of liever behooren te zijn. Wat men dus anders als lieux communs achteloos had kunnen voorbijgaan, verdient thans opmerking en bovenal toetsing. Zoo mogen wij nu b.v. de herhaling van al wat lang en onophoudelijk en bij elke gelegenheid nopens ‘de kracht’ van de ‘algemeen erkende behoefte’ aan, en de ‘nationale wensch’ naar een ministerie Thorbecke geschreven is, niet meer als gemeenplaatsen beschouwen, en als uitvloeisels van de kracht der gewoonte door de vingers zien. Immers, er is thans een ministerie Thorbecke opgetreden, en men heeft dus nu het regt te eischen dat van een en ander blijke. De geschiedenis der wording en zamenstelling was niet schitterend. Er schijnt zelfs scheuring onder de ‘mannen van naam van de zuiver vrijzinnige rigting (zie Arnh. Courant), namelijk die na 1856 ‘het vendel’ niet schandelijk verlieten, ontstaan te zijn; niet ligt zal vergeten worden, dat de Arnh. Courant eenigen van ‘politieke lafhartigheid beschuldigd heeft. * Met het oog op vele en beteekenisvolle stemmingen in de tweede kamer, waaruit feitelijk blijkt, dat de Heer Thorbecke in haren boezem geene meerderheid heeft; ten andere in aanmerking nemende dat hij nimmer in de voorname kiesdistricten † en als om strijd, maar daarentegen, in Maastricht en Deventer tot afgevaardigde gekozen werd; en eindelijk omdat aanhoudend van geringe ingenomenheid in den lande met door hem geleverde wetten, b.v. de kieswet en gemeentewet, blijkt, - kwam het ons voor dat een ministerie Thorbecke geen deugdelijke raison d'être had, althans niet, dat het de vervulling van een ‘wensch der natie’ zou zijn. Wij konden geen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} woord voor die bewering vinden, en verklaarden, dat, naar onze innigste overtuiging, hier niets dan ‘eene stijf en strak volgehouden dagbladen fiktie bestond. * De Arnh. Courant komt daartegen op. Behalve de onheuschheid in den eersten regel van haar betoog, waar zij ons ‘een der organen van de reaktionaire partij‘ noemt, hetgeen zij niet zou kunnen bewijzen, waardeeren wij den goeden toon van haar artikel, en het is ook daarom dat wij het in overweging namen. Het heeft ons echter niet van gedachten doen veranderen. De argumenten, door ons vroeger breeder geformuleerd en ontwikkeld, en hierboven kortelijk in herinnering gebragt, zijn niet door de Arnh. Courant wederlegd. De optreding van een ministerie, welks ‘eminent hoofd‘ door de kiezers van de voornaamste districten † niet gewild, wien door de vertegenwoordiging nederlaag op nederlaag gegeven is, kunnen wij niet de vervulling van een algemeenen nationalen wensch achten, § en wij handhaven ons woord: eene dagbladen fiktie, anders niet. Wij hadden gehoopt, neen, meer nog, wij hadden in gemoede gewenscht, dat de eerste daad van den heer Thorbecke zuivering zou geweest zijn van de totaal bedorven politieke atmosfeer, dat is: Kamerontbinding. Bij herhaling is die Kamer veroordeeld, en door eerlijke mannen van verschillende rigting. Men heeft beweerd, en helaas! de feitelijke bewijzen ontbreken niet, dat in haren boezem lokale belangen veler oordeel vervalschten; dat een egoistische politiek uit veler handelingen zonneklaar bleek; dat personen er meestal boven zaken gingen, - met een woord, de Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft het uitgesproken, dat zij een ligchaam was ‘waarvan de geest der meerderheid totaal is bedorven.‘ Oordeelde men zóó buiten af, en had men tot dat oordeel, ongelukkig genoeg, regt, - in de Kamer zelve waren de wederzijdsche verwijten als aan de orde van den dag. ‘Gij Droogstoppel!‘ - ‘Neen, Droogstoppel gij!’ Wij zullen er maar niet meer van zeggen. Tot dusver de Amsterdamsche Courant. Een weinig verder herhaalt ze de verklaring dat er ‘een volslagen bedorven geest heerscht in de Vertegenwoordiging’ ze spreekt van de karakterloosheid der Tweede-Kamer, en alsof dit alles niet genoeg ware, alsof ze er aan hechtte myn woord: ‘verrotting’ te yken, door 't nogeens natespreken op andere wyze en in andere taal, betuigt zy: ‘de Tweede Kamer is... hetgeen de Engelschen zeggen van hun Parlement in gelyke omstandigheden... a rotten Par- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} liament!’ Ter-loops wys ik hier op de aanhaling uit den Nieuwen Rotterdammer, 'n ‘geacht blad.’ M'n woorden worden dus herhaald, bevestigd, versterkt door drie organen van de publieke opinie, door: Een orgaan in de behoudende richting. Een orgaan van de zoogenaamd liberale party, en Een orgaan van de radikalen. Zy allen roepen om 't luidst: karakterloos, bedorven, verrot! Ik, die zoo excentriek scheen voor weinig tyds, zal weldra moeite hebben om sterker uitdrukking te vinden voor m'n verontwaardiging, dan al die zeer incentrieke verkondigers en voorlichters van de openbare meening. Bedorven... verrot! Dat zyn nu niet meer myn woorden alleen, Nederlanders - wèl waren 't myn woorden 't eerst! - dat zeggen thans uw couranten. Ik ga nu voorby hoe diezelfde couranten dapper hebben meegewerkt om u aantesporen tot het byeenbrengen van al de bestanddeelen die oorzaak waren der verrotting van `t geheel. In m'n Vry-Arbeid zyn uw kranten voorloopig genoeg bedeeld. Bedorven... verrot! Uw Vertegenwoordiging, Nederlanders, is bedorven. Neemt ge daarmee genoegen? Het lichaam dat waken moet voor uw dierbaarste belangen, voor uw bezittingen, voor uw staatkundige waardigheid, voor uw vryheid en voor uw eer - ik heb geen tyd tot rechtzetten van den klimax, die verkeerd is, helaas! - dat lichaam is verrot... Neemt ge daarmee genoegen, Nederlanders? * In m'n Vry-Arbeid zeg ik: de vreemdeling zal vragen wat hy te denken hebbe van de rest, als de élite van 't Volk... Ja, als de élite van 't Volk, de gekozenen, de uitverkorenen, en bloc genomen - jammer genoeg voor de enkelen die 'n eervolle uitzondering maken - als de élite saamgenomen, door mannen van allerlei inzichten, door henzelf die 't hunne toebrachten tot dat kiezen... {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de élite van 't Volk door die mannen met touchante eenstemmigheid wordt uitgemaakt voor 'n verrotte boel? Ja, vreemdeling, ik vraag als gy: wat heeft men dan te denken van de rest? Ik zeide dat de Tweede-Kamer 'n verrot lichaam was... ik 't eerst! Toen werd ik gehouden voor plat, triviaal, onbeleefd, voor onfatsoenlyk misschien... 't Doet me genoegen dat nu zooveel anderen even onfatsoenlyk zyn geworden, even triviaal. M'n ideen zullen langer leven dan 'n krant. Ik heb door 't overnemen van de beide artikelen uit den Arnhemmer en de Amsterdamsche, gezorgd dat men later by 't lezen van m'n filippika in Vryen Arbeid inzie: qu'il y avait de quoi! Zoodra mogelyk kom ik op dit onderwerp terug, en ik zal 't nog dikwyls doen. Het moet wel. 136. De roeping van den mensch is mensch te zyn. Daarheen moeten leiden: opvoeding, onderwys, beroepskeuze, zedeleer, wetgeving, godsdienst. Hierin nu ligt, geloof ik, 'n algemeene fout, dat men veelal het doel voorbyziet en hoofdzaak maakt van 't middel. Gesteld dat men als volmaakt mensch ter-wereld kwam. Dan zou alle kultus, alle dwang, alle wet overbodig wezen. Ik zeg niet: alle regel. Integendeel. Absentie van behoefte aan wet, is juist 'n kenmerk van regel en orde. Maar de onvolmaaktheid die we dagelyks waarnemen in onszelf - en in alles - mag niet leiden tot toepassing van middelen, anders of meer dan juist noodig zyn ter bereiking van het doel. Om m'n denkbeeld overtebrengen in 'n vergelyking, wil ik de menschelyke fouten en verkeerdheden ziekte noemen. Die ziekten zyn velerlei. Stel dat er 'n byzonder geneesmiddel bestaat voor elke ziekte. Dan zyn, in 't algemeen, alle geneesmiddelen noodig voor alle krankheden. Doch ieder individu heeft 'n bepaalde ziekte, en dus behoefte aan 't geneesmiddel dat op zyn krankheid past. Wie zou nu, uit tragen schuw voor de moeite van 't kiezen, aan elk individu durven voorschryven: Recipe... alwat er in de apteek is? Het doel is: behoud of herstel van gezondheid. Den gezonden schryft men niets voor. Voor hen maakt men alleen dan uitzondering als er kan voorzien worden dat die gezondheid zou gevaarloopen. Er kan, byv. 'n behoedmiddel {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig zyn voor 'n ziekte die men nog niet heeft, doch welker invloed te vreezen is. Maar niemand zal op 't denkbeeld komen zich te wapenen tegen cholera of pest, wanneer die plagen niet heerschen of niet in de nabyheid zyn. Ook schryft men geen geneesmiddel voor aan gezonden die behoefte hebben aan zulke veranderingen als de lieve Natuur zal bezorgen zonder middel. Men weet dat 'n kind moet groeien tot man of vrouw. Van 't daartoe noodige voedsel spreek ik nu niet, daar ik m'n vergelyking slechts uit de apteek haal. Niemand zal angstvallig zoeken naar 'n middel tot vergrooting van z'n kind, wanneer dat zoo groot is als 't naar z'n jaren behoort te wezen. De slotsom is: zoo weinig middelen mogelyk. Maar aan zieken schryft men iets voor. Dit is noodzakelyk. Doch ook hier is de goede opvatting, naar ik meen: zoo weinig mogelyk. Dat is, in beide gevallen, niet meer dan noodig om de gezonden gezond te houden of de zieken gezond te maken. Wie dit anders inziet, wie meent dat het gebruiken van medicynen doel is, en gezondheid byzaak, spant de paarden achter den wagen, en loopt gevaar ziekte te geven waar ze niet was, en gezondheid te verdryven waar ze bestond. Dit zal niemand tegenspreken. Nooit zal 'n geneesheer zich beroemen op 't voorschryven van veel medicynen, maar wel zou hy zich mogen beroemen op 't uitwerken van veel goeds met weinig middelen, en vooral zou hy lof verdienen wanneer hy gezorgd had dat er nooit ander kwaad in de plaats trad van 't verdreven kwaad. Wanneer iemand 10 graden miltsmart moet lyden in betaling voor 't verlossen van 9 graden koortslyden, noem ik dat geen winst. Zóó'n verlies nu wordt vaak geleden. Ik zeg dit in toepassing van de vergelyking. Maar - altyd in toepassing op m'n onderwerp - er is nog wat ergers. Dikwyls veroorzaakt onnoodige kinine de koorts die er niet was. Dit is verschrikkelyk. Ik stap nu van de vergelyking af en herhaal m'n tekst: de roeping van den mensch is mensch te zyn. Dáárheen moeten leiden opvoeding, wetgeving, enz. Alle middelen moeten zoo weinig mogelyk worden aangewend, juist omdat het gebruik van veel middelen den weg afsnydt waarlangs men moet geraken tot het hoofddoel. Wie dat hoofddoel voorbyziet, wie den patient beschouwt als geschapen om de apteek optehouden, instee van de apteek als 'n inrichting om den patient te genezen, handelt verkeerd op tweeërlei wyze: {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten-eerste, door voor verdreven verkeerdheden andere - soms gevaarlyker! - kwalen in de plaats te geven. Ten-tweede, door kwalen te veroorzaken die niet zouden bestaan hebben zonder 't onnoodig middel. Dit nu maakt me verdrietig, dat we veelal belet worden mensch te zyn, omdat we door opvoeding en onderwys zyn verschoold. Door beroepskeuze verambtenaard, vermilitaird, en verbeurst. Door zedeleer en wetgeving verwrongen en vermanierd. Door godsdienst verstelseld en verkerkt... Zeg niet dat ik vreemde woorden maak. Het Volk-zelf noemt dat alles in z'n dikwyls krachtige taal: verdokterd! 137. Als ge van kurioziteiten houdt, kan ik u 't volgende aanbevelen. Hebt ge wel eens 'n hond gezien die 'n bochel had? Ik nooit. Welnu, dàt kunnen we zeer gemakkelyk te zien krygen. Neem 'n nest jonge honden die 't ongeluk hebben welgeschapen te zyn. Spreek deze bezwering uit: ‘Natuur, Natuur, Natuur, wat benje dom, Natuur!’ Trek daarna uw hondjes korsetjes aan, liefst wat styf en wat nauw, en let eens goed op of Natuur niet heel spoedig uw tooverspreuk gehoorzaamt, en u wat scheefs geeft, waar ze in haar domheid, vóór uw bezwering, meende te kunnen volstaan met welgeschapenheid. 138. (Vervolg van 132) Ik ontvang van den heer Höveker 't volgend briefje: WelEdele Heer, Ik begrijp niet regt UEd's bedoeling. Gaarne echter zag ik van het bewuste stukje geen gebruik gemaakt. Ik heb de eer, enz. De heer Höveker begrypt m'n bedoeling niet? Ik ben zeer gewoon aan gebrek aan begrip, zoowel by anderen als in mezelf, maar ditmaal... Eilieve, wat kan er duisters liggen in m'n bedoeling? De Heer Höveker heeft, met loffelyke zucht om z'n medemenschen te waarschuwen tegen den verderfelyken invloed des Bybels, 'n boekjen uitgegeven waarin die invloed in vry scherpe omtrekken wordt geschetst. Ik schryf hem dat z'n waarschuwend werkjen ondanks den lagen prys niet genoeg verspreid is, en vraag vergunning het overtenemen in m'n ideen die door 't heele land gaan. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} M'n bedoeling? Wel, m'n bedoeling is meetewerken tot de verspreiding van de nuttige wenken die in dat boekje worden gegeven, anders niet. Hoe, de Heer T.M. Looman - zoo heet de vertaler van het in 't duitsch geschreven werkje - geeft in eenvoudige doch indrukwekkende taal, 'n tafereel van de vreeselyke gevolgen der bidstonden, van bybellezing en dergelyke tot krankzinnigheid leidende - of van krankzinnigheid getuigende -- uitspattingen, en de heer Höveker, de uitgever, staat my niet toe gebruik te maken van de nuttige wenken die hy verkrygbaar stelt tegen drie gulden de honderd exemplaren? Hoe, ik hoor brand roepen, en mag niet herhalen: brand! Hoe, de schryver van 't verhaal der ‘geestelyke opwekking’ te Elberfeld, zegt ons dat er 'n leeuw op ons pad is, en de heer Höveker handhaaft z'n kopyrecht op die waarschuwing? Waarlyk, ik begryp den heer Höveker niet. Van geldelyk voordeel kan hier geen spraak zyn. Een werkje dat voor vyf centen te verkrygen is, komt me als fondsartikel niet zeer belangryk voor. En al ware dit anders, er ligt wreedheid in 't tegengaan der verspreiding van zoo nuttige waarschuwingen als in dat kleine boekje worden gegeven. Een kort verslag evenwel - altyd in het belang der zaak - zal my geoorloofd zyn. Misschien zal men na 't lezen daarvan, het spaansche vonnis waarvan ik sprak in 132, minder ongerymd vinden. Er schynt 'n Evangelisch-Verbond te bestaan, dat in de publieke bladen alle Christenen heeft opgeroepen om bedestonden te houden in de week van 6-13 Januari 1861. Achttienhondert 61, achttienhonderd, niet vyftienhonderd, niet dertienhonderd, niet zeshonderd, niet éénhonderd. Ik spreek van 't één en zestigste jaar der negentiende eeuw! In die week dan van dat jaar zouden alle Christenen gemeenschappelyk bidden. Of alle Christenen 't gedaan hebben, weet ik niet. Ik denk, neen. Ik althans heb weinig of niets gehoord van de gevolgen die zoo'n biddery blykt na zich te slepen. De suppoosten van 't stadsweeshuis te Elberfeld ‘voelden zich opgewekt, om ook van hunne zyde gemeenschappelijke bidstonden te houden, en den Heer, behalve in de door het verbond voorgeschrevene algemeene aangelegenheden van het Godsrijk... Sic. Dat ‘Verbond’ schynt de aangelegenheden van 't Godsryk voorteschryven. Behalve dáárin alzoo: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Den Heer inzonderheid aanteroepen om de bekeering van de aan hunne zorg toevertrouwde kinderen, wier verregaande ligtzinnigheid hun reeds sedert lang menigen zucht had afgeperst, en hun gemoed ter neder gedrukt had... Ik ben innig begaan met die zuchtende, ter-neder-gedrukte suppoosten, en tuchteloos als ik ben, wil ik even ter-zy springen om wat te zeggen over exordia. Een exordium, voor wie 't niet weet, is de eerste akte van 'n drama. Knoop, ontwikkeling, beloonde deugd, toepassing, baasspelend fatum en ryke ooms... dat alles komt later. Hebt ge nu ooit 'n zoo schoon ‘eerste bedryf’ gelezen als ik u gaf in de weinige kursief gedrukte regels waarmee 't weeshuis-drama aanvangt? Al de dramatis personae werden u in één pennestreek voorgesteld en geschilderd. Men laat u de verwikkeling van onderscheidene belangen gissen. Ge voorziet stryd. Stryd tegen de ligtzinnigheid van die kindertjes. Ge voorziet droefheid. Zeker, de suppoosten hadden al lang gezucht. Ge voorziet overwinning in de vyfde akte. Ja, overwinning, want alle Christenen zullen tegelyk bidden van 6-13 Januari. Als dàt niet hielp, mocht de drommel-zelf dramaas maken en bidstonden uitschryven. En toch - want ik wil rechtvaardig zyn, zelfs jegens schryvers van tooneelspelen - toch is er 'n fout in den aanhef. De booze tante, de onverbiddelyke voogd, de valsche knecht, de tegenwerkende kracht is vergeten. Dat is in dit geval, zooals in veel gevallen, de duivel. Gegeven: 'n ‘Evangelisch Verbond’ zuchtende en saamgevouwen suppoosten, biddende Christenen en 'n ‘Heer’... zie, dat alles wil denzelfden weg op. De stryd van al die elementen tegen de ligtzinnigheid van weeskindertjes zou wat al te gemakkelyk wezen, zou te weinig kans bieden op de in christelyke bedestonden en tooneelspelen zoo onmisbare katastroof, wanneer niet de ligtzinnigheid werd gesteund door zekere macht, sterk genoeg om vyf akten lang den stryd voltehouden. Welnu, die macht komt dan ook wel degelyk in 't stuk voor, maar ik had gewenscht die met 'n enkel trekjen aangeduid te zien in 't overigens zoo schoone exordium. By herdruk stel ik voor, aldus te beginnen: ‘De duivel, die niet begrypt hoe ernst en deftigheid aan weeskindertjes, had de weezen te Eberfeld ligtzinnig gemaakt.’ Daarop zou dan heel geleidelyk volgen: 't biddend Christendom, de suppoosten en de welbekende ‘Heer.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dit kleine vlekjen ontneemt niets aan de waarde van den diamant. De aanhef eindigt met de geruststellende verklaring dat de Heer het gebed verhoort, dat Hij helpt boven bidden en denken, dat geen arbeid in Hem te vergeefs is. Zeer juist! De ‘Heer’ en de suppoosten, en al die biddende Christenen zullen den stryd tegen den duivel winnen. De arme duivel die altyd wordt verwonnen - en altyd op-nieuw gered is ten-stryde - moet ook hier alweer den stryd opgeven. Hy wordt gedwongen den ligtzinnigen geest van de weeskinderen te doen uitvaren, die ter schadeloosstelling worden bedeeld met 'n groote maat van vrome, suppoostbehagende, christelykbidstondächtige, den ‘Heer’ welgevallige krankzinnigheid. Ik betreur zeer dat my 't verlof geweigerd is het pronkstuk in z'n geheel te geven. Ik mag maar 'n paar punten aanstippen. Reeds op den dertienden Januari was een van de meisjes ‘stil, en zigtbaar inwendig aangedaan.’ Die datum geeft stof tot nadenken, en tot bewondering van de wysheid der Evangelische Verbonden. Men had bidstonden uitgeschreven van zes tot dertien Januari, en ziet, reeds op den dertienden was een van de meisjes stil. Het nut der gebeden-zelf ga ik nu even voorby, om alleen te wyzen op de maat der gebeden. De kunde van 'n arts toch openbaart zich evenzeer in de hoeveelheid, als in de soort der geneesmiddelen die hy toedient. Men zou bidden. Goed, maar hoeveel, hoelang? Wat was de noodige dozis van 't gebed? Het Evangelisch-Verbond zeide: van zes tot dertien Januari. Niet: van zeven tot veertien. Niet: van vyf tot twaalf. Een volle week, en juist die week. Wanneer werd een der meisjes ‘stil en inwendig aangedaan?’ Op den twaalfden? Neen. 't Zou schynen of het bidden van den dertienden overklompleet was. Op den veertienden? Nogeens neen. Men zou in dat geval mismoedig zyn geworden op den laatsten biddag. Een van de meisjes moest ‘stil worden, en inwendig aangedaan’ juist op 't ware oogenblik. Niet later, opdat men niet vertwyfelde aan 't effekt. Niet vroeger, opdat niet de hoeveelheid gebeds te groot voorkwam. ‘Tegen den avond klaagde zij den vader of directeur, over zieleangst... Heel braaf! {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Den volgenden dag werd zij weder even onrustig.’ Heerlyke onrust! ‘Kort daarna kwam een tweede meisje bij den vader, en klaagde over angst en zondennood. Zy verzocht om den sleutel eener vrije kamer, om in stilte te bidden. Er werd van de zaak geen gewag gemaakt.’ Waarom niet? Ik begryp dit niet recht. Ook vind ik 't nogal moeielyk voor bestuurders van weeshuizen, om by zulke gelegenheden ieder kind 'n lokaal à part te geven. Nu kwamen er verscheiden meisjes die ‘aangegrepen’ waren, en de ‘vader’ begon meetebidden. Maar ziet, 'n afzonderlyk lokaal, 'n ‘vrye kamer’ scheen niet meer aan het doel te beantwoorden. De ‘vader’ werd geroepen by 'n jongen ‘die op den keldertrap lag.’ Deze ‘had een hevigen zielestrijd.’ Men wenschte dat ‘allen zich alzoo mogten neerwerpen voor den Heer.’ Ik vrees dat dit de passage naar den kelder zou belemmerd hebben. De ‘vader’ bad met den ‘aangevochten jongen.’ Hier eerst komt de Duivel in 't spel, dien we zoo ongaarne misten in 't exordium. Nu liepen vier jongens, ‘mede aangegrepen, naar den badkelder.’ Ik prefereer dien kelder boven den trap. ‘Thans waren zeven jongens aangegrepen, en wel zóó krachtdadig dat ze niet konden slapen. ‘Den ganschen nacht bragten zij door met bidden en smeeken’ en 't hielp zóó ‘dat ze smaad en spot konden verdragen.’ Dat zou my te-pas komen! Zoodra mogelyk maak ik 'n uitstapje naar dien kelder. Maar... wie smaadde hen? En waarom toch? ‘Zij baden over dag in ieder vrij kwartiertje, lazen en verklaarden (!) de H. Schrift.’ Die ‘verklaringen’ zullen kurieus geweest zyn. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toen werden er zeven andere jongens overtuigd van hunne zonden.’ Den volgenden avend lagen er ‘zestien jongens op de knieën of op het aangezigt.’ In gewone gevallen keur ik 't af dat men z'n aangezicht gebruikt om er op te liggen. Ik geloof dan ook zeker dat het daarvoor niet gemaakt is. Maar zoo'n drama heeft byzondere eischen. Op 31 Januari werd er door 'n kind van tien jaar 'n toespraak gehouden die klonk als 'n klok, en door 'n veertienjarigen jongen 'n gebed uitgesproken: ‘waarvan men met verbazing bemerkte dat de H. Geest het had gewerkt.’ Die verbazing is overkompleet. Na al 't bidden om dien Geest, verbaas ik my over die verbazing. Daarna las dezelfde jongen Openbaring 21, en het tienjarig kereltje hield daarover 'n ‘uitweiding, waarbij men dikwijls moest denken: vanwaar komen dezen zulke dingen?’ Wèl, van den Geest, dat 's klaar! 's Avend baden er dertig jongens en even zooveel meisjes. Na dien bidstond gingen de ‘aangegrepen jongens weder naar den kelder, en baden... Ter afwisseling zeker. Onder ons, ik denk dat er ook meisjes naar den kelder gingen, maar dat de gewyde schryver dit verzwygt omdat de wereld booze gedachten heeft. Eén jongen was ‘verstokt’... als Koning Faro, denk ik. Hy ‘wou niet zalig worden, had hy gezegd, al werd ook ieder zalig.’ Daar is originaliteit in dien Elberfeldschen Radboud, maar 't bekwam hem slecht, dat zult ge zien. Door bidden en weerbidden kreeg ook hy 't eindelyk te-kwaad. Eerst klaagde hy ‘dat zijn kracht half gebroken was.’ En 'n oogenblik later ‘gaat hij ook naar den kelder.’ ‘Hij valt oogenblikkelijk neder, kermt en valt in de hevigste stuiptrekkingen neder (tweemaal vallen: sic) zoodat hij weer naar boven moest gedragen worden.’ ‘De stuiptrekkingen duurden meer dan drie uren.’ ‘Tegen vier uren vertoonden zich - voor de verandering alweer - de stuiptrekkingen.’ ‘Toen uitte hij dat hij nu gelooven kon.’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Parbleu, il était payé pour cela! Na zooveel stuipen! ‘'s Avonds ten zeven ure viel hij weer in... In wàt? denkt gy? Ditmaal in: ‘Stuipen, die tot elf uur duurden. Hij had een geweldigen honger... Honger, appetyt, trek, begeerte... naar wat? vraagt ge weer. Raad eens. Ik geef 't u in drieën, in zessen, in tienen... ‘Honger naar... zielespijs.’ ‘Hij zocht met krampachtig bevende vingers kapittels uit den bijbel op, onder anderen Ps. 23.’ ‘Hij geraakte in verrukking. Hij nam in handen eene tabel waarop een gezangvers stond uitgedrukt, en maakte den indruk als wilde hij den inhoud verslinden.’ Ik geloof 't graag. Met zoo'n honger! Na achten hielden de stuiptrekkingen eensklaps op. Een weinig later kwamen ze terug. Toen werd hy ‘kalm, en bad.’ De stuipen lieten zich weder niet wachten. Eindelyk ontving hy den ‘behoorlijken vrede des gemoeds, dien hij tot nog toe behouden heeft.’ Nu... gestolen heeft de arme jongen dien vrede niet! Maar nu wierpen zich vele anderen neder voor den ‘Heer.’ 's Namiddags baden 37 jongens. Er staat ditmaal niet by of 't in den kelder was. Maar we vernemen by deze gelegenheid ‘dat de Geest blaast waarheen hij wil.’ Dat vind ik pleizierig voor den Geest. Verbeeld u de onaangename pozitie van 'n Geest die maar mag blazen in één richting. Of van 'n Geest die niet vry is in zyn blazen. Of van 'n Geest die in 't geheel niet blazen mag. ‘Grootere beweging onder de meisjes. 's Avonds algemeene bidstond.’ Wat al variatie in de stoffeering. Bidden en stuipen. Stuipen en bidden! Maar nu gebeurde er iets dat lastig wezen zou in vergaderingen, als 't mode werd. Meer dan zestig jongens en even zooveel meisjes hielden zich ditmaal bezig met bidden: ‘Na 't gezang bad de voorganger eerst; terstond na hem een der suppoosten, en daarna sloeg een opzichter een gedeelte der Heilige Schrift ter lezing voor, waarna hij - ter afwisseling altyd - een gebed wilde doen.’ {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die opzichter had gerekend buiten 'n ‘elfjarig jongentje’ dat vóór hem begon te bidden, en wel zóó: dat hij er niet toe komen kon.’ A la bonne heure! En hoe bad dat kereltje? Hy bad zoo ‘schriftuurlyk dat het allen door de ziel ging.’ Vervolgens begonnen er anderen te bidden, namelyk: ‘Vier of vijf jongens, ook de knaap die den vorigen avond in stuiptrekkingen gelegen had.’ Die arme opzichter kon maar niet aan den slag komen. Er is 'n schoone dramatische spanning in 't vruchteloos streven van dien man om te verlossen van z'n gebed. Maar zie, 't jongetje dat den vorigen avend ‘stuiptrekkingen’ had gehad, kreeg ditmaal... ‘stuiptrekkingen.’ Dat komt er van als men 'n opzichter niet aan 't woord laat komen! Gelukkig duurden de stuipen ditmaal niet lang, want kort daarop: ‘zong hij lofliederen.’ ‘Allen waren ontroerd.’ ‘Niemand kon zich inhouden.’ ‘Ieder liet zyn tranen den vrijen loop.’ ‘De meisjes snikten en weenden luid.’ ‘Er moesten twee volwassenen en verscheiden kinderen naar buiten gebragt worden. Wat 'n levendigheid in de aktie! Naar binnen, naar buiten, naar boven, naar beneden, naar den kelder, op den trap... gedurig verandering van tooneel. Later: ‘baden eenige jongens.’ ‘De beweging werd hoe langer hoe sterker.’ De plus fort en plus fort! ‘Over den tijd was men geen meester meer.’ Waarom, denkt ge? Omdat de horloges verzet waren? Omdat er verwarring was in 't klokkespel van het Elberfeldsche weeshuis? Volstrekt niet! Men was: ‘over den tijd geen meester meer, omdat de Heer zelf het bestuur in handen had genomen, en zoo kon de bidstond eerst te 10½ uur gesloten worden.’ Die Heer, die Heer! Is dàt nachtbraken! Men hoorde overal lof- en dankliederen weêrgalmen. Maar hier en daar lag er ook een die over zijn zonden jammerde!’ ‘In dezen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht werden den Heere vele kinderen geboren.’ En, lezer, wat denkt ge dat er plaats vond, den volgenden avend? Wel: ‘Een bidstond.’ ‘Opwekking onder de kleinere meisjes.’ ‘Zeven- of achtjarige kinderen riepen om genade, om een rein hart (!) om den H. Geest voor zich zelve, voor andere kinderen, voor de suppoosten, voor den onderwijzer.’ ‘Een der kinderen viel daarbij als dood neder, en bleef een langen tijd in koude verstijving.’ De ‘vader’ moest met drie groote meisjes ‘bidden.’ Voor hy daarmee ‘gedaan had’ werd hy geroepen by de andere meisjes ‘die op de slaapplaats naar hem verlangden.’ En wat vond hy daar? De oude geschiedenis. Neen, niet geheel. De meisjes lagen ditmaal ‘op hare knieen in de bedden’ wat dan ook makkelyker is dan op 'n trap of in den kelder. Maar overigens - o heerlyke overeenstemming in verscheidenheid! - overigens: ‘luid roepen om genade en ontferming, weenen en snikken en jammeren’ en tusschen dat alles in: ‘bidden.’ ‘Op de naaste gangen gebeurde... Wat zou er nu op de naaste gangen gebeuren, denkt ge? Wel, op de naaste gangen gebeurde: ‘hetzelfde.’ Merk op, lezer, hoe de schryver éénheid van handeling weet te huwen aan verscheidenheid van plaats. Men weent, huilt, jammert, stuipt en bidt op den trap, in den kelder, in 'n ‘vrye kamer’ in de bedden, en nu eindelyk in de gangen. ‘Na middernacht kwamen de meisjes tot rust.’ Ge meent misschien dat ze naar bed gingen pour tout de bon ditmaal... mis! ‘De meisjes kwamen tot rust, plaatsten zich in grooten getale op een der trappen in den naasten gang, en zongen’ een liedje, waarin zy den ‘Koning der eere’ uitnoodigden te zien ‘hoe zij zich nederwierpen aan den voet van zijn troon... d.i. op dien trap. Dit wordt door den schryver het ‘aandoenlijkst tooneel’ genoemd. Den volgenden morgen hadden vele meisjes vrede gevonden, maar anderen ‘lagen nog in worsteling.’ Er moest weer 'n jongetje weggebracht worden, en nog drie anderen ‘die zeer over hunne zonde kermden.’ De kinderen wenschten dien avend... Weer moet ge raden. Welnu? De kinderen wenschten dien avend: een ‘bidstond.’ Tegen zoo'n hardnekkige biddery is geen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Duivel bestand. ‘Vier kinderen vielen neder, en moesten weggedragen worden.’ Onder deze was een leerling die niet tot het huis behoorde maar die binnengeleid was ‘door een onzichtbare macht.’ Op weg werd hy ‘gedwongen hard te loopen.’ ‘Vele dagen achtereen had hij moeten worstelen, en was daarbij letterlijk brullende.’ (Hu!) ‘Den volgenden dag viel 't eene kind na 't andere in zwijm.’ ‘De kinderen hadden stuipachtige aanvallen... verloren de spraak... sloegen voortdurend met de handen... de engelen in den hemel zullen zich verblijd hebben.’ Ik heb er niets tegen, maar blyf er by dat het 'n zonderling amuzement is, en dat die engelen met weinig tevreden zyn. Een jongen van zeventien jaar had zich onvoorzichtig uitgelaten. By 't zien van 'n kermende knaap had hy gezegd ‘ik wilde wel dat ik ook eens in zulke worsteling viel.’ Dit had hy niet moeten zeggen, want ‘plotseling zakt hij in een, stampt met de voeten, weent en steunt, slaat met de handen, en klaagt hoe de satan hem heeft aangegrepen, en hem den mond toehoudt als hij bidden wil.’ Hy zag er ‘ijzingwekkend’ uit. Een jongen, dien hy omarmde, riep ‘hij krabt mij! Hy waarschuwde dezen, die niet wilde gekrabt worden, tegen den Duivel: Th. riep hy, bid, hij krijgt u gewis.’ Den 7den Februari lagen twintig jongens gelyktydig te-bed, en konden grootendeels niet spreken. Voortdurend stuipen. ‘Hoe hooger de nood, hoe krachtiger 't verlangen naar 't gebed. Zij baden den Heere, dat hij als de sterkere, niet meer toelaten wilde dat zij door den boozen vijand nog langer aangevochten werden.’ Ik voor my vind dat de Heere daaraan al lang 'n eind had moeten maken. Eindelyk bidt 'n tienjarig jongetje heel aardig. Hy zegt dat zooveel jongens ‘lauw’ zyn in 't gebed. Ik vind, dat schikte nogal. Vervolgens betuigt hy ‘dat hijzelf zoo lauw geworden is, maar dat hij niet weer lauw worden wil.’ Hy vraagt om zegen op 't weeshuis ‘waarin wij 't zoo goed hebben.’ O, die kleine vleier! Maar hy vindt niet goed ‘dat men zoo weinig dacht aan... Weer geef ik 't u te raden in drieën! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat men zoo weinig dacht aan de Syrische Christenen.’ Hoe vindt ge 't toch, lezer? Zoo'n kleine politikus! ‘Help hen toch!’ zegt hy tot den Heer. Maar hy doet ook een goed woordje voor de Mohammedanen ‘die een valschen profeet hebben, maar trouw in hunne godsdienst zijn. Zij gaan waarlijk met hun koran trouwer om, dan veel Christenen met den bijbel!’ Ei? Eindelyk bidt hy voor de Hollanders in watersnood. De heilige schryver verzekert ten-slotte, als bewijs van den rykdom der genadegaven Gods, dat van de 295 kinderen in 't Elberfeldsche weeshuis, het grootste gedeelte aangegrepen is, en dat... o hé, 't zal nu wel genoeg zyn! Lezer, zonder u te willen overhalen tot goedkeuring van 't spaansche vonnis, durf ik u toch nà dat alles vragen of ge u niet kunt voorstellen dat menschen die veel houden van hun kinderen, menschen die minder zachtmoedig zyn dan gy en ik, menschen die misschien bericht ontvingen van den toestand der Elberfeldsche weezen... dat zùlke menschen boos zyn op de verspreiders van boeken die zùlke krankzinnigheid teweegbrengen? 139. Een eerlyk man staat dien ‘vader’ in 't Elberfeldsche weeshuis, die suppoosten en die arme kinderen met stuipen nader dan den onnatuurlyken halfwyze die den bybel voor ‘Gods Woord’ en heilig houdt, maar zich niet laat ‘aangrijpen’ door den ‘Geest.’ Ik heb 't hoofdstuk nagelezen waarover dat tienjarig jongetje 'n verklarende uitweiding hield - Openbaring XXI - en voel me verwant aan iemand die, dat lezende met behoorlyke krankzinnigheid, het meent te begrypen en 't gelooft. Maar ik voel me niet verwant aan den man die, dat lezende met geloof en voorgewend begrip, op geleerde manier betoogt niet krankzinnig te wezen. Ik houd meer van die jongetjes op den keldertrap dan van dominee Meyboom die 't verwerpen der wonderen bestrydt door ze natuurkundig te verklaren. (435) 140. Wie niet gelooft dat er wonderen geschied zyn, zóó als ze beschreven worden, houdt hen die ze beschreven voor leugenaars. Maar wie de wonderen natuurkundig verklaart, verlaagt den wonderdoener-zelf tot 'n kwakzalver, tot 'n bedrieger die {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} misbruik maakt van z'n meerdere kennis der natuurwetten, om ‘boeren burgers en buitenlui’ te foppen. Een middelweg bestaat hier niet. Jezus heeft al of niet dingen verricht die schenen aantetoonen dat hy meer dan menschelyke macht bezat. Heeft hy die dingen niet verricht, dan is er onwaarheid in de Evangelien. Heeft hy die dingen wel verricht, heeft hy gepoogd door slinks toegepaste wetenschap te geraken tot onverdiend gezag - wat hem trouwens, blykens den triumf van z'n vyanden, niet gelukt is - dan zou hy bedrog hebben gepleegd. Ik twyfel liever aan de geloofwaardigheid der Evangelien dan aan de eerlykheid van Jezus. Zóóver gaat de zucht tot halveeren, tot vergoelyken, tot tusschen-door zeilen, tot schipperen, dat de moderne theologie, om die Evangelien te redden, Jezus-zelf maakt tot 'n goochelaar. Dit doet ook de oppervlakkige Renan. Volgens dien kwakzalver was Lazarus slechts schyndood, en Jezus liet zich de opwekkery aanleunen. Heel achtenswaardig zou dit niet geweest zyn. Renan moest eens 'n Muzeum van middeleeuwsche schilderyen bezoeken. Dat te Keulen, byv. Daar zou hy 't antwoord vinden op z'n armzalige pogingen om gezond verstand en ietwat geloovery door elkaar te knoeien. In zoo'n Muzeum zyn tallooze voorstellingen van 't met Lazarus voorgevallen wonder, en nooit vergaten de schilders daarin aller-duidelykst den tekst Joh. XI vs 39 te illustreeren, 'n tekst dien Renan niet schynt gelezen te hebben. Op al die schilderyen namelyk, houdt een der omstanders met afgewend gelaat den neus tusschen duim en wysvinger. Toen ik dit het eerst zag, dacht ik aan 'n onsmakelyk realismus, doch by nadenken begreep ik dat die schilders, hun talent aanwendende in dienst der Kerk, dat sprekend testimonium van Jezus' wondermacht niet mochten achterwege laten. Vandaar dan ook dat die bah-zeggende figuur op alle middeleeuwsche voorstellingen der zaak gevonden wordt. Ze was de rigueur. Ik lees daaruit: opwekken uit den doode is reeds 'n sterk stuk op zichzelf, maar als de patient reeds... wat zeg je dáárvan! Lieve domme naïve middeleeuwen, ik sta u nader dan den halfwyzen - of oneerlyken? - Renan en moderne konsorten. 141. Geloof en buig u, of verwerp en sta rechtop. Naïve, kinderlyke, soms verheven onwaarheid is nu-en-dan te dulden in poëzie. * Maar 2 X 2 = 5 zal 'n gruwel blyven, zoolang 2 X 2 niet meer en niet minder is dan vier. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 142. Een kind dat in 't vertrouwen op vaders waarheidsliefde geloof-slaat aan fabelen, kan beminnelyk wezen in z'n dwaling. Maar de opgeschoten jongen die 'n jas draagt als papa... die rookt, drinkt, vloekt als papa... die latyn verstaat, en meespreekt over fysika als papa... die by dat alles bang is voor weerwolf en bietebauw... zoo'n lummel is onverdragelyk! 143. Het vinden der waarheid - dat is: het naderen tot waarheid - zou niet zoo moeielyk wezen als we minder lafhartig waren. In zeer veel gevallen durven we niet weten wat waar is. 144. Er bestaat aantrekkelykheid in dwaling, en in ons gemoed iets wat we noemen kunnen: horror vacui. Gewoonlyk geven we geen dwaling op, zonder daarvoor wel en deugdelyk 'n andere dwaling in de plaats te hebben gekregen. Verbeeld u dat er geroepen is: brand! Ge gaat uit om te helpen blusschen. Neen, om te kyken. Neen, om wat emotie optedoen... uw dag was zoo vervelend! Daar ontmoet u iemand die verzekert dat er geen brand is. Die man neemt u iets af. Vraag eens ernstig aan uzelf of er niet zekere teleurstelling ligt in die mededeeling? Tegen die teleurstelling wilt ge u verzetten. Al zeggende ‘zoo... des te beter!’ houdt ge uw hand dwars van 't oog naar den kant der gaslantaarn. Gy staart in de lucht, en meent - neen, ge hoopt - rook te zien. Er is 'n wolkje dat, om u genoegen te doen, zoo goed is de gedaante van 'n rookzuil te vertoonen. Of er is 'n veenbrand in Drenthe die rooden gloed geeft. Of... neen, er is niets, niets, volstrekt niets dat u 't recht geeft te blyven gelooven aan brand, en toch... al zeggende: ‘des te beter!’ vraagt ge eindelyk: - Maar... zou er dan ook misschien - neen, dát 's 'n wolk - maar... zou er ook misschien iemand in 't water zyn gevallen? Als iemand daarop zegt: ‘neen, ook dát niet’ vindt ge hem onvriendelyk. 145. Ja, dwaling trekt aan! De geschiedenis van 't mensdom, zoowel als van iederen mens in 't byzonder, is eigenlyk niets dan één groote stryd tusschen waar en onwaar, tusschen wanbegrip en gezond verstand, jazelfs meestal niets dan stryd {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen wanbegrippen onderling. Ons verdriet over 't verlies van 'n dwaling heeft iets van de verstoordheid die u bezielt, lezer, by 't vruchteloos zoeken naar de twee of drie geheel onnoodige omslachtige, en dus schadelyke, ch's die ik wegliet uit de laatstvoorgaande vyf regels. Op die ch's en dergelyke overbodigheden zal ik later terugkomen. Nu eerst nog wat over andere dwalingen, of liever over dwalingen in 't algemeen. 146. Al wat is, moet wezen. Ook dwaling is noodig. Als 't mogelyk ware tot absolute waarheid te geraken, zou daaruit voortvloeien 'n soort van stilstand die ons deed insluimeren en misschien onbekwaam maakte tot waardeering van 't kleinood dat ons ten-deel viel. Juist uit dwaling en uit de ons aanklevende neiging tot het onware, ontleent de waarheid haar luister. Licht zonder schaduw is ondenkbaar. Gezondheid zou 'n zinledig woord wezen als er geen ziekte bestond. Opstaan ware onmogelyk zonder vallen of liggen. Er zou voor ons geen plus bestaan wanneer we 't minus niet kenden. Zonder nacht ware er geen dageraad, en zonder 't kwade geen goed. Het zyn juist - of altans, 't zyn meestal - de schadelyke gevolgen van dwaling, die ons aansporen tot het zoeken naar waarheid, en vaak gebeurt het dat we in ons streven, hoewel niet slagende op de wys die we ons voorstelden - jazelfs al geraakten wy tot 'n slotsom, even onjuist als de meening die wy afkeurden en verwierpen - dat we, onder 't vruchteloos zoeken naar iets beters, gewezen worden op 'n andere, niet gezochte uitkomst die ons nuttig wezen kan. Terwyl, ook waar dit niet het geval is, het streven op-zichzelf 'n nuttige oefening veroorzaakt. Het kind dat den horizon tracht te bereiken om de kleuren van den regenboog optevangen in z'n verfschelp, bereikt zyn doel niet, maar wèl wordt het doel bereikt van de Natuur die wilde dat het kind zich bewegen zou. * Bewegen, dat is: waarnemen, denken, willen, pogen, dat is nogeens: leven! Abel Tasman op z'n reis naar Java, stuurde op vry hooge Zuiderbreedte te lang Oost-op: 'n dwaling! Maar hy ontdekte Nieuw-Holland, en zonder Tasman's dwaling zou Tasmania misschien New-England geheeten hebben, of genoemd zyn {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} naar dezen of genen Portugeschen heilige. Of nu die naam wat afdoet, is hier de vraag niet. De schoonste regel uit Malherbe's gedichten: ‘Et, rose, elle a vécu ce que vivent les roses... heeft z'n bestaan te danken aan 'n dwaling. Ieder weet dat er in 't handschrift stond: ‘Et Rosette a vécu... Och, zulke letterzetters zyn er niet meer! De fosfewr die zoo'n belangryke rol speelt in techniek en industrie, werd gevonden door iemand die dwalende den steen der wyzen zocht in vuiligheid. Aan de dwalingen der Grieken aangaande 't godsbegrip, hebben wy hun zinryke mythologie te danken, en de domme monnik die in de middeleeuwen meende z'n God te dienen door 't werktuigelyk naschryven en kleuren van brevier en getyboek, leverde van-tyd tot-tyd, misschien zonder zelf te weten wat-i naschreef, 'n afschrift van 't een of ander belangryk dokument dat meer beduidde dan getyboek of brevier. Ja, dwaling is noodig! 147. Dwaling is noodig. Als de objektieve waarheid - ik weet niet of ze bestaat - als die waarheid ons aantrok, altyd, overal, zonder tegenwicht... als we aan 't streven dáárnaar al onze krachten konden wyden, geheel, onverdeeld, zonder telkens te worden afgetrokken door onze neiging tot het onware, zou de cyclus van de werkzaamheden der Natuur verbroken zyn, en dus geen cyclus wezen. Wie der bloem 'n eeuwig leven gaf, zou 't doodvonnis uitspreken over de nieuwe schepping die aanvangt na 't verkwynen. Ontbinding is noodig in de stoffelyke natuur, dwaling op verstandelyk en zedelyk gebied. Wie voor verrotting vreest, is 'n vyand van het leven. 148. De Natuur werkt door saamtestellen en door het tegendeel. Dit laatste heet naar den aard der dingen: oud worden, verslyten, kwynen, vergaan. Als er gesproken wordt over dingen die van onzen aard zyn, noemen we dat: sterven. - We doen niet anders! - Maar dit alles komt neer op verrotting, 'n woord dat ons hindert omdat we klein zyn. 't Is 'n schoone taal die oud worden, slyten, vergaan, sterven, verrotten, samenvat in dit ééne woord: ontbinding. Dit woord {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} duidt zóó volmaakt aan, wat ik het ‘tegendeel’ noemde van samenstellen, in den eersten regel van dit idee, dat ik waarachtig begin te gelooven dat onze sanskritsche voorouders doctoren in de fysika geweest zyn. Er is zekere maat van kennis noodig - ja, in verhouding met den algemeenen toestand der maatschappy voor vier- zes- of tienduizend jaren, een zeer groote maat van kennis - om te begrypen dat er in 'n walgelyk verrot voorwerp dat de zintuigen aandeed op de meest onaangename wys, eigenlyk niets bedorven was, dat alleen de deelen waren uit elkander genomen, dat slechts de cohaesie had opgehouden, dat - om 'n heel eenvoudig beeld te gebruiken - het huis was afgebroken met behoud der materialen. Hoe eenvoudig deze waarheid ook schyne aan natuurkundigen van onzen tyd, beweer ik toch dat het Volk nòg niet op de hoogte is van de maatschappy die 't woord ontbinden uitvond en gebruikte, dat is: die 't begreep. Waarlyk, we zyn achteruitgegaan, en het sprookje der lichamelyke-opstandingsleer heeft er geen goed aan gedaan! 149. Ik zeide ‘wie voor verrotting vreest, is 'n vyand van het leven.’ Ja! En wie zich beklaagt over dwaling, is 'n vyand van de waarheid. Maar ik spreek van de verrotting, van de dwaling. Stoffelyk leven is stryd tegen elke verrotting. Zedelyk en geestelyk leven, stryd tegen elke dwaling. 't Zou kurieus wezen als men myn ideen over de noodzakelykheid van dwaling en ontbinding, opvatte alsof ik partytrok voor leugen, en liever 'n lyk zag dan dat meisje. Men is er toe in-staat. 150. Wel wis en zeker is de mensch onsterfelyk... de mensch. Wat wilt ge meer? 151. Komaan, meneer A, B of C, wees oprecht, vindt ge 't voor 'n Schepper, voor de Natuur, voor wien ook die... de goedheid had u in 't leven te roepen, wel de moeite waard u eeuwig te bewaren? Hebt gyzelf niet weleens wat gemaakt dat u naderhand verveelde, dat u in den weg stond, dat 'n plaats innam die gebruikt kon worden voor wat beters? 152. - Ja, zegt ge, maar misschien klimmen wy. 't Leven is voorbereiding... wy ontwikkelen... licht... lofgezang... engelen en verklaarde geest... van naby zien... aangezicht tot aangezicht... {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ei, zyt ge zóó op dat alles gesteld? Ik merk weinig van uw voorbereiding en ontwikkeling, van uw zucht tot lofzingen... wat me ook vervelen zou. Maar bovendien, als we ons te onbeduidend achten om onsterfelyk te zyn in onzen tegenwoordigen toestand, als die onbeduidendheid gaande-weg moet veranderen in 'n belangrykheid die ons voortbestaan wettigen zou - leerschool, voorbereiding, enz. - hoe komt het dan dat leerlingen die op 't punt staan de school te verlaten, de voorbereidings-scholieren van de hoogste klasse, zy die moeten worden beschouwd als byna, volleerd... hoe komt het dat die discipelen zoo precies gelyken op de leerlingen der laagste klasse, dat ze geen haarbreed verder zyn? Geen millimeter graad ryper voor de promotie? Verklaar me dat eens, gy leerschoolstelselaars! Als de aarde een leerschool voor den hemel is, betreur ik zeer dat m'n onbekende voogd me niet op 'n beter instituut heeft gedaan! 153. Vooruitgaan? Wie is de verwaande dwaas die dat woord heeft uitgevonden. Zeker had hy geen kinderen. Anders zouden die hem geleerd hebben hoe weinig hy wist. Ja, 't is de vraag of 't weinige dat we meer weten dan 'n kind, opweegt tegen de meerdere onwaarheid die we opdeden, en dus als debet-posten behooren te worden afgetrokken van 't saldo onzer hoogere wetenschap. 154. Ik wandelde met kleinen Max. Voor ons uit ging een man met zyn kind. Dat kind deed wat kinderen veelal doen, het vroeg, vraagde... ik geloof zeker dat de eerste groot-inkwiziteur 'n kind geweest is! Kleine Max en ik luisterden. - Papa, vroeg 't mannetje, wat is honneur? 't Was te Brussel. De papa vertelde precies wat ‘honneur’ was. - Papa, wat is 'n kerk? De papa zei wat 'n kerk was. - Papa, wat is humanité, wat is religion, wat is éternité, wat is béatitude? De papa gaf definities van al die dingen. - Papa, wat is Dieu? Daar kwam 'n rytuig in aanstoot met 'n wandelende lieder- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel, en de definitie over ‘Dieu’ raakte daartusschen beknepen. Ik bergde my en Max, zoodat ik voor de 1001e maal de gelegenheid misliep te weten te komen wie God is. Dit speet me. En m'n kleinen jongen ook, die sedert lang zich beklaagt dat ik zoo dikwyls zeg: ik weet het niet! Ja, hy is zóóver gegaan dat-i by z'n moeder geklaagd heeft: ‘Wat doe 'k met zóó'n papa?’ 155. Van de maan af gezien, zyn wy allen even groot. Voor 'n weter zou er geen verschil merkbaar zyn tusschen de kennis van 'n kind en van den wysgeer die 't meest en 't zuiverst gedacht heeft. 156. Ik wilde gaarne weten of er graden bestaan in niet-zyn? Om 'n steen te ligten heb ik, onder zekere gegevens, noodig 'n hefboom van die lengte. Welke werking heeft op dien steen de hefboom die 1/x deel korter is? Zie, ik wilde dit weten om te beoordeelen of 't de moeite waard is omtezien naar 'n anderen hefboom? Ik wilde weten of de waarheid het recht heeft ons uittelachen over onze korte hefboomen? Wie kan 't me zeggen, wie? 157. Onsterfelykheid zonder eeuwigheid is 'n koord met één eind. D.w.z. iets onmogelyks. Een onsterfelyk wezen kan geen begin hebben. Al wat begonnen is, moet eenmaal eindigen. De tegen deze waarheid soms aangevoerde stelling dat misschien ons eeuwig vóórtbestaan 'n onbewuste existentie was, behoeft niet beantwoord te worden. Wie zóó redeneert, zal zich ter-zyner-tyd met 'n even onbewuste onsterfelykheid moeten tevredenstellen, 'n onbewust genoegen dat ik niemand ontnemen wil, mits men 't slechts my niet opdringe als iets wezenlyks. Het verdient opmerking dat de goede Jezus meer te lyden had van de Farizeërs dan van de Sadduceën die niet aan de opstanding geloofden. De onsterfelykheidsleer schynt alzoo niet onvoorwaardelyk moralizeerend te werken. Dit blykt trouwens uit den toestand onzer geheele maatschappy die geloovig en... infaam slecht is. 158. Ik wil iets zeggen over humor, en wat daarby behoort. Alle definitien zyn moeielyk. (10, 13) Verbeeld u dat de maanbewoners die geen onderlyf hebben, geen beenen en geen voeten - omdat er geen maanbewoners zyn - verbeeld u dat zoo'n maanbewoner, die als gevolg van 't gemis dier dingen - wellicht ook uit gebrek aan existentie - nooit 'n {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} stoel gezien had, u vroeg: wat is by u, aardlingen, 'n stoel? Ik zou 't hem niet kunnen uitleggen. Of, als hy tevreden was met myn uitlegging, zou 't alleen bewyzen dat-i even weinig verstand had van ‘bepalingen’ als van stoelen. Toch kan ik u - nagenoeg altyd - zeggen wat humor is. Humor is 't weergeven van de Natuur, anders niet. Dit is zeer eenvoudig. Maar als 't ingewikkeld was, zou 't primo: niet waar wezen, en secundo: dan had ik 't u niet hoeven te zeggen, want ingewikkelde waarheden zyn van algemeene bekendheid. Zie den man die met z'n kind voor me uit ging te Brussel, en veel andere mannen en kinderen. Humor is 't weergeven van de Natuur. De Natuur-zelf namelyk is zeer humoristisch. Ja, zy alleen is humoristisch, en meer nog, ze is altyd humoristisch. Dat zal ik straks aantoonen. Wat wy humor noemen, is slechts kopy daarvan. Dat weergeven van de Natuur kan geschieden op velerlei wyze. Men doet het in klanken, in kleuren, in vormen, in blik, wenk, gebaar, kortom, we kunnen die Natuur konterfeiten op zooveel manieren als we middelen hebben om 'n indruk meetedeelen. Waarin bestaat nu de humor van de Natuur? In haar domheid in-verband met haar algemeenheid. Haar domheid. De Natuur is zoo dom als elk ander werktuig dat naar vaste afmetingen, naar bepaalde - neen, naar gegeven - krachten: hakt, snydt, stampt, drukt, heft, draait, maalt, samenstelt, verbryzelt. Zoo'n werktuig is schoon, zegt ge? Ja, als werktuig. Dat is: 't blyft een werktuig, meer niet. 't Is 'n tuig dat werkt, of juister: dat door zekere kracht wordt gedwongen zich zóó te bewegen als noodzakelyk is voor 'n doel dat geheel en al ligt buiten 't bewustzyn van dat tuig zelf. Er zou juistheid liggen in de uitdrukking: 't horloge wordt geloopen. In 'n koperplettery ziet men, onder andere toepassingen van de stoomkracht, 'n groote schaar die voortdurend gaapt en hapt. Als men niets daartusschen steekt, knipt zy de lucht. Doch haar eigenlyke bestemming is koperen platen doorteknippen, dat ze dan ook trouw doet zonder 't minste blyk te geven dat ze 't verschil begrypt tusschen die platen en de lucht. Reik die schaar 'n papiertje toe, ze knipt het. Een boek, ze knipt het. Men kan het haar niet aanzien dat ze onderscheid maakt tusschen 'n taaie preek of 'n onsamenhangende redevoering. Ga verder nog. Ge bezoekt met dames die plettery. De schaar {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} knipt... knipt... Dat meisje naast u is achttien jaar. Ze is lief, bevallig, haar middel zoudt ge omspannen... Vat haar hals tusschen duim en vinger van de linkerhand, gryp haar met uw rechterhand by de enkels, houdt haar horizontaal, strek ze vooruit, breng de taille die ge zoo lief vondt... De schaar knipte... knipte lucht, gedurende den tyd dien ge noodig hadt om 't lieve kind optenemen. Breng haar - maar voorzichtig, want als gy de schaar aanraakt zoudt ge u bezeeren - breng haar op 't oogenblik als de beide lemmetten den grootstmogelyken hoek vormen, als de schaar gaapt... Wacht even... deze keer is het te laat... ze sluit zich alweer, en knipt nogeens lucht, die volstrekt geen hinder heeft van 't knippen... Nu is het tyd... nu... juist... daar hebt ge 't! Het meisjen is doorgeknipt. Ge houdt in elke hand 'n helft, en de schaar heeft alweer vyfmaal lucht geknipt met dezelfde onverschilligheid, voor ge tyd hadt die twee helften weer byeen te brengen, en u met het doorgeknipte kind te verwonderen over de werktuigelyke domheid van die schaar, die niet weet wat ze knipt. Zoo dom als die schaar is de Natuur. De Natuur is algemeen. Haar domheid hebben we gezien in de koperplettery. Om u opmerkzaam te maken op de algemeenheid der Natuur, noodig ik u uit tot 'n bezoek van 't verkoophuis, of beter, van 'n bataviasche toko. Voor niet-indiers moet ik hier even zeggen dat 'n toko staat tot 'n winkel als alles tot niets. Het woord winkel, dat eigenlyk beteekent: inspringende hoek, stamt uit den tyd toen de ruimte tusschen twee uitspringende vleugels van 't een of ander gebouw gebruikt werd tot het verkoopen van goederen. Liefst koos men daartoe kerken, wyl die door den kruisvorm en de uitstekende kapellen de meeste ‘winkels’ vormden. Dit in 't voorbygaan. In 'n winkel verkoopt men iets, een soort van goederen. In 'n toko verkoopt men allerlei soorten, alle goederen, alles. Vraag naar schoensmeer, ham, tandpoeder, muzenalmanakken, domineesportretten, bonhommes, duikelaartjes, schaatsen, rouwlint, aandeelen in 'n schip, of kuitgespen... dat alles levert u 'n rechtgeaarde toko. Zoo'n toko is de Natuur. Zy heeft in haar oneindig magazyn: alles! Lucht, zee, leven, liefde, zwaarte, ziekte, vreugd, schoonheid, karakter, pyn, klank, spoed, traagheid, kracht, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} groei, ontbinding, dood. 't Doet er nu niet toe of ze dat alles teweegbrengt door één middel: beweging, even als 't ons onverschillig is of 't verkoophuis z'n waren ontvangt uit één fabriek. Genoeg, de waren zyn er. Maar in 't groote verkoophuis van de Natuur ligt alles door elkander. De polichinel zit schrylings op den nek van 't bronzen vrouwtje dat haar kind beweent. Napoleon in gips staat tusschen twee spellen kaarten, en 'n flesch konjak is gewikkeld in 'n traktaatje van de afschaffers. Want de Natuur is dom. Ze heeft geen verstand van étalage. Daardoor is ze humoristisch, en wie dat goed nateekent is 't ook. 159. Ja, wèl legt ze zonder 't minste oordeel des onderscheids al haar goederen naast elkander. Evenals die domme schaar in de plettery knipt ze lucht, koper en meisjes door, en hapt naar meer, onverschillig wàt. Zy zet 'n hansworst op den nek van den martelaar, alsof daar z'n plaats was! Uw bruid sterft... 't is heerlyk weer. Ge hebt uw kind begraven... de Natuur hagelt op z'n graf. Gy schreit... de Natuur lacht. Uw gemoed is ontstemd, springt, slingert, stuift... zy gaapt en byt maar altyd voort met laffe lamme lauwe geestelooze onverschilligheid. Of, gy juicht... de Natuur vermaakt zich met misten. Gy jubelt... zy huilt motregen. Gy voelt u zacht, vriendelyk en goedig... zy buldert donder. Gy zyt in rust... zy jaagt en stormt. Gy streelt, liefkoost en bemint... zy plaagt, sart, zweept, geeselt en orkaant, altyd even onaangedaan, altyd even werktuigachtig, altyd even dom, dat is: altyd even natuurlyk. 160. Ik woonde eens in de buurt van 'n berg die rookte. Toen ik hem 't eerst zag, meende ik - bedorven door schoolboekjes - dat zoo'n berg 'n schoon gezicht opleverde. Ik herinnerde my dat ik in vervoering wezen moest, en deed wat ik voor plicht hield. By 't opstaan 's morgens zag ik dien berg, en wat hy uitblaasde. Een half uur later zag ik hem weer, met z'n rook. Wat later, 'tzelfde. Den volgenden dag, 'tzelfde. Weken, maanden achtereen... twee jaren lang, iederen dag, ieder uur, ieder oogenblik, zag ik hetzelfde. De berg stond er, en blaasde rook. Maar ik leefde. Ik dacht, peinsde, onderging, leed, streefde en streed... Myn berg blaasde rook. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik leed... hy blaasde. 't Ding kòn niets dan dat. Als ik sprak van geloof, gaf hy rook. Van geluk, rook. Van toekomst, rook. Van eerzucht, rook. Van trouw, liefde, offer, ziel, zaligheid, poëzie, eeuwigheid en God... altyd gaf hy rook, rook, niets dan rook. 't Ding hàd niet anders, wist niet anders, verstond niet anders... Altyd zag me die domme polichinel op den nek, alsof daar z'n plaats was! 161. Er ligt 'n bevestiging myner meening over de domheid van de Natuur, in het by zoo velen bestaand geloof dat het intelligent-goddelyke aanvangt waar van haar wetten wordt afgeweken door 'n ‘wonder.’ Men begrypt eerst verstandelyke zelfbewuste wil van 'n ‘God’ als de Natuur schynt optehouden. Daar die werking der Natuur nooit ophoudt, geen grenzen heeft is er alzoo voor 'n God geen plaats. Wie aan God gelooft, moet wonderen aannemen, op-straffe van inkonsekwentie. Een God zonder wonderen - d.i. 'n God die niet mag, kan of wil afwyken van de wetten der Natuur - is 'n overbodig Wezen. Dit wordt in de volgende ideen betoogd, alsmede in 530, 899, 907, vlgg. Zie ook 1256, vlgg. 162. Maar... hoe moest het anders wezen? 't Moest niet anders wezen. Ik klaag niet òmdat het zoo is, maar juist dáárover dat het zoo wezen moet. Het is Gods wil. Dit beduidt, naar myn opvatting van die versleten zinsnede: 't is alles 'n gevolg van de noodzakelykheid. Ik had liever te doen met 'n God die vatbaar was voor rede. Maar dit kàn nu eenmaal niet. * Wanneer men zeker voorwerp legt naast 'n ander voorwerp, dan aanschouwen, bezitten of tellen wy: twee voorwerpen. Doch ook waar wy niet aanschouwen, bezitten of tellen, geheel buiten ons om: de twee voorwerpen zyn er. Dit is Gods wil, namelyk: 't is noodzakelyk dat 1 + 1 = 2 is. Die som kan niet meer wezen dan twee, ze kan niet minder zyn dan twee, ze is dus twee. De noodzakelykheid die dit wil, voorschryft en handhaaft, is almachtig, eeuwig, onveranderlyk, is God. Die God bouwt zonnestelsels... Er is geen bol aan 't firmament, die niet z'n bestaan te danken heeft aan 'n reeks van feitelyke syllogismen, even {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig als 1 + 1 = 2. Die God voegt samen, ontbindt, maakt, vermaakt, richt, wendt, buigt, heft, perst en plet... Ja, plet! En knipt, als - in die andere plettery - de schaar, die ook niet weet wat ze doet! 163. Bidden is: aan die schaar vragen of ze zoo goed wil zyn, ditmaal niet toetehappen omdat er iets tusschen haar kaken ligt, dat we gaarne wilden héélhouden. Bidden zou dus, als 't niet kinderachtig ware, een misdadige poging zyn om de Natuur te verlokken tot wanorde. 164. Ik noemde die noodzakelykheid eeuwig. Zeker. Zy die gelooven aan 'n ‘Schepping’ moeten erkennen dat er ook vóór of buiten die veronderstelde schepping, òf niets was... òf dat er was wat er naar de gegevens wezen moest. Dit is uitgedrukt in Jehovah's naam: ‘die is, was, en wezen zal.’ * Eén plus één is twee. Eén plus één was altyd twee. Eén plus één zal altyd twee zyn. Er was geen God noodig - in de gewone grove opvatting - om dit vasttestellen. Integendeel, 'n God zooals zich 't volk dien denkt, zou niet hebben kùnnen bepalen dat iets anders wezen zou dan 't is. En de bepaling dat iets zyn zal wat reeds is, zou onnoodig wezen en doen denken aan den waan van 'n kind dat, de zon ziende schynen, die zon gelast te schynen om daarna te vertellen dat ze scheen op zyn bevel. 165. Elk voorwerp bestaat uit de som van z'n eigenschappen. De som der eigenschappen van de Noodzakelykheid stelt 'n éénheid daar, die we by nadering trachten uittedrukken door allerlei naamwoorden met het versterkend al daarvoor. Alwysheid, algoedheid, almacht, alwetendheid... ja, hoe onwetend ook, is toch diezelfde Noodzakelykheid in zekeren zin alwetend. Voeg den inhoud van twee zakken meel by elkaar. In den eersten zak waren x meelstofjes. In den tweeden x + (of -) y. Na, 't byeenvoegen zullen er samen zyn juist: 2 x + (of -) y stofjes. Ja, maar er zyn stofjes gebroken, gedeeld... de Noodzakelykheid weet dit precies, en heeft voor elk stofje dat gekneusd werd, gebroken in byv. 100 deelen, 99 stofjes méér berekend. Maar, er zyn stofjes verloren gegaan, d.i. verwyderd. De Noodzakelykheid heeft ze behoorlyk afgetrokken. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Een boekhouder, een rekenaar, kan zich vergissen. De Noodzakelykheid nooit. Ander voorbeeld. Gegeven 'n schip met zóóveel diepgang, zóóveel tegenstand, zóóveel zeilen, enz. De wind blaast op die zeilen met gegeven kracht, en uit 'n gegeven hoek. Stel alle noodige opgaven bekend, dat ze niet kùnnen wezen omdat er zooveel faktoren aan ons gebrekkig waarnemingsvermogen ontsnappen. Wordt gevraagd: de snelheid van 't vaartuig? Die berekening is niet gemakkelyk, en wat volkomen juistheid aangaat onmogelyk. De Noodzakelykheid weet het. Haar ontsnapt niets. Zy brengt alles in rekening, tot de wryving van 't vischje dat zich schuurde tegen 't scheepsboord, tot den invloed van den wind op 'n hoofdhaar van den schepeling, tot den tegenstand van 'n zwevend schuimbolletje voor den boeg, tot de verplaatsing van 'n atoom gas in de lading... alles! Zy weet de snelheid waarmee 't schip zich moet bewegen volgens de háár alleen bekende gegevens, en ze noemt die snelheid, drukt ze uit: door het feit! De klacht in 162 is dus ongegrond, daar geen Wezen zoo redelyk zou kùnnen zyn, als de logika der feiten, die de Rede-zelf is. Dat smachten naar 'n persoonlyken God is opstand tégen de Rede. Ik kom daarvan dan ook reeds in 177 terug. Myn ‘Gebed van den Onwetende’ is nog met die ziektestof besmet. 't Is inderdaad niet gemakkelyk zich te onttrekken aan den invloed der biologie waarmee men onze jeugd bedierf! Het zyn juist de oprechtste gemoederen die 't meest onder dien overgang lyden. Lauwe geloovers wagen zich niet aan de vermoeienis van twyfel, en slechts uit 'n zeer hooge maat van innige religie kan men den moed scheppen tot het loochenen van Gods bestaan. Niets is òngodsdienstiger dan vasthouden aan 't Geloof. Als er 'n God ware, zou hy de eerste zyn die 't kwalyk nam. 166. Als spel en tot oefening van vernuft, is men gewoon aan jongelieden optegeven verband te zoeken tusschen twee - of meer - geheel ongelyksoortige, ver van elkaar verwyderde, en schynbaar onderling niet verwante gebeurtenissen. Ik herinner me den tyd toen we ons vermaakten met het aantoonen van den invloed der babylonische gevangenschap op de amsterdamsche beurs. Met de gevolgen der vroolykheid van Darius' paard, voor de westersche beschaving... Maar, toevallig, die gevolgen liggen bloot. Een schoolknaap kan ze u aantoonen, en ditmaal zonder valsch vernuft. Ik had dit laatste voorbeeld niet moeten kiezen, wyl 't my te doen is om aantetoonen dat er inderdaad naar Gods wil - men weet nu wat ik hiermee bedoel - verband is tusschen de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} schynbaar meest uiteenloopende voorwerpen, zaken of gebeurtenissen. Daarby komen dus geen voorvallen te-pas, die elkander raken van zóó naby als de europeesche beschaving en de voorafgaande persische oppermacht die Darius te danken had aan de vurigheid van z'n paard. De Natuur is alles, en: alles is natuurlyk. Waar 't ons gegeven is de volgorde van de logika der feiten nategaan, erkennen we dat natuurlyke, die Noodzakelykheid. Waar die volgorde ons niet duidelijk is - omdat we zoo weinig weten - denken we aan 'n God. Geloof is alzoo 'n opgedrongen surrogaat voor kennis. (167) Ook de ongeloovige weet weinig, maar hy komt er voor uit, en maakt geen aanspraak op wysheid, door alle mysterien optelossen met 'n klank die zelf 'n mysterie is. Wie aan 'n God gelooft verklaart alles door het terugtebrengen tot dien God. Dit op-zichzelf zou gegrond zyn, maar... ‘wy begrypen Hem niet’ zeggen ze er by. Het ophelderingsmotief is alzoo 'n duisterheid. Quod absurdum. Reeds elders maakte ik de opmerking dat in den mond der geloovers, het woord god, gewoonlyk de plaats bekleedt van niemand of niemendal. ‘God weet het’ is: niemand weet het. ‘By God alleen is genade, hulp’ enz. beduidt: er is géén hoop op hulp of genade. ‘God vergeve het u!’ is synoniem met: uw misdaad is ònvergeeflyk. ‘Om-godswil’ heeft de beteekenis van gratis, enz. Die verraderlyke taal! 167. Alle waarheden zyn even eenvoudig. 't Verschil tusschen schynbare ingewikkeldheid en duidelykheid ligt in 't getal, niet in de soort der tusschen-sluitredenen. Wanneer we van zekere hoeveelheid 'n andere hoeveelheid aftrekken, denken we by 't noemen van het verschil niet aan de macht van 'n God die bepaald hebben zou dat 10 - 3 = 7 wezen zal. En dit behoeft ook niet. Maar als 't getal 10 door oneindig veel bewerkingen - allen op zichzelf even eenvoudig als de bovenstaande aftrekking - wordt gebracht tot zeven, dan roepen wy uit: dàt heeft God gedaan! Dit behoeft evenmin. We spreken zoo uit ydelheid, omdat we niet bekennen willen dat er zooveel schakels ontbreken in onze waarneming van den keten der sluitredenen. 168. Al wat geschiedt is 't produkt van alle voorafgaande faktoren. Het getal dier faktoren is oneindig, wyl 't bestaat uit alle feiten. Als Caesar niet in Gallie was gevallen, schreef ik dit idee niet. Waar wy zeggen: Oorzaak, bedoelen wy den faktor die door meerder grootte of nabyheid ons 't meest in 't oog valt. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} En zelfs dáárin vergissen wy ons dikwyls. Meermalen houden we 100 voor 't produkt van 10 X10, waar 't inderdaad de vereenvoudigde uitdrukking was, dat is: het door 'n feit uitgedrukt gevolg van iets als: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoodra iets anders ware dan 't is, zou terstond àlles anders zyn, of liever: alles zou niet-zyn. Alweer 'n bewys dat er voor den werkkring van 'n god geen plaats is. By elk voorkomend geval immers, is hy gebonden aan de ekonomie van alles wat voorafging, en dit maakt de eigenschappen waaruit hy zou moeten bestaan àls hy bestond, tot sinekuren. Om zoo'n god 'n werkkring aantewyzen, zou men hem hoedanigheden moeten toekennen die menschelyk, onlogisch en bygevolg òngoddelyk zyn. Er blyft dus slechts over: 'n god zònder werkkring, dat is: 'n faineante god. Quod absurdum alweer. 169. Ik gis dat m'n denkbeeld over de almacht der Noodzakelykheid zoo oud is als de wereld. Overal vind ik sporen van dit idee. De Romeinen spraken van 'n Fatum dat boven de persoon-goden stond. De Grieken hadden hun ??????. Maar 't Volk maakte ook dáárvan weer personen. Ei, ziedaar, om 't juiste accent op ?????? te zetten - ik heb nooit recht kunnen wysworden uit die accenten - zoek ik 't woord op, en vind als vertaling, onder andere woorden zoowel natuurwet als noodzakelykheid. Reeds de Grieken dus vonden synonimiteit in beide begrippen. En vroeger reeds. Onderzoek de bronnen van alle godsdiensten, overal zal men aan den oorsprong die vereering, of beter die erkenning, vinden van de noodzakelykheid! Zelfs menschen die ter-goeder-trouw meenen zekeren god te aanbidden, erkennen stilzwygend dat ook Hy met de almacht die men hem toeschryft aan de Noodzakelykheid onderworpen is. De vroomste, de geloovigste, meest bekatechiseerde christen zal niet bidden: laat den dag van gister terugkomen, o Heer! * Als men dit zoo'n geloover voorsloeg, zou hy antwoorden: ‘dat kàn de Heer niet!’ en door z'n antwoord een bewys geven dat zyn Heer wel degelyk onderworpen is aan de noodzakelykheid. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 170. De Indische Trimourti - de drieëenheid die wy, langs wat omwegen en vry verbasterd, hebben overgenomen - bestond uit scheppen - juister: samenstellen - uit onderhouden en vernietigen, juister: ontbinden. De middelste hoedanigheid is eigenlyk niets dan 't voortduren der werking van de eerste. Er wordt vereenigd en gescheiden, anders niet. Twee of meer stofdeelen, onder andere gegevens, voegen zich samen. Twee of meer stofdeelen, onder andere gegevens, scheiden zich. Dit is alles. 171. Wanneer ge een voorwerp neerlegt en dat later weder opneemt, hebt ge twee handelingen verricht. Gedurende den tyd die er tusschen die beide handelingen verliep, lag het voorwerp. Leggen en wegnemen - samenvoegen en ontbinden -waren handelingen. Maar 't liggen was geen handeling, noch van u noch van 't voorwerp dat lag. Onderhouden in de Natuur is evenmin 'n aktie als liggen 'n bedryvend werkwoord. Deze slotsom is juist, maar 't betoog deugt niet. Wat we by-wyze van spreken stilliggen noemen, bestaat niet, en 't liggen van 'n voorwerp kan hier dus niet dienen als voorbeeld. Onderhouden is hierom geen afzonderlyke handeling van de Natuur, wyl die funktie in 't voortdurend scheiden en samenstellen begrepen is. Het onderhouden van 't geheel geschiedt door aanhoudend vernietigen - d.i. op andere wyze samenstellen - van de deelen. 172. Wy werpen dus één derdedeel van dien Trimourti weg. En méér. Want onze god Noodzakelykheid is niet drievoudig, niet tweevoudig, hy is éénvoudig. Liggen is geen handeling. Maar ook leggen en wegnemen zyn, ofschoon twee handelingen, uitvloeisels van 'tzelfde beginsel: beweging. Scheppen is: samenvoegen met iets anders, of samenvoegen op andere wyze. Ziedaar de geheele natuurwet, het godsbegrip, de leer der Noodzakelykheid, teruggebracht tot dit ééne woord: aantrekken. Wie of wat het meest aantrekt, wint vorm. Wie of wat het minst aantrekt, verliest vorm. Alles wat geschiedt komt voort uit die eeuwige afwisseling van meer of min. 173. 't Is kinderachtig - dat heet: het is menschelyk - altyd te schermen met zonnestelsels, om iets te bewyzen van 'n persoonlyken god. Breng 't water van uw waschkom in draaiende beweging. Let op 't samenvoegen van de dryvende zeepbelletjes, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} en ge ziet 'n zonnestelsel in 't klein. Elk bolletje neemt de plaats in, die het naar de omringende gegevens * innemen moet. De aarde, de zon, Sirius, doen dat ook. Maar denk u den rand van de kom weg. Want ruimte is oneindig, zooals stof eeuwig is. 174. Ge kunt u die oneindigheid niet denken? Kunt ge u 'n rand denken aan de waschkom van 't heelal? * Ge kunt u die eeuwigheid van de stof niet voorstellen? Is 't u dan wèl mogelyk te begrypen dat iets vernietigd is, of geschapen? 175. Er is slechts één mysterie: het zyn. Al het overige volgt vanzelf uit de eigenschappen van het zyn. En nog is die mysterie niet zóó diep als het tegendeel wezen zoude. Denk eens na over de ongerymdheid van: niet-zyn. Er is. Ziedaar ‘het woord’ by-uitnemendheid, de Logos! Ik meen hierin den besten grondslag voor wysbegeerte te vinden, den stevigsten, den eenigen. Met iemand die dit punt van uitgang niet aanneemt, behoeft men niet te redeneeren. Men mag door hem heenloopen als door 'n geest van Maju. Men mag hem bestelen, bespuwen, ignoreeren. Of liever, men kàn dit alles doen zonder hem reden te geven tot klachte, daar z'n eerste verzet de verloochening wezen zou van den voorgewenden twyfel aan het Zyn. En zy die wèl genegen zyn dezen Logos aantenemen als grondslag, zullen weldra vrede hebben met alle uitvloeisels daarvan. Dat de overgang tot myn stelsel onrust en bekommering teweegbrengt, stem ik toe. Doch het stelsel-zelf, eenmaal aangenomen met den eerlyken moed die 'n gevolg is van liefde tot waarheid, voldoet aan de eigenlyke roeping der wysbegeerte: het werkt verzoenend, het bevredigt. Wat my aangaat, het is te betreuren dat m'n plicht me zoo vaak dryft tot bitter verwyt. Mocht ik toegeven in de stemming van myn gemoed, ik zou religieuze lofliederen zingen ter verheerlyking van de zielerust na 't verdryven van alle spokery. De armen van geeste die gedurig in angst zitten voor de kuren van een nooit verzadigden kleingeestigen vitzieken god, kunnen zich geen denkbeeld vormen van de kalme berusting die 't loon is van den moed om dóórtedenken tot de uiterste konsekwentie toe. Halve of kwart-atheïsten zyn zeker te beklagen. Maar kan men niet hetzelfde zeggen van halve- of kwart-geloovers? En... heele geloovers zyn er niet. Ze schipperen, en passen en meten, en transigeeren... dat behoef ik met myn god niet te doen, want: twee maal twee is vier. Wat daarbuiten gaat is uit den onmogelyke, uit den ongerymde, en alzoo voor 'n dienaar van den Logos, uit den booze. Wat overigens m'n aandringen op 't begrip Logos betreft, het kan slechts worden afgekeurd door hen die zich niet schamen onwel te zyn met logiek, 'n woord dat daarvan is afgeleid. Het is niet voor dezulken dat ik in m'n Millioenen-Studien 'n verbeterde vertaling voorsla van Johannes I. vs. 1: ‘In den beginne was de Rede, en de Rede was by God, en de Rede wàs God.’ Kan het duidelyker? De theologen hadden den moed niet dien tekst onvervalscht onder 't volk te brengen. Ik daag hen uit myn vertaling te bestryden. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 176. Ik vind myn god overal, tot zelfs in de frazeologie dergenen die 'n byzonderen God hebben. ‘Heden overleed ons jongste kindje. Ofschoon diep getroffen, wenschen wy te berusten. Wy buigen ons onder Gods hand... Ik verzeker u dat ik altyd berust in den wil van myn god, dat ik me altyd buig onder den wil van myn god, en dat ik vèr loopen zou om 't zeer kurieus schouwspel te zien van iemand die niet boog onder de Noodzakelykheid, van iemand die niet berustte in haar wil. Nooit heb ik in den oprechten Haarlemmer, die zoo byzonder ryk is in zulke vrome ontboezemingen, gelezen: ons kindje stierf, maar we laten 't er niet by. 177. Maar die leer der Noodzakelykheid is troosteloos, meent ge? Zoo moet ieder adept van elke persoon-godsdienst gesproken hebben, toen men hem kwam vertellen dat zyn god alleen in z'n verbeelding bestond. Ik kan me voorstellen hoe verdrietig de Griek moet geweest zyn, toen hy begon intezien dat z'n Ceressen en Minervaas niets anders waren dan dichterlyke personifikatien van Ideen. Verbeeld u den vromen Katholiek die 't vertrouwen verliest op den Heilige wiens hulp hem bewaren moet voor tandpyn of likdoorns! Zoo'n Katholiek zou ik, in plaats van z'n heilige, den raad geven z'n mond zuiver te houden en zich 'n scherp mesjen aanteschaffen. Dien Griek had ik, voor Ceres en Minerva, 'n abonnement gegeven op de Landbouwkundige Courant, en 'n exemplaar van Humboldt's Kosmos. Ik beweer dat ze winnen zouden by dien ruil. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy die klaagt over de troosteloosheid myner leer... gy die waggelt zoodra men u 't geknakt stokjen afneemt waarop gy meendet te steunen... gy die vreest niet alleen te kunnen staan, zonder 'n Wezen dat gyzelf hebt geschapen om aantevullen wat U ontbrak aan bevatting, kracht en wil, gy... wees niet troosteloos! Die domme, zichzelf onbewuste, almachtige onwetende Noodzakelykheid is 'n God van liefde die u meer geeft dan 'n persoonlyke god doen kon, en - met het oog op de rechten van anderen - doen mag. * De Noodzakelykheid is voor allen gelyk. Dit is meer dan men zeggen kan van elken anderen god. De Noodzakelykheid is aan zichzelf gelyk. Nooit heeft ze om iemand te plagen 1 + 1 = 3 gemaakt. Man kan op haar rekenen. Waar we meenen dat ze ons verraadde, lag de schuld aan onszelf. We hadden niet goed opgelet. Wy maakten fouten in onze berekening, niet Zy. En zelfs waar ze wreed schynt - waar ze jonge meisjes doorknipt - ook dààr ligt de schuld aan ons. Waarlyk, we hadden dat meisje niet moeten opnemen tusschen duim en vinger! Wy hadden haar niet moeten voorhouden aan de lemmetten van die schaar! Dáárin lag de fout. En - vraagt ge, hoop ik - als zoo-iets gebeurt buiten onzen wil door 'n zoogenaamd ongeluk... is er dan nòg geen wreedheid in uw god? Neen, neen, duizendmaal neen! Wat is, moet zyn. 't Staat aan ons - en juist dit is Gods wil - voorzichtig te wezen, opteletten, ons te wachten voor 't kwade, 't Staat aan ons, waartenemen, natedenken, toetepassen, 't Staat aan ons, te willen en te werken, 't Staat aan ons, te streven naar ontwikkeling, 't Staat aan ons, genot te vinden in dat alles... dat is in één woord: het staat aan ons deugdzaam te zyn, want genot - zóó begrepen - is deugd. 178. Men vraagt me waarom ik zooveel nummers wyd aan buitenïssigheden? Eilieve, wanneer gy goederen te laden hebt in 'n vaartuig, en ge vindt dat vol, overvol... begint ge dan {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} niet met lossen, reinigen, schoonvegen? Kunt ge tarwe opslaan in 'n pakhuis dat van boven tot onder gevuld is met papaverzaad, met opium, met arsenik? Is niet het wegruimen van 't schadelyke, 'n even nuttige, 'n even noodzakelyke arbeid als 't aanbrengen van het goede? Is niet stryd tegen dwaling, stryd voor waarheid? Als 't waar is dat die goddienery nadeelig werkt op menschdom en individu, is 't dan niet ons aller plicht die te bestryden? Is 't niet onze plicht de afgodsbeelden omtewerpen, die de circulatie belemmeren op den zoo schoonen heirweg van 't gezond verstand? Kunt ge een goed huis bouwen op de plaats waar ge een ruïne vindt, zonder eerst dien bouwval geheel aftebreken en die plaats schoon te maken? Ik vind bouwen aangenamer werk dan afbreken. Maar als 't afbreken vereischt wordt... Wie durft beweren dat arbeid met den troffel noodiger is dan arbeid met 'n houweel? Maar 't is aangenamer werken met den troffel, en ge zyt dank schuldig aan iemand die uit gevoel van plicht - en waarlyk niet uit voorkeur - 't houweel ter-hand neemt. Gy die noch afbreekt, noch bouwt, scheldt hem niet uit. De beschuldiging tegen bestryders van dwalingen, dat ze ‘afbreken zonder daarvoor iets beters in de plaats te geven’ is afgezaagd en vervelend. Is er niet pozitieve winst in 't derven van wanbegrip? Moet iemand die 't bestaan van 'n spook ontkent, andere spoken aanwyzen? En bovendien, het is niet waar dat de redelyke godloochenaar afbreekt zonder optebouwen. In-plaats van 't spokerig geloof, wyst hy op onbevooroordeeld - d.i. ongeloovig - onderzoek naar den aard der dingen, op Kennis der Natuur. Is dat niets? Ik verwys te dezen aanzien naar m'n verhandeling over Vrye Studie in den IIIn bundel. 179. ‘Als 't waar is dat die goddienery nadeelig werkt... Vraagt ge dat nog? Zie de Elberfeldsche weezen... - Ja, zegt men, maar dat is sporadisch. 't Komt niet dikwyls voor. Hy, zy en ik hebben nooit gestuipt op den keldertrap. We gelooven... nu ja, maar we laten ons niet dol maken. We doen behoorlyk onze zaken. We gelooven... zóó, zóo... met gepaste matigheid. Die weezen staan me nader dan gy! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie nonsens gelooft, en door krankzinnigheid bewys geeft voor de oprechtheid van z'n geloof, heeft recht op medelyden en... genezing, als er genezing mogelyk is. Maar gy die gelooft... ja, maar niet meer dan juist noodig is in 't belang van uw ‘zaken’... gy die zondags 'n hemelvaart belofzingt, maar 'n knecht zoudt wegjagen als hy in de week u kwam vertellen dat uw grootboek was opgevlogen... gy die uw krankzinnigheid weet afteknippen op de maat die ge groot genoeg vindt voor den Hemel, en niet te groot toch voor de aarde... gy die zoo verstandig zyt als de verstandigste waar 't uw dadelyk belang geldt, maar meent den Heere te dienen door dat verstand te leggen aan 'n halsbandje van spinneweb of yzer, naar 't u voegt, zoodra er spraak is van - verondersteld - edeler belang... gy die preekt, bidt en oefent, maar onder 't bidden en oefenen, gedurig 'n oog in 't zeil houdt van 't aardsche scheepje... gy die 't beste deel van uw ziel bewaart voor beurs, school, societeit of kabinet, en zondags lappendag houdt om uw ‘Heer’ te onthalen op wat afval... gy... Wat moet ik U zeggen? Dit: ga naar de Elberfeldsche weezen, kryg stuipen en word oprecht. 180. Wat hebt ge gemaakt van de wereld, gy moordenaar Konstantyn? Dat ge zooveel leden uwer familie ombracht, vergeef ik u. 't Zullen er personen naar geweest zyn, en uw familie was te uitgebreid, dit erken ik. 't Heeft bovendien weinig invloed gehad op den toestand van 't menschelyk geslacht. Wat deed het er toe of gy 'n broer, neef, bloedverwant méér om 't leven bracht? Zie, die familiezaken gaan me niet aan. Maar dit vergeef ik u niet, dat ge om Keizer te worden aanleiding gaaft tot het smeden der ketens waarin 't menschelyk geslacht nu sedert eeuwen gevangen ligt. Of wist ge dat niet? Dacht ge er niet aan dat uw fabeltje van 't in hoc signo langer zou duren dan uw behoefte aan die fabel? Kondt ge 't niet voorzien dat die moord aan den menschelyken geest eenmaal zwaarder wegen zou in de schaal uwer verantwoording dan al die nietige huishoudelyke privaatmoordjes? Wat hebt gy gemaakt van de wereld, o Konstantyn? Daar liggen nà u de vervelende kerkvaderlyke eeuwen, die niet eens vatbaar zyn voor beschryving. Daarop volgt de domme woeste middeltyd met god- en maagddienende ridders... die niet lezen of schryven konden. Met aflatende monniken, heerschzuchtige en heerschende priesters. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Met geschoren kudden volks. Met scherende graafjes en prinsjes. Met twist, voor liefde. Met stryd, voor arbeid. Met kerken, voor hospitalen. Met gezag, voor overtuiging. Met slaverny, voor vryheid. Met dweepery, in-plaats van wat kennis der Natuur. Met slaap, voor leven... en voor gezondheid, lazarus en pest! Wat hebt gy gemaakt van de wereld, o moordenaar Konstantyn? Dat ge uw broeders hebt doodgemaakt, vergeef ik u. Maar ik vergeef u niet dat ge den geest hebt vermoord van zooveel myner broeders. 181. Wat hebt gy gemaakt van de wereld, o christenen? Ik wend het oog af van uw walgelyke Historie... die gy hebt vervalscht en omgeknoeid bovendien: ad Majorem Dei gloriam. Dien Konstantyn noemt ge groot, en de rest is even waar als die grootheid. Ik wend het oog af van de Geschiedenis, om het te richten op iets wat ge niet verdraaien niet verkerkvaderen kunt, op uw huisgezinnen, op uw vrouwen, op uw dochters. Wat hebt ge dáárvan gemaakt. Wat hebt ge gemaakt van de vrouw? Om u staande te houden op een door 't recht van den sterkste veroverd standpunt, maakt ge dagelyks uw vrouwen tot huishoudwerktuigen of erger, en uw dochters tot Kaspar Hauser's, tot Javanen. Ik erken dat gy uw vrouwen nog slechter behandelt dan uw bybel voorschryft, en dat niet alles wat er valt aantemerken op den vernederden toestand der vrouw, te wyten is aan mozaïsche of apostolische voorschriften. Nergens lees ik: ‘laat uw vrouw dom blyven’ of: ‘zorg dat uw dochters geene begeerte scheppen uit wetenschap.’ * Maar er staat toch: ‘gy vrouwen, weest uw mannen onderdanig.’En, eenmaal die onderdanigheid aannemende, volgt de rest vanzelf. Zoolang in Zuid-amerika de slaverny bestaat, zóólang zullen ook natuurlykerwyze de slavenhouders hun slaven 't lezen verbieden. 't Voorschrift van onderdanigheid wettigt tevens de alleen mogelyke middelen, waardoor ze kan gehandhaafd worden. Dit immers staat er, dat de vrouwen onderdanig moeten zyn. Tot hoeverre? Waar is de grens? Dàt staat er niet, er wordt niet gesproken van grens. De apostel laat het over aan de diskretie van de heeren. En al ware dit zoo niet, bezie ze eens goed, die heeren der {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} schepping, de mannen! Ga ze na in die diskretie, in hun nietig streven, in hun bekrompenheid, in hun onkunde, hun lafhartigheid... en vraag uzelf of 't oorbaar is en rechtvaardig, dat de andere helft van 't menschdom zoo maar voetstoots moet onderdanig wezen aan die helft? De eisch der mannen op dit stuk toont reeds dat die vordering ongegrond is. Om heer te zyn in 't zedelyke behoorde men te beginnen met het begrypen van rechtvaardigheid, en 't is ònrechtvaardig de vrouw, als zoodanig, te stellen beneden den man. Verbeeld u, Cornelia, Sappho, Charlotte Corday, de Stael, Beecher-Stowe, onder den eersten den besten kwajongen! Maar wie moet dàn heerschen? 't Antwoord is zeer eenvoudig: er wordt niet geheerscht. - Goed! Maar wie behoort het meest invloed te hebben? - Wel... die 't verdient. - Nogeens goed, maar... wie verdient het? - Wie 't meest ontwikkeld is als mensch. De geslachtsdeelen hebben hiermee evenmin te maken als de kleur van 't haar. - Maar... als hy of zy die 't meest ontwikkeld is als mensch, niet slaagt in 't verkrygen van den invloed die hem of haar zou toekomen? - Dan twyfel ik aan die meerdere ontwikkeling, en raad hem of haar ernstig aan, zich verder te ontwikkelen. 182. Ik stel me voor, eenige nummers te besteden aan den toestand der vrouwen in onze maatschappy, vooral vóór of zonder 't huwelyk. Maar vooraf moet ik 'n kleine geschiedenis verhalen die in 't licht stelt wat de vrouwen te danken hebben aan den bybel, opdat men niet, waar ik de zeden aanval, antwoorde: dat is zoo, maar 't voorschrift was toch schoon. Zy was lief en goed de kleine Agatha. Ze was zoo rein van hart als de dochter van 'n mensch wezen kan. Van leugen had ze geen begrip. Met bevreemding zag ze de wereld aan omdat ze niet begreep dat er zooveel stryd kon wezen. Wat men haar zeide, geloofde zy kinderlyk. Als kind bad ze 's avends om 'n gerusten slaap, en nooit at ze ongezegende spys. Later ging ze vroom ter-kerke, en zong met geestdrift: ‘Want Edom en zyn vollick koen Acht ik gelyck myn oude schoen.’ of wat er anders te zingen viel. Nooit kwam 't haar in de gedachte te vragen of Jacob wel heel braaf deed, z'n broer {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n eerstgeboorterecht te ontfutselen door geleende ruigheid? Noch of 't pleizierig was voor de Kananieten, zoo maar altyd dóór te worden uitgeroeid? Zy die geen vogeltje had kunnen leeddoen, gruwde niet van de bloedlucht der groote slachtery die men 't Oude-Verbond noemt. De Heer had gesproken... dit was Agatha genoeg, niet om goedtekeuren - zóó ver kwam ze niet - maar om zich te onthouden van oordeel, jazelfs om bewaard te blyven van onaangenamen indruk. Zoo zyn er meer vromen, die niet bestand zyn, tegen de minste smart, maar heel kalm aanzien hoe Gods uitverkoren volk huishoudt met de arme drommels die schuldig waren aan onüitverkorenheid. Agatha vroeg niet naar 't verband tusschen háár zonden en Adams val: zy geloofde. Niet naar de wyze der verlossing door 't bloed des kruises: zy geloofde. Niet naar 't bewys onzer geestelyke onsterfelykheid, dat er liggen zou in de lichamelyke opstanding van Jezus: zy geloofde. Niet naar den samenhang in Jezus' lessen, minder nog naar de mogelykheid der toepassing, en nóg minder naar 't gehalte van die lessen: zy geloofde. Agatha was 'n Christin. Haar gemoed was den Heere Jezus gewyd. Wat van hèm kwam, was goed en heilig. Wat tegen hem was, hield ze voor slecht. En niet alleen hing ze met hart en ziel aan alles wat voorgeschreven was door Jezus, maar - zoo als 't veelal gaat -- ook aan de gezegden welke door anderen aan dien Jezus in den mond gelegd zyn. Het naamwoord ‘christelyk’ was Agatha voldoende om de zaak schoon te vinden die als zoodanig werd gekenmerkt, en ze beklaagde de Grieken die hun dooden verbrandden in plaats van ze 'n christelyke begrafenis te geven. Wat het begraven der dooden te maken heeft met Christendom, begryp ik niet, tenzy men 't verbranden afkeurt om 't meer verstrooid raken der deelen, die naar 'n zeer plat begrip, dienen moeten tot de rekonstruktie van de lichamen. Agatha leefde christelyk voort tot haar achttiende jaar, en zie, daar kwam iemand vertellen dat hy haar beminde en huwen wilde. Na ruggespraak met vader, moeder en dominee zei Agatha dat ze niet ongenegen was 'n huwelyk aantegaan, maar 't moest christelyk wezen. Zy vroeg den jonkman naar z'n geloof. - Hoe ik u bemin, Agatha? Vraag het de sterren, de bloemen... - Ja, maar uw geloof? {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} - Overal staat my uw naam geschreven... in de wolken, op de golven der zee! Ik hoor dien in 't ruischen der bladeren, in 't murmelen van de beek... - Maar... uw geloof? - 't Zal zaligheid wezen, Agatha, u te bezitten als m'n vrouw, als m'n leidsvrouw! Ik zal u liefhebben met al de kracht van m'n hart! Ik zal u geven... zeg my, Agatha, hebt ge de Minnebrieven gelezen? - Maar, eilieve... uw geloof? - Dáár staat het! O, ik had niet noodig dat te lezen om te weten wat liefde is, Agatha! Maar toch, 't is aangenaam als men z'n indrukken zóó vindt beschreven! Ja, zóó is het, Agatha, zóó wil ik u liefhebben! Beminnen is neiging tot geven, tot bevruchten aan den eenen kant, neiging tot weergeven en baren aan de andere zyde... Agatha begon iets onfatsoenlyks te vinden in den loop van 't gesprek. Zy brak het af, door nogeens te vragen: naar 't geloof? De arme jongen zei weer iets over z'n liefde, en bemerkte niet eens dat Agatha gedurig aandrong op wat anders. Maar wel had zy bemerkt dat de liefde van den jonkman wereldsch was. Met 'n beklemd hart ging zy naar dominee. Hy had haar Christin gemaakt. Hy had in haar opgewekt dien onleschbaren dorst naar de genadegaven des evangeliums. Hy had haar gewezen op den éénigen weg die 't licht, de waarheid en het leven is. Hy moest haar raad geven in deze - haar eerste - bezoeking. De man sprak aldus: - Heil u, dat ge 't huwelyk alleen dan goedvindt, als ge 't moogt aangaan met de hope op den zegen die in Christus Jezus is. Ik heb alzoo niet te vergeefs gearbeid, o myne dochter, in den wyngaard uws gemoeds. Heil, driewerf heil u, dat gy geroepen zyt om een braven, en u oprecht beminnenden, maar helaas, door wereldzin afgedwaalden, jongeling, terugtebrengen op het ware pad. Ge hebt gelyk, Agatha, uw huwelyk moet christelyk wezen, en den Heere geheiligd. Zeg uwen verloofde dat ge u voorneemt hem te beminnen zoo als 'n christelyk meisje betaamt. Dat ge bereid zyt hem te nemen tot uwen echtgenoot naar de voorschriften daaromtrent gegeven door onzen Heer en Heiland. Laat hem zyn beschouwingen over den heiligen staat des echtverbonds niet putten uit zedelooze zielverpestende geschriften, doch zeg hem dat hy zich lave aan de eenig-zuivere bron... {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't kort - want het walgt my - de verliefde jonkman moest, om nu recht precies te weten wat 'n Christelyk huwelyk was, nalezen: Mattheus XIX! En na dien tyd zag Agatha in, dat niet al het Christelyke, schoon, rein, verheven is. Nog eenigen tyd bleef zy 'n goed meisje. Ze is 'n verstandige goede vrouw geworden... maar - of liever want - christin is ze niet meer! 183. Hoe... er wordt gesproken van 't huwelyk, van de vereeniging der geslachten, die den mensch - man of vrouw, onverschillig - eigenlyk voor 't eerst waarlyk tot mensch maakt, en hy, de wetgever, de voorganger, de opvoeder, de wysgeer, de zedemeester, heeft daarover niets meetedeelen dan die platte ruwe ongemanierde opsomming der onderscheiden manieren waarop de man - neen, 't mannetje - voor 't huwelyk ongeschikt wordt? Hoe... hy die 'n vygenboom wist te gebruiken als onderwerp van vervloeking... hy die gelykenissen - en schoone! - wist vastteknoopen aan 't geringste voorwerp, aan zuurdeeg en mosterdzaad... hy die farizeen en schriftgeleerden te-woordstond - en flink! - met donderend verwyt en dieper treffende spot... hy wist niets dan dàt van 't huwelyk te zeggen? Hoe... hy dacht aan den man alleen, en scheen te verstaan dat men hem om raad vroeg in 'n kwestie van hygiène? Hoe... hy vergat die geheele andere helft van 't menschelyk geslacht, om de vraag alleen optevatten met het oog op de dierlyke behoefte, op de allerplatste konvenientie van deze helft? Foei! Foei, foei, foei! Nooit heb ik de vrouw behandeld gezien met zooveel vernietigende minachting. In veel wetgevingen van zoogenaamde zedemeesters - zie de mozaïsche - is zy 'n zaak, 'n ding, 'n meubel, 'n koe... Hier, naar de uitspraak van Jezus, is ze niets, niets, volstrekt niets! Elders worden haar rechten miskend om alleen te spreken van haar verplichtingen. Hier schynt het niet de moeite waard zelfs, met 'n enkel woord van die verplichtingen te spreken! Ik vraag u of Jezus anders had kùnnen antwoorden, als de discipelen hadden gevraagd of 't goed is pantoffels te dragen? Of, in 't nu gegeven antwoord, iets meer is gelet op de belangen der vrouw, op de rechten der vrouw, op de behoeften {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} der vrouw, dan in zoo'n antwoord zou gelet zyn op de behoeften, belangen en rechten van 'n ouwe slof? Foei, foei, foei! Ziehier 'n andere lezing die 'k voorstel te leggen naast de oude. Ik wil zien welke Christen den moed heeft die van Mattheus mooier te vinden! 10) Toen zeiden zyne jongeren tot hem: staat de zaak eens mans met zyne vrouw alzoo, dan is het niet goed te trouwen. l1) En hy zeide tot hen: ik zegge u 't is den man goed te trouwen, opdat zyne ziele geheel worde, en hy mensch zy. 12) En der vrouwe is 't goed te huwen , opdat haar ziel volmaakt worde, en ze een mensch zy. 13) Want de Heer rustte niet na 't scheppen van den man. En hy schiep niet de vrouw alleen, zonder man. Maar man en vrouw schiep hy ze, opdat de mensch volmaakt zy. 14) Zoo wie eene rechterhand heeft en de linker mist, hy is niet volmaakt. En wie eene linkerhand heeft, en niet de rechter, hy is niet volmaakt. Maar den mensch is gegeven eene rechterhand en eene linkerhand, opdat hy volmaakt zy. 15) En de rechterhand zegge niet, wat is u, linker... ik ben de hand. Noch zegge de linkerhand tot de rechter, wat is u, ik ben de hand. Want te-zamen zy ze volmaakt. Alzoo de man en de vrouw. 16) De rechterhand gespt den gordel die noodig is. En de linker draagt de waterkruik die gy noodig hebt. Wie z'n gordel verliest, en 't geld dat hy daarin bewaarde, kan niet leven. En wie geen waterkruik meedraagt, zal bezwyken. Alzoo de man en de vrouw. 17) Gy hebt gehoord dat er gezegd is: zy zullen één vleesch zyn... doen niet hoereerders en overspeelsters ook alzoo? Waar is uw huwelyk? 18) Gy hebt gehoord dat er gezegd is: vleesch van myn vleesch, been van myn been... doen niet de dieren des velds ook alzoo? Waar is uw huwelyk? 19) Zoowaar uw God is een God van waarheid, zoowaar zegge ik u, gy man en gy vrouw, huwt in de waarheid, opdat gy geen leugen kweekt. 20) Zoowaar uw God is een God van geest, zoowaar zegge ik u, gy man en gy vrouw; huwt in den geest, opdat niet de jongen van de dieren des velds zeggen tot uw kroost: wy zyn u gelyk. 21) Zoowaar uw God is een God van liefde, zoowaar zegge ik u , gy man en gy vrouw, huwt in liefde, opdat gy kinderen voortbrengt die geteeld zyn in liefde. 22) Gy man, plooi niet in den tempel uw mond naar de wyze der rabbi's, als proefdet gy zoeten wyn, en spreek niet tot uwe vrouw, als ware er alsem op uw tong. 23) Wie wysheid spreekt in den tempel, en dwaasheid geeft aan zyne vrouw, is een dief. 24) Wie heeft u geroepen in den tempel? Gy kwaamt opgeroepen. Maar aan uwe vrouw hebt gy liefde beloofd. Daarom opende zy, op u vertrouwende, haar schoot. 25) En gy, vrouw, onteer niet uwen man door te zeggen: heer! Want als ge uzelve verlaagt, verlaagt gy hem die met u één is. Neem van zyn pad wat gy kunt, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} opdat hy niet struikele. 26) Doch ik zegge u dit, niet sprekende als tot eene slavin, maar opdat gyzelve niet valt, waar hy gestruikeld is. Want gy zyt één. 27) De vrouw zal verantwoorden voor den man, en de man voor de vrouw, want ze zyn één. 28) Wie zyner vrouw tarwe geeft dat zy koeken make, éét van die koeken. Zy is den man geen dank schuldig. Doet niet de broeder ook alzoo? Waar is uw huwelyk? 29) De vrouw die koeken bakt, dat de man ete, éét van die koeken. De man is haar geen dank schuldig. Doet niet de zuster ook alzoo? Waar is uw huwelyk? 30) Maar zoo wie eene ster ziet, zegge tot zyn beminde: zie die ster, en verheug u! En de vrouw die eene aandoening heeft van vreugde, deele die met haren man. 't Is zyn eigendom, en zy verliest niet door 't deelen. En waar de man smart voelt, deele hy die met de vrouw, opdat zy niet vrage: ben ik beneden uw gevoel? 31) Waar zy treurt, treure hy mede, opdat zy niet vreeze lager te wezen dan zyn droefheid, en beschroomd worde haar deel te nemen van blydschap. 32) En als de man verneemt dat de Sadduceën bekeerd zyn tot het geloof aan opstanding, hy zegge dat der vrouw, opdat ze niet inslape aan haar spinnewiel. 33) En als de draad breekt van haar spinsel, zy zegge dat haren man, opdat hy niet meene meer te zyn dan zy, door schriftgeleerdheid. 34) Bevrydde niet Judith het volk van Israel, met koenen moed? Daar waren veel mannen te Jeruzalem die thuisbleven, toen zy uittoog naar de tent des geweldigen. 35) Heeft niet Deborah Israels volk gericht, en was er wanorde toen zy richtte? 36) En wanneer de man een oprechten farizeër heeft gezien, hy zegge dat der vrouw, opdat zy zich verheuge met hem; als ze 't gelooven kan. * 37) En zoo wanneer de schriftgeleerden hem hebben verstrikt met strikvragen, hy hoore z'n vrouw, wat ze zegt. Misschien bedacht zy een antwoord, onder 't spinnen, voor ze de vraag vernam. 38) En de discipelen zeiden: - Heer, hoe is dit? Der vrouwen is verboden de schriften te onderzoeken, hoe zal ze strikvragen oplossen? 39) En hy zeide: uit de schriften leert men strikvragen stellen, maar er is veel antwoords in het denken by 't spinnewiel. 40) En wederom vraagden de discipelen, zeggende: Rabbi, daar was eene vrouw wier man leerde in den tempel. En hy kwam tehuis, en zeide: ‘daar is gesproken over 't koninkschap van Melchizedek’ en zy vraagde: ‘wie is Melchizedek?’ En hy zeide: ‘wy waren gevangen in Egypte.’ En zy hernam: ‘ik was nooit in Egypte.’ En hy zeide: ‘men vraagt of Elias hooger zy dan Mozes?’ En zy riep: ‘ik ken Elias niet.’ En hy zeide: ‘de tempel is {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} vol nieuwigheidszoekers die den mensch verdeelen in lichaam en ziel.’ En zy antwoordde: ‘deze dingen zyn my te hoog, ik wil niet verdeeld zyn, ik spin.’ Want Rabbi, al spinnende had ze niet geleerd Melchizedek te kennen, noch hare ziel. Meester, hoe is dit? 41) Doch hy, voortgaande, zag een akker waarvan de grond goed was, maar daarop groeide geen graan, ofschoon 't in den tyd was van den oogst. 42) En hy nam een stoksken, en sloeg tegen de deur van 't huis des mans wien de akker behoorde. En de man riep: waarom slaat ge myn deur? 43) En hy zeide: kom uit, en oogst! Zyn niet de aren gezwollen, en roepen om den sikkel? Waarom oogst ge niet van uwen akker? 44) De discipelen zeiden: Heer, hy heeft niet gezaaid. 45) En hy, antwoordende, zeide: voorwaar, voorwaar, ik zegge u, wie niet zaait in den zaaityd, hy zal niet oogsten in den tyd des oogstes. Er zyn weinig akkers onvruchtbaar, maar 't getal der trage landbouwers is groot. 46) En nogmaals sloeg hy tegen de deur des mans die niet gezaaid had. Maar de discipelen begrepen hem niet. 184. Zóó, denk ik, zal er gestaan hebben in den grondtekst, en wy zyn meely schuldig aan Origenes die veel pyn heeft geleden door 't letterlyk opvatten van de verkeerde overzetting. Ik heb eerbied voor Origenes. Hy geloofde, en handelde naar dat geloof. Ik die niet geloof, heb vryheid hem niet natevolgen. Maar hoe de geloovers zich afmaken van den wenk in vers 12 - vers 12 van den Mattheus uit den bybel, ditmaal - hoe zy kunnen goedpraten dat ze niet doen wat Origenes deed ‘om des hemelryks wil’ zie, dàt begryp ik niet. Welke theologiae doctor wil me dat uitleggen? Het gewone antwoord - dat nooit opgaat - gaat vooral hier niet op. Door namelyk te zeggen: ‘o, dat was 'n voorschrift voor de menschen van dien tyd, dat gaat ons niet aan’ vergeet men dat dit voorschrift, op zekeren tyd toegepast, van zonderlingen invloed wezen zou op de volgende tyden. 't Opvolgen van den wenk in dat twaalfde vers, zou alle andere wenken en lessen overbodig gemaakt hebben. 't Is 'n soort van: ‘exit menschdom, en de gordyn valt.’ 185. Ja, die Origenes is me lief... als 'n Elberfeldsche wees! Geloof wat ge wilt, maar handel naar uw geloof. Dit vind ik by Christenen zoo weinig. Hoe, die Jezus is voor sommigen de zoon van God? Voor anderen, 'n onzondig wezen, 'n edel mensch, 'n wysgeer, 'n leeraar, 'n hervormer... Hoe menigvuldig ook de nuances zyn, waarmee de Christenen hun voorganger kleuren, daarin komen allen overeen dat zyn woorden wetgevend gezag hebben. Ik althans heb nog niet {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoord van 'n sekte die stelselmatig het verbindende der voorschriften van Jezus ontkent. Voor allen is, zoo ver my bekend is, zyn woord de waarheid, niets dan de waarheid, al de waarheid. Welnu, dit hindert my zoo in Christenen, dat zy die niet den moed hebben dat domme zieldoodende stelsel te veranderen wat de woorden aangaat, zoo gemakkelyk zich weten aftemaken van de daden die uit dat stelsel - volgens hun eigen lezing - zouden moeten voortvloeien. 186. Ik heb in veel opzichten eerbied voor Jezus, maar volstrekt niet voor 't zoogenaamd Christendom. Er zyn door Jezus dingen gezegd, die ik geloof - schoon ik ze niet geloof omdat hy 't zeide - maar in 't christendom-zelf geloof ik niet. Ik ontken 't bestaan van dat christendom. * Ik heb 't nooit ontmoet, nooit waargenomen, en ben overtuigd dat Jezus, op aarde terugkomende, heel verwonderd wezen zou te hooren dat men zich naar hem noemde. Ik heb 'n neefje die spelfouten maakt en zich daarom Multatulist noemt. Wat zou m'n aanhang groot wezen als dat opging. 187. Het christendom bestaat voor 'n groot deel uit neefjes die spelfouten maken. Maar dat zyn niet de ergste vyanden van Jezus. De ergsten zyn de mannen van geven en nemen, van ‘hier wat af en daar wat by’ al naar 't in hun kraam te-pas komt. Onlangs zag ik joodsche weeskinderen wandelen met 'n suppoost. Deze liep rechtop, zuchtte niet, en ook de kinderen schenen vry-wel en in 't minst niet ‘aangegrepen.’ Alleen hadden ze lange jassen aan en groote hoeden op, zoodat ze er uitzagen als ouwe heeren door 'n omgekeerden tooneelkyker gezien. Een christelyke straatjongen schold die jodenweesjes uit: - Heerejesis, wat 'n hoedjevol! Zeg, jy, is dat 'n jurk van je grootvader? Dit sneed me door de ziel. Zonder te denken aan welken tekst ook, sprak ik den suppoost aan. Ik had eenige moeite hem te doen voelen dat ik geen kwaad in den zin had. Na eenig terrein-peilen kwam ik voor den dag met de vraag of {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ik die armen kinderen eenig genoegen mocht verschaffen? 't Was me namelyk alsof ik my aansprakelyk rekende voor de onbeschoftheid van den straatjongen, die blond was als ik, Germaan als ik, gedoopt als ik. Ik voelde solidariteit. De suppoost antwoordde beleefd, vond m'n aanbod vriendelyk, maar... weigerde geld aantenemen, want het was Sabbath. - Niet waar, kinderen? vroeg hy. - Ja! riepen ze allen als uit één mond, ja m'nheer, 't is Sabbath! Nu weet ik wel dat er geen mogelykheid was den Sabbath te ontkennen - 't wàs nu eenmaal saterdag - maar de kinderen hadden in hun toon iets kunnen leggen wat denken deed aan aarzeling of spyt. Dit deden ze niet. Er klonk 'n flink martelaarschap uit hun toestemmen, iets als: ‘Sabbathhouden of sterven!’ Och, ik had zoo te doen met al de kleine Origenessen die zoo heldhaftig zich besneden van 'n stukje koek! Zoo doet gy, christenen, niet! Ik geloof niet aan uw christendom, ik ontken 't bestaan van uw christendom, zoolang ge niet evenals die jodenkindertjes uw wet handhaaft ook tegen zin, lust en belang... zoolang ge niet uw nageslacht vermoordt zooals die kerkvader. Maar denk nu niet dat ik dit vermoorden en die joodsche wettelykheid, op-zichzelf beschouwd, mooi vind. 188. De voorschriften die de bybel geeft omtrent de behandeling van de vrouw, aangaande de plaats die zy inneemt in de maatschappy, zyn zóódanig dat ik ze fatsoenshalve niet mag naschryven in m'n ideen . De vrouw wordt weggegeven, verkocht, verruild, uitgeleend als 'n rund. Ja, ze staat beneden 't rundvee. Men snydt haar familiaar in stukken, en gebruikt de brokken van haar lichaam als konvokatiebriefjes of billets de faire part. (Richteren XIX) En, dit hebben we gezien, Jezus stelt haar nòg lager, hy ignoreert de vrouw. Hy wist middel te vinden het huwelyk te bespreken zonder haar te noemen zelfs. Het huwelyk, iets waarby toch 'n vrouw te-pas komen zou, dunkt me, al sloot men haar overal uit! Maar ik stap af van de voorschriften, van de wet, om te spreken over de zeden en 't gebruik. Ik zeg nu niet meer Christenen, wat hebt ge van de vrouw gemaakt? Ik vraag u, Nederlanders, wat gy daarvan gemaakt hebt? {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 189. De bewoners van 'n land zyn niet vry of onvry door de wet. De maat van vryheid wordt bepaald door de zeden. Frankryk is onder Napoleon niet vry, zegt men, en als men z'n wetten leest, schynt die meening zoo heel ongegrond niet. Maar de bewoner van Frankryk beweegt zich, ondanks die wetten, vryer dan 'n Nederlander. Wanneer wy 't getal en de belangrykheid onzer handelingen die voorgeschreven of verboden zyn door de Wet, vergelyken met al de daden die we verrichten of nalaten, gedwongen door de Zeden, zullen we zien dat we eigenlyk met de Wet al heel weinig te maken hebben, en dat háár invloed op ons doen erg laten zeer onbeduidend is in-verhouding tot al de dingen die 'n gevolg zyn van gebruik, gewoonte en sleur. Geen wetgever, al gebood hy over tienmaal meer soldaten dan 't getal inwoners van 'n land, zou durven bevelen wat nu de zeden voorschryven. En omgekeerd, we buigen ons onder zeden die we niet zouden aannemen als ze waren voorgeschreven door 'n wetgever, hoe machtig ook. Dit nu wilde ik even in 't voorbygaan zeggen, dat er - buiten Azie - weinig landen zyn waar de zeden grooter dwingelandy uitoefenen dan in Nederland. De politieke vryheid die wy inderdaad bezitten baat ons weinig, daar ze gesmoord wordt onder 'n hoop land- stad- dorps- buurt- huis- en familiegebruikjes, die ons inderdaad maken tot de Chinezen van Europa. 190. Staatkundige vryheid is 'n goede zaak, maar 't is niet de moeite waard die te geven aan 'n Volk dat zichzelf aan banden legt waar 't niet noodig is. Wat baat het of de kooi van 't vogeltje wordt opengezet, als 't arme dier dom genoeg was z'n slagpennen uittetrekken, of als 't in vliegen geen lust heeft? 191. Om invloed te hebben op de wetten, is 't genoeg minister, of lid van de Tweede-Kamer te wezen. Om iets te veranderen in de zeden van 'n volk, moet men méér zyn dan dat. 't Is gemakkelyker 'n nieuwe belasting opteleggen dan, byv. die leelyke ronde hoeden van de mannen afteschaffen. De grootste geweldenaar zou den moed niet gehad hebben die dingen intevoeren. En àls hy 't gewaagd had zou er zeker opstand gekomen zyn. 192. Geen Wet was ooit zoo kleingeestig en barbaarsch als de Zeden. Een misdadiger wordt gestraft met gevangenis, zóó- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} lang... de zeden voegen daarby: levenslange verachting. De wet spreekt van ingezetenen... de zeden van onderdanen. De wet zegt: de Koning... de zeden: Zyne Majesteit. De wet geeft keus van kleeding... de zeden schryven zùlke kleeding voor. De wet beschermt het huwelyk in z'n burgerlyke gevolgen... de zeden maken van 't huwelyk 'n godsdienstigen, zedelyken - dat is: zeer onzedelyken - band. De wet, hoe ze ook de vrouw mishandelt, blyft haar toch altyd nagenoeg beschouwen als minderjarige of als iemand die onder kurateele staat... de zeden maken de vrouw tot slavin. De wet staat toe dat men natuurlyk ter-wereld komt, de zeden plagen, vervolgen, mishandelen 't kind dat het leven intreedt zonder pas. De wet geeft zekere rechten aan de ongehuwde moeder - méér zelfs dan aan de getrouwde - de zeden stooten die moeder uit, straffen haar, verdoemen haar. De wet, op 't stuk van legitieme portien, spreekt van kinderen... de zeden maken verschil tusschen jongens en meisjes, wat de maat betreft van opvoeding en onderwys. De wet erkent noch vordert belastingen dan vastgesteld op die wyze, met die voorzorgen... de zeden doen ons schatting betalen aan ydelheid, domheid, dweepery, geestdryving, gewoonte, bedrog. De wet behandelt wel de vrouwen als minderjarige, maar belet niet - niet rechtstreeks althans - haar ontwikkeling... de zeden dwingen de vrouw onwetend te blyven, of zelfs waar ze 't niet is: onwetend te schynen. De wet drukt nu en dan, de zeden altyd. Zoo dom is geen wet, of er zyn zeden dommer. Zoo wreed is geen wet, of er zyn ruwer zeden. 193. En dat is altyd zoo geweest. Er stond niet in de Wet van Mozes, dat de man 't recht had z'n vrouw aan stukjes te snyden, om die te gebruiken tot visitekaartjes of circulaires. Maar in de Zeden scheen 't wèl te liggen. Althans we lezen in Richteren XIX geen woord van afkeuring, noch van verwondering zelfs, over die in ons oog zonderlinge wys van korrespondeeren. Zoo vinden de menschen altyd middel om te bewyzen dat de slechtste wetten te goed voor hen zyn. 194. Welke wet gebiedt de verwaarloozing van de opvoeding uwer dochters? Welke, dat ge uw vrouwen maakt tot onbezoldigde huishoudsters? Dat doen de Zeden. Welke wet schryft voor, uw kinderen naar school te zenden, en hun opvoeding uittebesteden tegen kwartaalhuur? Dat doen de Zeden. (15) {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is de wet die u dwingt uw kroost te laten chloroformizeeren door dominee Splitvezel? Dat doen de Zeden. Waar wordt u verboden uw gezin Genot te geven? Waar gelast het te plagen met kerkgaan, preekpluizery, katechizatie en oefening in allerlei dingen die 't niet noodig heeft omdat ze niet bestaan? Dat doen de Zeden. Waar staat geschreven dat ge den uwen 'n ‘geloof’ moet opdringen dat gyzelf hebt opgegeven sedert lang? Dat doen de Zeden. Waar is bepaald dat uw vrouw niet mag meespreken over de belangen van uw huis, dat toch ook haar belangen zyn, en over de belangen van haar kinderen? Dat doen de Zeden. Waar wordt voorgeschreven dat ge uw dochter ter-deure uitzet, als ze u 'n kind toont dat de vrucht is van liefde, van verrassing... ja, al ware het maar de vrucht van lust en lichtzinnigheid? Dat doen de Zeden. * Waar eindelyk is bepaald dat 'n flauw, lafhartig: ‘dat is zoo 't gebruik!’ wettige reden wezen zou ter verschooning voor 't schenden der hoogste, alleen heilige, wetten van het gezond verstand? Dat doen de Zeden. 195. Wat maakt ge van onze dochters, o zeden! Ge dwingt haar tot liegen en huichelen. Ze mogen niet weten wat ze weten, niet voelen wat ze voelen, niet begeeren wat ze begeeren, niet wezen wat ze zyn. ‘Dat doet geen meisje. Dat zegt geen meisje. Dat vraagt geen meisje. Zoo spreekt geen meisje!’ Ziedaar schering en inslag van de opvoeding. En als dan zoo'n arm ingebakerd kind gelooft, berust, gehoorzaamt... als ze heel onderworpen haar lieven bloeityd heeft doorgebracht met snoeien en knotten, met smoren en verkrachten van lust, geest en gemoed... als ze behoorlyk verdraaid, verkreukt, verknoeid, heel braaf is gebleven - dat noemen de zeden braaf! - dan heeft ze kans dat deze of gene lummel haar 't loon komt aanbieden voor zooveel braafheid, door 'n aanstelling tot opzichtster over z'n linnenkast, tot uitsluitend-brevetmachine om zyn eerwaard geslacht aan den gang te houden. 't Is wel de moeite waard! 196. Zou er ook misschien 'n fyne - neen, 'n zeer grove - {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ironie liggen in Mattheus XIX? Parbleu... daar hebben we 't! Jezus doelde op de wenschelykheid om 't geslacht der Kappelmannen te laten uitsterven. Larochefoucauld heeft gelyk: men moet geen tekst afkeuren zonder dien van alle kanten bekeken te hebben. Nu zie ik in waarom de kappellui van dien tyd Jezus bedoeling niet verkozen te begrypen, ofschoon hy hun begrip trachtte optescherpen met 'n hartig: ‘wie 't vatte kan, vatte het!’ Ligt daarin niet de zin onzer spreekwys over 't aantrekken van schoenen door wien ze passen? Ik laat dus Mattheus XIX in z'n geheel, en doe afstand van m'n voorgestelde nieuwe lezing. 't Was ook dom van my te meenen dat ik hem kon verbeteren, of de vertalers, of de overschryvers... ik zal 't nooit weerdoen. En - zie eens die schriftuitleggende werking van m'n ideen! - nu wordt ook dat donkere zevende hoofdstuk uit den brief aan de Corinthers duidelyk. Wat me daarin vroeger schandelyk voorkwam en vuil, vertoont zich nu rein en verheven. Wel zeker is branden beter dan kappelteelt, wel zeker! Paulus had groot gelyk. Hy zegt - in wat meer woorden en slechts met wat omslag - precies hetzelfde wat ik in den Havelaar m'n vriend Droogstoppel toeriep. Alleen gaat hy verder dan ik. Hy is radikaler. Ik laat maar één persoon stikken, en in de aangehaalde teksten wordt 'n heel ras uitgenoodigd om wegteblyven. Dat noem ik entiérisme! 197. Als dan zoo'n meisje heel ineengefrommeld braaf is, heeft ze kans op trouwen. Heerlyke bestemming! Zy die vroeger met breikatoen - en kinderlyke onderdanigheid - de kousen stopte van papa, mag voortaan met echt vrouwelyke onderdanigheid - en breikatoen - de kousen stoppen van dien jonkman. De breikatoen wordt 's winters wol, maar de onderdanigheid blyft in alle saizoenen tot in eeuwigheid zonder amen. En, ze mag meer! Ze mag de kousjes mazen der kindertjes van dien jonkman. Ook mag ze die kinderen zoogen, wiegen, verzorgen. Ja, ze mag sterven in 't kraambed. Ook mag ze nu - begryp eens die vryheid! - zy die t'huis naar bed moest vóór elven zooals 'n fatsoenlyk kind betaamt, ze mag nu den ganschen nacht opblyven. Ze mag waken voor 't bedje van 't kind des jongen mans. En meer nog. 's Morgens mag ze hem vragen of-i goed geslapen heeft. Ze mag hem 't ontbyt gereedmaken voor hy naar z'n ‘zaken’ gaat. En als-i t'huis komt, mag ze tevreden wezen met de hm!'s {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} en de ja!'s en de zoo?'s die papa overhield van 't aan de ‘zaken’ of in de Societeit uitgegeven kapitaal van papa's geest en gemoed. En ze mag luisteren als papa spreekt, en zwygen als papa knort, en papa wryven met kastanje-olie als-i rhumatisch is. En ze mag, als papa met 'n paar vrinden zit te praten over al de pret die ze hadden vóór hun huwelyk, haar kamertjen opzoeken om daar te gaan zitten peinzen over de schitterende belooning van haar deugd. 198. Maar ik wil nu spreken over ònbeloonde deugd, over meisjes die niet huwen, over haar die géén genade vonden in de oogen des jonkmans. 't Zal velen toeschynen dat ik spreek over wat anders. De Natuur is weldadig. Ze moet wèl doen - en dus weldoen - in alles wat ze doet, omdat niet-wèl doen haar doodvonnis wezen zou. De minste afwyking van haar plicht, van de wet der Noodzakelykheid, zou in vreeselyk toenemende progressie uitloopen op verwarring van 't geheel, op zelfmoord. De geringste verkrachting van den Aard der Dingen heeft - niet terstond, maar wel dadelyk en spoedig - de verwarring van alle dingen ten-gevolge. Die verwarring komt in zoover neer op vernietiging, als men zeggen kan dat iets niet bestaat, wanneer men, òf van de som zyner eigenschappen wat aftrekt, of die eigenschappen-zelf vernietigt. Wat hetzelfde is. Want de vernietiging ééner eigenschap bewerkt - weer in oneindig snel toenemende progressie - de vernietiging van alle eigenschappen, en Iets zònder eigenschappen is Niets. In 't voorbygaan wil ik hier die progressie schetsen in twee voorbeelden. (134) Wanneer men 'n streng draadgaren wil vervormen tot 'n kluw, windt men dien om 'n haspel. Als nu by 't geleidelyk afwinden de draad haakt en schynbaar verstrikt is in de nevendraden, en men meent dat beletsel uit den weg te ruimen door 't ontstrikken van den niet bestaanden knoop - als men ‘doorsteekt’ - ontstaat juist dáárdoor 'n tal van werkelyke strikken of knoopen die later niet kunnen worden ontwikkeld zonder 't veroorzaken van nieuwe knoopen. Wanneer men zich dien draad oneindig denkt, vermeerdert ook het aantal knoopen tot in 't oneindige, al ware de rede der geometrische progressie slechts 2, de kleinste rede die in dit geval bestaan kan. Een oneindig-groote streng draad, met 'n oneindig getal knoopen of strikken, ware geen draad meer. Behalve de soort der grondstof, zouden alle deelen der bepaling van 't denkbeeld: draad {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren zyn gegaan. Jazelfs die grondstof zou veranderen, wyl deze haar hoedanigheid ontleent aan de wyze waarop de deelen onderling vereenigd zyn, en die wyze van vereeniging zou veranderen door de oneindigheid der strikken en knoopen. De Natuur nu, steekt nooit door. Liever: ze steekt niet door, niet die eerste maal waaruit hoofdzakelyk de verlokking tot het volgende doorsteken voortvloeit. Een tweede voorbeeld. Gy hebt 'n berekening te maken, 'n redeneering in cyfers. In den beginne stelt ge ergens ten-onrechte x + (of -) y in plaats van x. Die y is zóó klein dat het byvoegen of aftrekken daarvan u voorkomt geen, of geen belangryken, invloed te hebben, op de waarde van x. Maar x ondergaat bewerkingen, véél bewerkingen, en de ten-onrechte afgetrokken of bygevoegde y deelt daarin. Het afwyken van de waarheid wordt hoe langer hoe grooter. Het baat zelfs niet dat sommige bewerkingen de onjuistheid van sommige anderen teniet doen - 't gebeurt zelden dat 'n tweede dóórsteek de eerste als ongeschied maakt, en al ware dit het geval in de vergelyking, in de Natuur is 't zoo niet! - de onjuistheid van y te-veel of y te-weinig, groeit aan naarmate x méér keeren wordt behandeld. In de Natuur is alweder 't aantal keeren der behandeling van x oneindig, dus ook oneindig de maat der onjuistheid van de fout die ik uitdrukte door y. * De werking van die Natuur is in den meest strikten zin: eenvoudig. Ze heeft namelyk maar één middel, dat tevens doel schynt: aantrekking. (172) Al wat bestaat, heeft neiging tot samenzyn, tot vereenigen, tot ineensmelten, tot éénzyn. Met die neiging wordt ook de mensch geboren. Ik ga nu al de overige verschynselen welke daaruit voortvloeien voorby, om my te bepalen by de hoofduitdrukking der algemeene wet, tot de Liefde, omdat - misschien juist wegens de algemeenheid der werking van deze wet - ze nergens zoo duidelyk kan worden waargenomen als in 't geslachtsleven. Hoe men ook - meer of min willekeurig altoos - de liefde verdeele in soorten, overal vervult die hoofdwet de voornaamste, misschien {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de eenige rol. En nergens ligt de noodzakelykheid van die wet zoo duidelyk voor ons oog. Wel nemen wy de ‘aantrekking’ in alles waar, doch niet overal, ja nergens blykt zoo duidelyk de behoefte aan die neiging. Wie ziet hoe twee stofdeelen zich vereenigen, kan nog altyd ontkennen dat die vereeniging doel of 'n aanwysbaar gevolg heeft, al erkent hy 't feit. Maar de neiging by den individu van 't dierenryk tot aanhangen, tot samenzyn, tot éénzyn, brengt het bewys van hare noodzakelykheid met zich. Ieder ziet in, hoe niet-vereenigen hier synoniem wezen zou metvernietigen. Ik beweer * dat die synonimiteit overal bestaat, en dat ze maar in 't geslachtsleven gemakkelyker is waartenemen. 199. Onder den invloed der wet van aantrekking staan dus ook onze dochters. Ik doe afstand van alle - meestal uitgevonden en voorgewende - onderscheidingen in de soort van aantrekking. Deze spreekt van zinnelykheid, gene van reinheid. Hier wordt deugd genoemd, daar wulpsheid. Men heeft allerlei liefden uitgevonden: geestelyke, verhevene, platte, dierlyke, sentimenteele, grove, fyne, betamelyke, schandelyke, verheffende, reine, vernederende, zinnelyke en platonische liefden... Breid de onderscheidingen - meestal ydele - zoo ver ge maar wilt uit, overal blyft de hoofdzaak: liefde, dat is: aantrekking, neiging tot vereeniging. Waar nu aan deze neiging wordt toegegeven - zedelyk en stoffelyk - kàn het meisje voldoen aan haar bestemming, dat is: Mensch zyn. Waar voortdurend die neiging wordt te-keer gegaan, kan het meisje niet voldoen aan haar bestemming. 200. We hebben zeden uitgevonden, we passen die toe, we beweren die te moeten handhaven... zeden welke in aanhoudenden stryd zyn met de hoofdwet der Natuur. We meenen die Natuur te moeten tegengaan in haar streven. We willen haar dwingen tot stilstand waar ze beweging eischt. Tot alleenzyn, waar ze haakt naar verbinding. Tot scheiding, waar ze aandringt op vereeniging. We dringen ons als plicht op, die Natuur te verkrachten. Deze verkrachting - of de voortdurende vruchtelooze poging daartoe - noemen we Deugd. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze geheele opvoeding van de meisjes is 'n moorddadige opstand tegen het goede. 201. Maar vruchteloos is die poging! De Natuur laat zich niet weerhouden. Er is 'n spreekwoord in 't latyn, dat op haar doelende, zegt: jaag haar weg met 'n hooivork, tóch komt ze weer! Ja, tóch komt ze weer... maar de wonden van de nydige vork heeft ze ontvangen. Die wonden bloeden, zweeren, kankeren... en 't arme kind dat we maakten tot studie-exemplaar van onze hooivork-braafheid, teert weg, bezwykt en sterft, als 'n slachtoffer - één van de duizenden - die we, jaar-in jaar-uit, met vrome wreedheid voorwerpen aan den minotaurus onzer zeden. 202. Juist: Minotaurus! 't Is 'n veelslachtig wezen met 'n muil als een statenbybel, en 'n reusachtige breikous tot achterlyf dat uitloopt in 'n borduurnaald. En de naam van 't monster is: hysterie! Het eet meisjes, meisjes, altyd meisjes... En als er 'n Theseus komt die 't leelyk dier op den kop slaat, noemt ge dien Theseus 'n slechte kerel. Ouders die uw kinderen liefhebt, moogt gy de bondgenooten zyn van 't beest? Moogt ge hem z'n buit gereedmaken, toezenden, in de kaken werpen? Of is 't plicht uw dochters te beschermen tegen z'n vraatzucht? Met uw laffe zedelykheids-komedie wil ik niets te maken hebben. Ik zeg u dat ik stryden zal tegen den minotaurus, met of zonder uw hulp. Dat gebiedt me myn zedelykheid! En ik zal overwinnen, dat verzeker ik u! Reken er op dat zeer veel Ariadnes my den leiddraad gaven en geven zullen, om behoorlyk wegtevinden in den doolhof! Ik zàl overwinnen. Want ik zal 't dubbeldier te voorschyn halen uit z'n kronkelgangen, en 't vóórslepen op myn terrein: het Licht! Ik zal het dwingen z'n leugenkop aftewenden waar ik 't myn schild voorhoud: de Waarheid! Ik zal 't laten verdoemen en veroordeelen tot ondergang door 'n beroep op myn kamprechter: het Menschelyke in den mensch! Ik zal 't afmaken met 'n paar slagen van myn zwaard: het Woord! Ouders, die verlekkerd zyt op den zielemoord uwer dochters, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} verbiedt haar myn woorden te hooren... Ouders, die u verlaagt tot slachters en keukenjongens voor de tafel van 'n gedrocht, zegt vry aan uw slachtvee dat ik de draak ben die 't wil verslinden, waarschuwt vry uw kinderen tegen myn invloed... Ik tart u my dien invloed te ontnemen. Ik tart u te bewerken dat uw kroost my schuwe. Ik tart u te beletten dat over tien jaren, en vroeger reeds, myn ideen 't gebouwtjen òmwerpen, dat ge met bebloede hand hebt saamgeknoeid uit de materialen van uw domme godslasterlyke wreede zedelykheids-begrippen. De verandering der begrippen over dit onderwerp, sedert ik in 1862 deze woorden schreef, is zeer groot. Ook de voorspelling in den aanhef van 203, is letterlyk uitgekomen, en - als gewoonlyk! - men heeft my de fout aangewreven die ik bestryd. Ik zou party getrokken hebben voor Hysterie. Zoo ook was Havelaar, die de wet wilde gehandhaafd zien, 'n onruststoker. Straks zal men vertellen dat ik 'n burgerkroon vraag voor Duymaer van Twist! Hoe dit zy, er komt verandering in onze begrippen over ‘Deugd’ en men begint intezien dat het geslachtsleven daarin 'n verkeerde rol heeft gespeeld. Ik stel me voor, dit onderwerp zoodra mogelyk uitvoeriger te handelen, vooral naar aanleiding van 'n werk dat onlangs in Engeland is uitgekomen, en zeer te-recht grooten opgang maakt. De titel is Elements of social Science, or physical, sexual and natural Religion. Behoudens zeer veel aanmerkingen die ik op dat werk te maken heb - ik verzet me namelyk ten-sterkste tegen de zoogenaamd praktische slotsommen van den my zeer antipathieken schryver - noem ik zyn Elements een der nuttigste boeken die ooit verschenen. Daarin worden wanbegrippen aangetast, die sedert 'n eeuw of wat allernoodlottigst werken. Het wordt waarlyk tyd onze bégueule maatschappy te genezen van haar dom en wreed miskennen der Natuur. Onze fatsoenszeden zyn schandelyk. De duitsche vertaling - naar den negenden engelschen druk - kost slechts anderhalve gulden, en is getiteld: Grundzüge der Gesellschafts-wissenschaft, oder Physische, geschlechtliche und natürliche Religion. Berlin, bei Etwin Staude. Lezer, schaf u dat boek aan! Maar, nogeens, men meene niet dat ik des schryvers konkluzien aanbeveel. Integendeel. Liever géén raad dan zóó'n raad! Noot van 1879. Bedoeld werk is sedert lang in 't hollandsch vertaald, en werd druk besproken. 203. Voor ik den stryd aanvang tegen de misdadige bescherming die onze zeden verleenen aan hysterie, wil ik worden uitgescholden over de laatstvoorgaande ideen . 't Is me niet te doen om goed - of, zooals ze dat noemen, mooi - te schryven. Het is my te doen om den stryd te winnen dien {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ik aanving, en daarom breek ik hier eensklaps af. Om zeker te zyn dat de meisjes lezen zullen wat ik zeg - want tot háár wil ik spreken, en niet tot de verbybelde of verburgerde ouders - om daarvan zeker te zyn, moet ik eerst m'n ideen laten plaatsen op den Index van verboden boeken. Ik wil invloed hebben, en waar 't me ontbreekt aan talent of kracht, roep ik om dien invloed te bekomen de hulp in van 't verbod. Die taktiek heb ik geleerd van 'n vriendin... de Natuur. Ook zy werkt krachtiger, naarmate ze meer wordt belemmerd. 204. Op den omslag van de eerste aflevering myner ideen heb ik gezegd dat ik niet alle brieven kan beantwoorden, die aan my in m'n hoedanigheid van publiek persoon gericht worden. Dit is waar. Uit alle oorden van 't land ontvang 'k betuigingen van sympathie en van antipathie, vragen om inlichting of om toelichting, pogingen om my terugtebrengen van m'n verkeerde denkbeelden... 't is 'n ware sneeuwval waaronder men my begraaft. In zekeren zin doet me dit genoegen. 't Is 'n bewys dat de gisting aanwezig is, die ik zal noodig hebben om te veranderen wat me verkeerd voorkomt. Ik neem dan ook zeer nauwkeurig nota van alles wat men my schryft, hier-en-daar om de belangrykheid van de brieven-zelf, en - waar die ontbreekt - om ze te beschouwen als bydragen tot de teekenen des tyds. Wie my schryft kan verzekerd wezen dat z'n schryven invloed heeft, al waar 't dan ook niet juist zulken invloed als hy of zy zich voorstelde. Maar wat het antwoorden aangaat, men bedenke dat ik alleen ben, dat ik stryd-voer tegen zeer veel vyanden die - om nu eens 't allereenvoudigste te noemen - ieder voor zich, in materieel opzicht zelfs, my vele malen in kracht te-bovengaan. Op de behandeling, byv. van de indische zaken heb ik - en behoor ik te hebben - meer invloed dan 'n minister dien men gister niet kende en wiens naam morgen zal vergeten zyn. Maar dit belet niet dat de natie aan zoo'n minister, zoolang hy aan 't bestuur is, 'n plaatsjen aanwyst waar hy rustig zitten kan, dat hy wordt bygestaan door afgerichte sekretarissen... dat men hem turf en hout verstrekt... Zoo'n minister heeft geen wetskoncept aftebreken omdat z'n vrouw en kinderen in nood zyn, of omdat het rookt in z'n ministerie... Ik hoor dat de nieuwe verwarmingstoestellen niet voldoen. Nu ja... zoo-iets gebeurt zelden. En àls dit eens het geval is, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} wèl, dan wordt de portefeuille heel voorzichtig overgebracht naar 'n ander lokaal. En ik? Och, als myn kachel rookt, of als ik geen brandstof heb... Dan breek ik m'n idee af... zooals ge ziet! 205. Dat moeten al die briefschryvers bedenken. Ik zàl den Hellespont over, ik zàl voortzwemmen. Ik heb de breedte van den stroom gemeten, en de kracht myner slagen berekend... ik zal over. Ik wil! Maar by die berekening heb ik geen plaats kunnen inruimen voor wat adem om antwoord te geven aan allen die heel rustig op den wal staan met de handen in den zak, en die me zeer lakoniek komen vertellen ‘dat het mooi weer is’ of vragen: ‘hoe 't me gaat?’ Niemand late zich hierdoor weerhouden my die mededeeling of die vraag te doen. Zoodra ik òver ben, zal ik antwoorden: ‘ja, 't was mooi weer’ en ‘heel wel, ik dankje!’ Misschien ook zal ik vragen: ‘wat deedt gy al den tyd dien ik zwom?’ 206. Ik zei dat sommige brieven en stukken my belang inboezemden als teekenen des tyds. Enkelen daarvan zal ik behandelen in m'n ideen. E.g: Voor eenige dagen ontving ik 'n brochure: ‘Opmerkingen en Gedachten over zaken van algemeen belang, door F.P.J. Mulder en C. de Gavere, studenten.’ De schryvers boden my dat met 'n vriendelyk woordjen op den omslag aan. Ik ontvang veel zulke geschenken - eens-voor-al dank! - en heb niet altyd loisir of lust den zenders 'n brief te schryven. Ditmaal echter had ik reden om uitdrukkelyk te bedanken. Ik was namelyk getroffèn door twee byzonderheden. Ten eerste de schryvers waren studenten, dat is: ze behooren, wat leeftyd en werkkring aangaat, tot het Jonge Nederland, tot de adelborsten op 't schip dat bestemd is bres te schieten in de wallen van 't vermolmd roofslot ‘aan den oever der zee, tusschen Oostvriesland en de Schelde’ en ten-tweede: die jongelui staken myn vaan uit. Zy zeggen: ‘onze leus is vryheid en waarheid, liberaliteit, en humaniteit; onze vyanden vinden wy in despotisme en bygeloof, slaperigheid en dweepery.’ Die leus is ook myn leus. Die vyanden zyn ook myn vyanden. Maar dit alleen zou niet genoeg zyn. 't Getal bestryders van die vyanden is Legio... binnen'skamers. 't Getal vaantjes die myn kleur dragen, zou als de pylen van Xerxes' leger de zon verduisteren; wanneer men ze ophief {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} by 't licht van die zon, in-stee van ze saamgerold te bewaren in 'n net foudraaltje, tusschen de voering van z'n rokspand, om ze schoorhandend en ter-sluik even te ontrollen in 'n nauw vertrekje, ongezien, met gegrendelde deur, gesloten blinden, by 'n nachtpitje... Welnu, die beide jonge-lieden ontrollen die vaan, en op hun krygsroep: à la rescousse! was myn plicht te antwoorden: hier ben ik! En dat heb ik geantwoord. Maar zie, 'n paar dagen later ontvang ik 'n brief van twee andere studenten, die my - wat vorm en inkleeding aangaat, zeer beleefd - vragen of 't waar is dat ik aan die twee schandvlekken hunner hoogeschool 'n brief zou geschreven hebben, waarin onder anderen voorkomt het woord: beste kerels? ‘Dat vertelt men hier... wy houden 't voor laster... wy gelooven 't niet voor gyzelf dat erkent, zwart op wit.’ Als ik dus met rooden inkt schreef: ja, ik heb 't gezegd! zouden ze 't nog niet gelooven. ‘We hebben respekt voor uw kunsttalent... Dat maakt me den indruk alsof men aan Garibaldi 'n kompliment maakte over z'n juiste denkbeelden omtrent de garnizoensdienst. Ik heb niets te maken met kunst, kunstigheid, kunstelary, gekunsteldheid, kunstenmaken, en wat dies meer zy. ‘Voor uw kunsttalent, uw waarheidsliefde, uw rechtvaardigheid, zooals we die meenden optemerken in uw werken... Ei, jongelui, hebt ge dat meenen optemerken in m'n werken! Ei, ei! Daar is 'n man die eer, aanzien, toekomst, smyt in 't aangezicht der misdadige regeering van 'n verbasterd volk... Daar is 'n man die 't leven van zich en de zynen niet acht, waar de prys van dat leven deelgenootschap wezen zou aan de schande van Nederland... Daar is 'n man die als Curtius neerspringt in de gapende kloof op 't Forum, doch in den sprong vrouw en kinderen meeneemt, of 't ook soms te weinig ware, 'n romeinsch ridder alleen... Daar is 'n man die elken dag wordt weggeleid in de woestyn en op de tinne des tempels... die elken dag de koninkryken dezer aarde voor zich ziet uitgespreid als wat lokäas voor z'n afval... 'n man, die elken dag den Satan wegstoot om te doen ‘het woord dat geschreven staat’ in z'n hart... {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is 'n man die den langen weg kiest naar Golgotha... niet om dáár te worden gekruist alleen, maar om te worden gekruist by elken voetstap... weder en weder, en telkens weder, ten-pleiziere van Schmoel en konsorten... Daar is 'n man die dat alles deed, doet, draagde en draagt, leed en lydt om zyner zaak's wille... Om-den-wille van het recht... En dan komen er 'n paar... ‘Uwe werken zyn door de respektabelste jongelui gelezen en herlezen... Dan komen er 'n paar ‘respektabelste’ jongelui dien man vertellen dat ze uit z'n werken meenden te hebben opgemerkt dat hy liefde had voor waarheid en rechtvaardigheid! Ei, respektabelste jongelui, hebt ge dat inderdaad meenen te merken? Schaamt u! En gy, zoogenaamde hoogleeraren onzer zoogenaamde hoogescholen, treedt af, en neemt patent als laagleeraren die ge zyt. 't Is uw schuld, uw schuld, uw grootste schuld, jeugdbedervers! Hoe, ge leert onze jongelingschap preeken en bidden, pleiten en ontleeden, taalknoeiers en prozodie, wetuitleggen en schriftgeleerdheid... en by dat alles - neen, dóór dat alles - vergeet ge hun te leeren wat 'n mensch is? Uw ‘respektabelste’ jongelui praten van kunsttalent tegen iemand die nooit dacht aan kunst? Ze zien slechts 'n boek, 'n menigte letters en woorden in zekere volgorde gedrukt op papier, in de protesten tegen Nederlandsche schande en Nederlandsche misdaad? Ze hebben van u slechts geleerd klanken en frazen te beoordeelen - en hoe! - waar daden geschied zyn? Treed af, zeg ik u, weest eerlyk en doet afstand van de anders zoo schoone roeping om meetewerken tot de vervulling der Spes Patriae die voor 'n groot deel in uwe handen is... helaas! Hoe, ge praat, preekt, katechizeert, leest diktaten voor van 't jaar nul, en by dat alles - weer: dóór dat alles - vergeet ge dat er maar één bron is, één bron van groote gedachten: het hart? Schande over u, schriftgeleerden! En gy ‘respektabelste’ jongelui, die meende optemerken dat ik liefde had voor waarheid en rechtvaardigheid... Onder erkenning uwer verwonderlyke scherpzichtigheid, en om u te overtuigen dat uw meening redelyk juist is, geef ik u {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} den raad uw alma mater vaarwel te zeggen, en plaats te nemen in de een of andere kruieniery. Misschien ook is er 'n vakature by de drukkery van 't traktaatgenootschap. Daar kunt ge u vergasten op letters, woorden, frazen... zonder eind. En in dien winkel, of op die drukkery, tusschen 't plakken van 'n paar peperhuisjes, of 't zetten van twee vodjes over ‘Zoendood’ en ‘Genade’... tusschen die bezigheid in, als ge wat tyd hebt: Schaamt u! 207. Sedert weken heb ik 'n brief op m'n tafel liggen, van A. v. S te Z. Ik heb dien niet beantwoord. Ik wilde wachten tot ik wat gal in de pen had, en me kon behelpen met een duidelyk: zie boven. Zie boven, m'nheer A. v. S. te Z. Schaam u... gy, tusschen twee akten! 208. Daar heeft waarlyk, volgens de couranten, te Detmold een geloovige z'n zoon de keel afgesneden... à la bonne heure! Hy had wat hout opgestapeld en was bezig 't lyk daarheen te sleepen, toen... hy 'n ram zag, met de hoornen verward in 't struikgewas, denkt ge? Och neen, er was geen ram. De ‘Heere’ zond 'n paar buren die den man 't lyk afnamen. Die domme buren beweerden dat men z'n kinderen niet mocht verbranden. ‘Hy had den Heere zyn eerstgeborene willen offeren’ zei de man... En, o schande, o vloek, o godvergeten heerelooze brutaliteit van de Detmoldsche policie... dien man hebben ze in arrest genomen! Verbeeld u, Abraham op Moria, gekneveld als 'n misdadiger en voor 'n rechter ter instruktie gebracht! En de Heere laat zoo'n policie maar begaan! Dat kan niet zyn. Ik gis - dat de ram die absent was toen deze man zyn Izaak doodde, eensklaps zal optreden als plaatsvervanger zoodra die geloovige vader door de wereldsche macht zal worden behandeld als moordenaar van z'n kind... Of - ja, zóó is het - als krankzinnige. Maar weer moet ik betuigen zoo'n krankzinnige nader te staan, dan de half-geloovers. Ik beklaag dien man maar ik begryp hem. Ik veracht de ellendelingen die met hun vroom gewawel hem hebben gek gemaakt, zonder - let wel! - ooit hun {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen kinderen den hals aftesnyden. Zoodra 'k weer 'n dominee hoor preeken over ‘Aaaabraham, den aaaartsvader, een toooonbeeld voor gelooooovigen’ zal ik zeggen: Ga vóór, S.V.P! Nà u, als 't je belieft! Voor weinig tyds is ook te Antwerpen zoo'n abrahamsoffer gebracht. Die aartsvader is nu opgesloten. 't Zal me benieuwen of z'n nageslacht eenmaal zal kunnen worden vergeleken met zeezand. (Vgl. Noot op 1257.) 209. Voor weinige dagen werd 'n jong meisje, behoorlyk bebraafheid, begoddienst en behuishoud, door haar familie weggebracht naar 'n krankzinnigen-gesticht te Utrecht. Een dame die in dat gesticht het opzicht heeft over de vrouwelyke zieken, zeide tot de familie: - Onze voorschriften zyn eenvoudig. Zachtmoedigheid is de hoofdzaak. Voorts, dat spreekt vanzelf, licht, lucht, afleiding, beweging, gepaste uitspanning... By 't naar-huis gaan werden deze voorschriften besproken door de verwanten der arme patiente, en 'n jongere zuster vroeg den vader: - Licht, Lucht, afleiding... beweging... gepaste uitspanning?... Maar, vader...als we daarmee waren begonnen vóór onze arme zuster krankzinnig werd? Wat die vader antwoordde, weet ik niet. Maar ik zeg: 't ware hem beter geweest dat hem 'n molensteen was om den hals gedaan... met toebehooren, een sekonde voor z'n huwelyk, dan zoo'n vraag te moeten aanhooren uit den mond van z'n kind, dan zoo'n vraag van z'n kind te verdienen. Zoo zyn er veel vaders wien ik molensteenen aanraad, of wat gehoorzaamheid aan Jezus' wenk in Mattheus XIX. 210. 't Is niet waar dat 'n kind onderdanigheid en liefde schuldig is aan z'n ouders. Dat ellendig voorschrift is uitgevonden ten-gemakke van ouders die gebrek voelden aan geestelyk overwicht, en te lui waren of te droog van hart om liefde te verdienen. 211. Aan myn kinderen. Ge zyt nog wat klein, en zoudt me nu niet begrypen, maar eenmaal zal de tyd komen dat ge leest {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ik hier zeg. Welnu, als ik me ooit tegen u beroep op m'n vaderschap... lacht me uit! Als ik ooit u onderdanigheid voorschryf... bespot my! Als ik ooit liefde van u vorder... omdat... omdat... hoe zal ik zeggen? Liefde, omdat er eenmaal iets geschiedde waarby ik volstrekt niet dacht aan u. Liefde, omdat ik iets verrichtte vóór gy bestondt. Liefde, omdat... Vult aan, kinderen, ge zult dit kunnen als ge ryp zyt om te lezen wat uw vader schreef, vult aan! Als ik ooit liefde vorderde dáárom... werpt my met vuil! Lacht me uit, bespot my, werpt me met vuil als ik ooit onderdanigheid of liefde vorder... dáárom! Verbeeldt u dat die bybeltekst in de ‘Geboden’ verknoeid is door vertalers. Ja, ja, zóó is het. Gelooft me, er staat ‘haat uwen vader, dan zult ge lang leven!’ Beproeft het eens! Ik wou wel eens 'n ‘Heer’ zien die de macht had u te beletten uw moeder lieftehebben, al loofde hy tien lange levens uit, in tien landen tegelyk! Met of zonder bybeltekst, vóór of tegen bybeltekst, met of zonder gebod, zullen zij en ik uw liefde weten te verdienen dóór liefde. Wie dat niet kan, heeft op liefde geen aanspraak! Uw onderdanigheid zal bestaan zoolang en voor-zoover myn geest meer ontwikkeld is dan de uwe, omdat ik 'n paar tientallen jaren vroeger begonnen ben. Die spanne tyds zult ge weldra hebben ingehaald, vooral daar ik helaas zoo dikwyls staan bleef op m'n weg! Kinderen, ge zult my niets te danken hebben dan wat ik voor u deed ná uw geboorte, en zelfs dat niet. De liefde vindt haar loon in zichzelf. Och, waart ge reeds zoo ver dat ge m'n ideen kondet lezen, en alles wat ik bewaar voor u alleen. Och, hoorde ik 't reeds: - Wy hebben u lief, o vader, maar ge hadt daartoe niet noodig onze vader te zyn! 212. Arme vaders die niets zyt dan dat! Vreest ge niet als ge uw kinderen 'n rekening voorhoudt van zeker voorgewend offer, dat ze u eenmaal zullen antwoorden: - Ik vind dat ge wel wat beters had kunnen doen! Arme vaders! Neen, misdadige vaders! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 213. 't Is zonderling dat zooveel menschen zich verstouten kinderen te hebben. In Artis * ken ik 'n oppasser die met de tygers weet omtegaan. Een ander is geschikt voor de vogels. Ook de kunstmatige vischteelt heeft z'n specialiteiten. Maar kinderen houdt ieder. (438) 214. Artis en kinderen. Voor acht jaar bezocht ik de school waarop ikzelf had geleerd dat men 't woord mensch moet schryven met c. h. Waarom, weet ik nòg niet. Ik was uit Indie vertrokken met het voornemen die school te bezoeken, en al had ik dit niet willen doen uit eigen begeerte om de plaats weertezien waar 'k zoo byzonder knap ben geworden, ik moest wel. Veel ouders namelyk in Indie hadden 't onderwys en de opvoeding van hun kinderen uitbesteed by den onderwyzer van diezelfde school. By m'n vertrek verzochten ze my hun kinderen te gaan zien. Ik beloofde dit, en heb 't gedaan. Ik hield dien onderwyzer voor 'n braaf en - in zeer gewonen zin - voor 'n bekwaam man. Hy mishandelde de kinderen niet. Hy gebruikte ze niet als dienstboden. Hy beschouwde ze niet als indische koeien voor z'n hollandsche melkery op kleine schaal... zie, dit alles was by hem niet het geval. In 't voorbygaan moet ik u zeggen dat dit op veel hollandsche kostscholen die zich zoo byzonder toeleggen op de ontwikkeling der kinderen van ‘onze indische broeders’ wel 't geval is. Daarvan weten sommige ouders op Java te spreken! Welnu, deze man was gemoedelyk braaf. De godsdienst - zie, ik geloof ditmaal 'n ongehuichelde! - speelde de hoofdrol, zooals ge zult bemerken als ge lezen wilt wat my met hem weervoer in Artis. Want daar kwam ik op zekeren morgen met de kinderen te-land, nadat ik ze vroeger naar m'n beste vermogen wat genoegen had verschaft door ze meetenemen naar komedie of concert. De onderwyzer was meegegaan. Ik zag er zeker uit als 'n sekondant. Ons troepje jongens, 'n behoorlyke trap der jeugd van de onnoozele tweeklanken af tot de lyzige halfgare rhetoriek toe, had op den weg in 't gelid geloopen. Maar in den dierentuin verspreidden zy zich. Altans zoo meende ik. Doch {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} later bleek me dat ze heel trouw waren byeengebleven. Wie nu geen verstand heeft van Zoölogie en Opvoeding, zou meenen dat de een keek naar den leeuw, de ander naar de papegaaien. Dat de een by de slangen stond, de ander by'n hyena. Mis! - Waar zyn de anderen? - vroeg m'n onderwyzer die met my had plaats genomen aan 'n tafeltje - waar zyn de anderen? Hy vroeg dit aan 'n klein kereltje dat even zichtbaar was aan 't eind van 'n laan. - By de apen, m'nheer! En m'n onder wyzer zette ons gesprek voort, dat afgebroken was door z'n wensch om te weten ‘waar de anderen waren?’ Zoodra ik 'n komma-punt ontwaarde, maakte ik daarvan gebruik om hem te vragen of hy gehoord had wat die kleine jongen geantwoord had? - Jawel, ze zyn by de apen. Ik wilde u dus zeggen dat... Weer wachtte ik 'n komma-punt, en vroeg nogeens: - Hebt ge gehoord wat hy antwoordde? - Wel zeker, ze zyn by de apen... dáár is geen water. Ik beweerde dan... By 't derde komma-punt, viel 'k hem weer in de rede... 't Vervolg hierna. (380) Ik breek af omdat ik plaats noodig heb voor 't volgend idee. 215. Wie wat betoogt, en noodig oordeelt z'n betoog voorttezetten tot de laatste syllogisme, wie noodig heeft z'n konkluzie te noemen expressis verbis... zie, ik geloof dat zoo iemand niet goed betoogd heeft. (269) 't Zou me verdrieten, lezer, als ge niet ver genoeg waart gevorderd in Zoölogie - en Opvoeding - om nu nog niet te weten dat 'n troep jongens, losgelaten in 'n dierentuin, zich niet verspreidt, maar dat ze met allergewilligste involging der wetten van assimilatie, affiniteit, kohaesie, attraktie - meer of min kapillair - zich vereenigen tot één kompakte massa om de apenwarande. Wist ge dat niet, gy onderwyzers, ouders, opvoeders? Wist ge dat niet? Ge moest het weten. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} En... méér zoölogie! Ge behoordet ook te weten waarom 'n troep jongens in Artis zich altyd verzamelt by de Apenwarande. Daarvoor schonk ik u met genoegen al uw kennis der leer van 't ‘mooie handje’ kwyt, en van 't ‘rechtzitten’ en van de ‘scherplange of kortstompe ee's, en van de ‘verzoening door 't bloed des kruises.’ O, véél wetenswaardigheden van die soort! En nòg meer zoölogie! Ook moest ge weten wat er te doen was tegen die apen-attraktie. Welke andere neiging tot vereeniging door u moest worden opgewekt, om die neiging tekeer te gaan. * Dit alles weet ge niet, gy onderwyzers, opvoeders, ouders, gy die u vermeet ‘kinderen te houden.’ Of... als ge 't weet, noem ik u dubbel misdadig. 216. De Koning komt in de stad. Dat is wel verdrietig voor me. Ik zal u zeggen waarom. Nu hangt men vlaggen uit. Een daarvan waait heen-en-weer voor m'n venster, zoodat het my rood en blauw warrelt in de oogen, en ik belet word dit idee te schryven. Want Ideën hebben helderheid noodig. Daarom zal ik maar wat bespiegelingen houden over de verkeerde plaatsing van sommige dingen. Een steen die nut doet op den weg of in 'n muur, zou onaangenaam wezen in de maag... rood met wat zon er door... ik wou dat die vlag 'k weet niet waar was... slechts daar niet, voor m'n venster niet! Om-godswil, 'k heb behoefte aan licht! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ik kan weer zien. Ik was bezig met de verkeerde plaatsing... blauw schemerlicht... flap!... rood daarover... 'k zit in paarse duisternis... zie, de zon moîreert die kleuren... ik behoor niet onder zoo'n vlag te zitten, en dáár hoort die vlag niet! 't Vervolg als ik weer zien kan. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 'k Wou liever dat de Koning...'t vervolg hierna! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ja, zoo zyn er veel dingen verkeerd geplaatst! 'n Speld in 't oog, Engeland te Gibraltar, ik hier, en dáár die vlag... ik moet het opgeven! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo'n steen in de maag, hoort daar niet. Zoo'n speld in 't oog, hoort daar niet. Die vlag... 't vervolg hierna! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Waar zoo'n steen t'huishoort en dienst-doet, weten wy. En,die vlag... 'n koninkryk voor 'n vloek! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Die vlag, o Koning van Nederland, o staatslieden van Nederland, o Volk van Nederland, die vlag behoort te wapperen in den Archipel van Insulinde, waar onze broeders worden meegevoerd, tot slaaf gemaakt of geslacht, door zeeroovers! Dáár hoort die vlag! Dáár, Volk, Regeering en Koning van Nederland! Daar hoort zy, zeg ik u! En ze moet niet hier my hinderen in 't schryven van m'n ideen ! Dat behoorde zy niet te doen, zeg ik u! Ik láát me niet hinderen... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Daar plakt ze weer voor 't raam, en zuigt zich vast. Wat rood en wit en blauw... 't is donker... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Welnu, ik wil zien! Ik tart die vlag my 't schryven te beletten! Ik wil zien, ik zie! Fladder maar voort, o vlag, in oneerlyke veiligheid! Benje niet bang voor wat regen, voor wat stof? Zie je al die kappellui daar beneden op de straat? Schrik niet, ze zyn onschadelyk... ze rooven niet met lans of zwaard of scherpen klewang... En verheug u, weldra zal men u wat rust geven na uw goeverneurgeneraals-paradedienst! Er ligt 'n net foudraaltje van wasdoek gereed. Daar ga je in, vlag... wel te rusten! Maar my dwingen tot werkeloosheid, door je dom plakkerig lichtbedervend gezwabber en gezwets tegen m'n venster... dat zult ge niet... dat kunt ge niet... daartoe tart ik u! 217. En ik tart elke macht, op welk gebied ook - in den Staat, in de Kerk, in de huisgezinnen... overal! - ik tart elke macht te beletten dat m'n ideen invloed hebben op den loop der zaken. Ik tart ieder my te smoren! Ik wil zien, en ik zie! Ik wil schryven, en ik schryf! Ik wil omwerpen, wegruimen, opbouwen, en ik zàl dat alles doen... Maar dat het me makkelyker vallen zou als ik niet zeeziek werd gemaakt - daar is ze weer: ik schryf dóór. Ze valt beschaamd terug... juist! - dat dit alles my makkelyker vallen zou als ik niet werd gehinderd door zooveel domheid van 'n {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} katoenen lap, dat is waar. In 's hemelsnaam, dan maar 't moeielyke! 218. Maar dat ze my zeeziek maakt, blyft de verdrietige waarheid. Uit wanhoop ga ik nu 'n verslag geven van 't bezoek des eersten franschen keizers te Breda, in Mei 1810, zooals dat is opgesteld door 'n bewoner van die stad. Voor de echtheid sta ik borg. Wie lust heeft, kan 't origineel by my komen zien... och neen, dan kryg ik bezoek. Geloof me maar liever. Dat verslag is slecht gesteld, slecht geschreven, byna ondrukbaar. Toch wil ik er geen letter in veranderen. Primo, om die vlag te foppen. Ik gun haar niet eens de voldoening dat ik moeite heb om te zien, zend m'n verslag naar de drukkery, en ga met gesloten oogen zitten denken in 'n hoekje. - Maak me dàt eens moeielyk, o vlag! - Secundo, om door den slechten styl van 't relaas duidelyk te doen blyken dat het niet van my is. Ik namelyk schryf heel mooi. (126) Men kan uit dit verslag leeren: Hoe volgzaam protestantsche leeraren zyn. Hoe ondeugend de katholieke. Hoe die volgzaamheid werd geprezen. Hoe de stoutigheid werd berispt. Hoe welsprekend Napoleon I was... Dit zeg ik in vollen ernst. Ik ben jaloers op z'n boutades. Z'n speech is inderdaad napoleontisch. Och, als hy eens lezingen had moeten houden... ik kan er van yzen. Ook hy zou gebersten zyn! Hoe rekbaar de Schrift is voor wie daarmee weten omtegaan en vooral hoe bruikbaar die tekst over Caesar! Zie, Nederlanders, dat alles hebt gy te danken aan uw roemryke vlag... 't oranje van hiernaast schynt door het blauw. M'n duisternis is groen ditmaal... Daar, jongen, daar hebje kopie, druk maar op! - Geen noten, m'nheer? - Neen. Historie verhael van het gebeurde ter aandiening welke Z.M. den Keyser en Koning heeft gelieven te verleenen in de plechtsaal van het geregtshof te Breda den 6 van Bloeimaand 1810.   {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De Keyser houdende de Keyserin by de hand, en in gevolgte door H.H. M.M. den Koning en Koningin van Westphalen door Z.K. en K.H. den Prins Eugenius, onder Koning van Italiën, die de Hertogen van Montebello staaddame geleide trad, in de plegtzaal, alwaar de groote ambtenaren van het ryk tegenwoordig waren. Z.H. den Prins van Nuschtel en Wagran, de maarschalken, Hertog van Bassano, van Istrie, van Rougs, (?) van Tirol, de groot minister van de binnenlandsche zaken, de graaf van (onleesbaar) de Kamer Heer van den dienst, den marrakies van Argensoie profect van de twee (onleesbaar.) Moet zyn: nethen), eene dame van het palys, een Kamer dame en Enige andere Heeren van het Keyserlyk Hoff. De Hooge vierschaar. De Schepen bank. De Roomschen geestelykheid (welke niet in plegtgewaad waren.) De bedienaars der hervormde kerk. Die op ordere van den Gouverneur in Costume waaren. De prottestantschen kerken raad alle waren in Enen kring gerangscheerd, buiten de baalie van de plegtzaal waaren Enige andere Colegis en vele andere personen. Den Keyserin ging zitten en de Keyser deede op staande voed de ronde. Zyde tegens den president van het hof: gy zyt den president van het hof van appel? Waar op deze antwoorde Ja Siere! Hoe veel zielen rekend gy dat er onder uw juris dictie zyn? 400 1000 Siele. Waar appelleert men van uwe vonnissen? te Amsterdam. Daar na met de vinger wyzende op de onderscheidene Collegien wyzende zyde Z.M   gy zyt de regtbank van de eerste instantie, gy zyt de regtbank van koophandel, gy de geestelykheid; bleef staan voor de vicarius die zyn aanspraak in de hand houdende zyn Compliment uit sprak Cefeleerde. (?) Den Keyser zonder hem te antwoorde zyde, waar zyn de protestantschen predikante? toen werd de Heer ten Oever leeraar der Waalsche kerk met den taberd gekleed zynde, aan het hooft der gansche protestantsche geestelykheid en den kerkenraad, aan den Keyser voorgesteld door Z H. den Prince van Nuschatel en Wageran, en na die gewoone pligtplegingen deden den Heer ten Oever aan zyne Majestyd de navolgende aanspraak:   Siere!   De Geestelykheid en de afgevaarde der Hervormde en Prottestantsche kerken hebben de Eer Uw K. en K. majestyt hunne Eerbiedige hulde te betuigen. De leerstellingen der protestantsche die door den zaamenloop der gebeurdenissen nieuwe onderdanen van Uw onmetelyk Ryk geworden zyn, kunnen onveranderlyke grondbeginselen zyn van in alles,wat er gebeurd, de hand van eenen heiligen, wyzen en goeden voorzienigheid te eerbidigen, geven aan des Keysers dat des Keysers is, en ik rekenen het myn Pligt Heere! uw K. en K. M. te verzekeren, dat wy dat bevel intusschen gehoorzaam aan Uw opperheer, wy weten het Siere, dat nooyt, vooral van de herroeping van het edict van Nantus die hervormde zoo veele voorrechten in Frankryk genooten hebben als onder het oppergebied van Uw K. en K. M. deze overtuiging strekt ons tot waarborg dat wy deelen zullen in de bescherming van den grooten Opperheer die God over ons gesteld heeft, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy ons zal bewaren by die voorrechten, die wy tot nog toe genoten (onleesbaar) hebben; en wy hebben de Eer alle onze belangen aan Uw doorluchtig Huwelyk bevestig (onleesbaar) die bevredigens van geheel Europa (onleesbaar) en ons onder uw opperbestuur de wenschelykste uitwerkselen daarvan doen ondervinden.   Z.M. Zeer aandagtig tot het einde toe dezes aanspraak aangehoord hebbende, antwoordde daarop:   Het is zeer wel, gy hebt gelyk, ik bescherm gelykelyk alle Eerdienste. De protestanten in Frankryk genieten dezelfde voorrechten die de Catolyken genieten, en in dit departement moeten de Catoliken dezelfde voorregten genieten als de Protestanten. Zoo uwe kerke te groot of te menigvuldig zyn, moet gy die verdeelen, omdat ik een volkomen gelykheid wil hebben tusschen alle Eerdiensten, gy moet als Broeders leven.   Den Keyzer vroeg aan den Heer ten Oever: Myn Heer, waarom zyt gy aldus gekleed? gy zyt in costuum, waarop dezen antwoordde: Siere, het is een bevel - viel hem in de rede, en zyde de Keyzer; het is wel, het is een gewoonte van het land. Zich alstoen naar de Roomschen Catolyken geestelykheid wendende, vroeg hy: en waarom dan Gy lieden, hebt gy ook uwen priesterlyke overrok niet aan? gy zegt priesters te zyn, maar wie zyt gy, Prokureurs, Notaarissen of Boeren? Hoe ik kom in dit departement alwaar de meerderheid uit Catolike bestaat, die door den Koning mynen broeder meerder voorregten verkregen hebben. En ik koome om uw alle met de anderen gelyk te stellen en ondertusschen begind gy met my niet na behooren te bejegenen, gy durft uw aldus voor myn te verzetten, gy klaagt over de onderdrukkingen die gy onder het oud bewin van dit land geleden hebt, maar gy toont door uw gedrag dat gy zulks wel hebt verdient. Thans komt een Roomsche gezind vorst over uw regeeren, en die eersten daad van oppergezag dien ik heb moeten uitoefenen, is geweest om twee van uw pastoors, zelf uwen apostolischen vicarius, te doen arresteren ik heb hem gevangen doen zetten en ik zal ze doen straffen, en het eersten woord dat ik uit den mond van een hervormde predikant hoor is: geeft aan den Keyzer dat des Keyzers is. Zie daar de leer welke gy moet onderwyzen, slegthoofden! Neemt een voorbeeld aan dien Heer (wijzende met den vinger op den Heer ten Oever). Hoe! ik hebben altyd in den Protestanten getrouwe onderdaanen gevonde, ik heb er 6000 te Parijs, en 800,000 in myn ryk, en er is er geen een, daar ik reede van klaagen over heb! gy hebt de Protestanten belasterd door die aan myn voor te stellen als menschen die grondbeginselen leren, strydig met de regten van den Souvereyn. Ik hebbe geen beter onderdaanen dan de Protestanten, ik bedien myn van dezelven in myn palys te Parys; ik geven er hun de vryen toegang, en hier wil een handvol dweepzieke Brabanders zich tegen myne oogmerken verzetten, slegthoofde daar gy zyt, zoo ik in de leer van Bossul (Bossuet?) in de grondstellinge van de gallicansche kerk geen grondbeginselen had gevonden die met de mynen overeen stemde, zoo het Concordaat niet aangenomen was, zoude ik protestant zyn geworden, en 30 millioen Franschen zouden des anderen daags myn voorbeeld nagevolgd hebben. Maar gy weetnieten als gy zyt, welken Godsdienst onderwyst gy {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden? kent gy de leerstelling van het Evangelie wel die zegt van te geven aan den Keyzer dat des Keyzers is? Jezus Christus zelf heeft die niet gezegt: mijn Koningryk is niet van dezen wereld? en de paus, en gylieden zoud uw met de zaaken van myn Ryk willen bemoeyen, onkundigen! gy wild voor uw opperheer den Keyzer niet bidden, wild gy ook ongehoorzaam zyn? ik draag er de papieren bewyzen van in myn zak (ter zelver tyd op de zak slaande) en zoo gy in zulke grondstellingen volhard, zuld gy hier beneden ongelukkig zyn, en in de andere wereld hier namaals verdoemd zyn. Vervolgens zich tot den vicarus wendende, vroeg zyn Majestyd zyt gy den Apostolische vicarus? wie heeft uw dat gemaakt? is het de paus hy heeft er geen recht toe, ik ben het die bisschoppen aansteld. Daarna sprak den Keyzer tegen alle Roomschen geestelyken zeggende: gy wilt niet bidden voor den Souveryn, omdat een priester van Roomen myn in de band heeft gedaan. Wie heeft aan een paus het recht gegeven om een Souveryn in den bant te slaan? Waarom hebben Luther en Calvien zich van de kerk geschyden? het was de schandraad van uw aflaten die zich hebben doen verzetten tegen de paus! het is nog Luther nog Calvien, maar de duitsche vorsten zyn het geweest die zich naar uw dweepziek juk (niet?) hebben willen onderwerpen. De Engelschen hebben groot gelyk gehad van zich van uw aftesnyden. Het zyn de pausen die door hunnen weereldlyke kerken regeering, kerken heerschzucht, Europa in vuur en vlam gezet en tot een bloedbad gemaakt hebben! Gy zoudt wel op nieuw schavotten en brandstapels willen oprigten, maar ik zal daar zorg voor weten te draagen, zyt gy van de godsdienstleer van Gregorius den 7? Ik niet. Wie is Gregorius den 7? gy weet het niet! Zyt gy van de godsdienstleer van Bonifacius, van Benedictus XIV, van Clement den XII, of van die van een andere paus? Ik niet. Ik ben van de godsdienstleer van Jezus Christus, die gezegd heeft: geeft aan den Keyzer dat des Keyzers is, en volgens datzelfde Evangelie geven ik Gode dat des Godes is. Ik draag het weerelds zwaard (slaande op den degen) ik zal het weeten te behouden, het is God die myn op mynen troon geplaats heeft, en gy aardwormen, zouden gy er uw willen tegen kanten? ik moet aan niemand dan aan God en Jezus Christus rekenschap van myn doen en laten geven, en niet aan een paus. Geloof gy dat ik een man ben gemaakt om de muilen van een paus te kussen? Zoo het alleen van uw afhing, zoud gy myn de neus afsnyden, gy zoud myn de haren afsnyden, gy zoud myn de kruin scheeren, gy zoud myn in een klooster zetten; zoo als gy Lodewyk de goedaardigen gedaan hebt, of my in Afrika verbannen, Domkoppen, slegthoofden! bewyst my door het Evangelie van Jezus Christus, de paus als opvolger van Zint Pieter, voor zyne stedenhouder heeft aangesteld, en dat hy het recht heeft om den Souveryn in den band te slaan, weet gy niet dat alle magt van God koomt? zoo gy aanspraak op myne bescherminge wilt maaken, volgt dan de Leer van het Evangelie op die wyze zoo als den Apostelen die gepredikt hebben. Zoo gy goede borgers zyt, zal ik uw beschermen zoo niet, zal ik uw uit myn Ryk jagen, ik zal uw wyd en zyt verstrooijen als de Jooden. Gy zyt onder het bischdom van Mechelen gesteld. Bied uw aan uwen bisschop aan, legt er uw geloofsbelydenis of, onderteekend het {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Canuraal. (? Een weinig verder staat het woord Concordaat zeer duidelyk, maar hier even duidelyk: Conuraal of Canuraal. Wat dat kan beduiden, weet ik niet.) Hy zal uw myne meningen doen kennen. Ik zal een anderen bisschop (onleesbaar) Hertoogenbosch stellen. Is er hier een Semienarium? vroeg den Keyzer en op het bevestig antwoord, zyde Z.M. aan den perfeekt van de twee Netten: Mijn Heer, gy zult zorg dragen dat deezen den Eed op het Conkordaat afleggen, gaat dat semienarium bezoeken, en maakt dat men er de zuivere leer des Evangeliums onderwyst, opdat meer ligte (verlichte?) mannen uit voortkomen, dan deze domooren van leeraren, waar men dan eene zoo ongerymde leer onderwyst. Myn Heer de perfekt, gy zult de zaaken der kerke op eenen gepaste wyzen voor alle Godsdienste gelykkelyk schikken, zoo dat ik er niet meer van hoor spreeken. Daar na nam de Keyzer de Keyzerin by de hand, ging met haar na eenige jonge jufvrouwen die buiten de balie van de plydzaal stoeide, welken aan M. de Keyzerin een mantje bloemen aanboden en aan haar K.K. en K.K.M.M. haare complimenten aflyde, by monde van Jufvrouw de Rooy (de Oudste) waarop de hertogin van Montebello genoemde Jufvrouw een doos leggende aanbood, en daarna begaaven H.H.M.M., zich in het rytuig, zynde hetzelven bespannen met 10 paarden. En door een eerwacht wierd gelyd tot aan het einde van de steenweg, buiten de Bospoort reisde Hoogsdeszelfs met haar doorluchtige gevolgt door na 's Hertogenbosch. Ik vind dit stuk kurieus. Te-meer omdat Napoleon III onlangs (1862) op nieuwjaarsdag denzelfden tekst over 't wèl vervullen der verplichtingen jegens ‘Caesar’ heel grondig heeft behandeld. Maar de tegenwoordige Keizer der Franschen maakt z'n speeches, en de hier meegedeelde kwam rechtstreeks van 't hart. Zóó gevoeld, zóó gedacht, zóó gesproken, en... servez chaud! 1879. Er is me later gebleken dat Thiers van die gebeurtenis te Breda melding maakt, en dat het hier meegedeeld hartig woordje van Napoleon herhaaldelyk gepubliceerd is. In denNavorscher van 1854 vindt men op blz. 175 den franschen tekst, met behulp waarvan de belangstellende lezer de gapingen en onnauwkeurigheden van myn hollandsch hs. gemakkelyk aanvullen en verbeteren kan. Hetzelfde tydschrift levert almede (deel X, blz. 331) den even karakteristieken uitval waarmee Napoleon, by gelegenheid der audientie te Laeken, de brusselsche geestelyken heeft opgefrischt. 219. De vlag is weg! Ik heb 'n dame gekend die blond was, en zeer bevallig. Dat zult ge terstond zien. Haar echtgenoot was donkerharig. In haar familie waren allerlei haarsoorten, en ook van zyn kant schenen zich allerlei rassen rendez-vous te hebben gegeven. Het oudste kind van die dame was bruin. Daarop volgde een blond meisje. Toen twee zwarte jongetjes. Vervolgens 'n engelsmannetje met rood haar en zomersproeten. Eindelyk eenige {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Afrikanen met krulhaar, drie of vier Celten, 'n paar strooharigen, wat witkopjes, toen weer kastanje... 't hield niet op, en alles dooréén. En als ze gedaan had, begon ze weer. Er mankeerde maar aan dat ze groene kindertjes kreeg. Ik maakte die vruchtbare moeder m'n kompliment over de volledigheid van haar verzameling, uit 'n anthropologisch oogpunt. - Maar, eilieve, mevrouw, als 't me vergund is 'n kleine aanmerking te maken... - Hoe dan? - Een beetjen orde, mevrouw! Wat regel, dunkt me, tot gemak der bezoekers van uw muzeum. De klassifikatie is zoo moeielyk. - M'nheer, denkje dat ik die dingen doe op kommando? Als 't u niet de moeite waard is m'n troepje recht te zetten, hecht ik niet veel waarde aan uw anthropologische studien. Ik beval naar 't my bevalt, en 't bevalt me niet dat het u niet bevalt dat ik niet beval naar 't u bevalt. 't Bevallen zou me onmogelyk wezen als ik moest achtgeven op 't bevallen. Zoodra ik me toelegde op bevallen naar 't u bevalt, zou ik spoedig ophouden te bevallen. En al kòn ik voortgaan, 't zou u weldra niet bevallen omdat bevallen geen zaak is van bevallen. Ik blyf dus bevallen naar 't my bevalt, en als dit u niet bevalt ga dan waar 't u beter bevalt, en beval zelf als 't u bevalt, maar ik twyfel of ge dan my bevalt omdat de aanmerking waarvan ge bevallen zyt over 't niet bevallen van myn bevallen, my bewyst dat gy geen verstand hebt van bevallen. En nu, ga heen als 't u bevalt, want ik ga bevallen. Dit voor m'n ideen. Wie wil ze rechtzetten? Ik heb waarachtig geen tyd, en beval als die dame zonder te vragen of 't bevalt. 220. De hoogste graad van moed is hoogmoed. 221. Vertrouw nooit iemand die nederig spreekt, want hy liegt. 222. Wie nederig spreekt van zichzelf, wordt boos als ge hem gelooft, en woedend als ge hem nazegt wat-i zegt. 223. Nederigheid is 'n lafhartige - en oneerlyke! - manier om wat te schynen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 224. Zeden zyn onrechtvaardige meesters. Ze straffen de afwyking, maar beloonen geen gehoorzaamheid. Verbeeld u 'n vrouw die wat sympathie kwam vragen van de maatschappy, omdat ze: Nooit over straat was gegaan in sarong en kabaai, Nooit had laten blyken dat ze wist wat ze wist, Geen latyn verstond, Nooit billard speelde, en Nooit andere kinderen had gehad dan onnatuurlyke. 225. 't Is schande voor de mannen, dat de vrouw in hunne eigen schatting hooger staat naarmate ze minder met mannen heeft omgegaan. Precies als met die andere Javanen, wier onbedorvenheid in omgekeerde rede staat tot hun gemeenzaamheid met Christenen. 226. Ik wou mezelf gaarne eens ontmoeten om te weten hoe ik me beviel. Maar 'k moet byzonder goed gehumeurd wezen op dien dag, want ik hou niet van onaangenaamheden. 227. De Heer Thorbecke heeft veel te doen, als-i ten-minste, met of zonder titel dan, premier is. Hy moet: De Havelaars-zaak uitmaken, 't Zegel op de dagbladen afschaffen, Inkomende rechten... idem, Ministerie van eeredienst... idem, Wetten tegen laster en kindermoord... idem, En nog een-en-ander... ja, nog véél meer. Geschieden zàl het! Ik wou hem graag 'n brief schryven, maar ik begryp dat hy 't byna zoo druk heeft, als ik. 227a. (In de vorige Uitgaaf als Noot gedrukt.) Hier blykt dat m'n geringschatting van den heer Thorbecke als staatsman (452, 966, vlgg.) geen parti-pris was. Gelyk velen verwachtte ik in 1862 inderdaad iets van hem. Hy heeft geen enkele der zaken afgedaan die ik hier op z'n agenda zette. Het Dagbladzegel is nu afgeschaft, maar door hèm niet. Wat de man wèl heeft verricht, is my onbekend. Hy is nu, geloof ik, weer minister (1872) doch zeker weet ik het niet. 't Boezemt me geen belang meer in. Er staan heel àndere veranderingen voor de deur, dan dat gedurig inruilen van lood om oud yzer. Uit de schoone redevoering van den heer Wintgens in de {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamerzitting van 13 November 1871, meen ik te mogen opmaken dat ik niet te-vergeefs geleefd, gedacht, geleden, gearbeid heb. Ook anderen beginnen intezien... Maar wel is 't weer karakteristiek, dat ik - zoo kort na 't verschynen van m'n stuk over Specialiteiten, waarop de debatten van die maand zoo'n scherp afgedrukt zegel zetten! - niet genoemd werd, noch door den heer Wintgens noch door de andere sprekers, al bleek er dan telkens - byv. uit het nogal boetvaardig veroordeelen van schoolmeester-specialiteiten, door Mr. Thorbecke-zelf! - dat men myn beschouwingen over de kamerdebatten pas onlangs gelezen had. Er is iets komieks in die vrees m'n naam te noemen. Begrypen die heeren niet hoe luid dat zwygen spreekt? Nadat ik zoo kort geleden in myn Nogeens Vrye Arbeid had aangetoond dat het zoogenaamd Kultuurstelsel op den aard des Javaansch en Volks gebazeerd was, en dáárom moest behouden blyven, voerden de voorstanders van dat stelsel als motief voor hun meening hoofdzakelyk aan: dat de zaak eigenlyk 'n ethnologisch vraagstuk betrof, 'tgeen, zeiden zy, onlangs verzekerd was door... 'n Oostenryker! Ook de kapellenvanger Wallace - 'n opmerker van de minste soort, waarachtig! - werd tot getuige geroepen! 't Is waarlyk om te vertwyfelen aan z'n denkvermogen als men bemerkt dat zulke hansworsten 't met ons, eens zyn. De man spreekt mee over zaken waarvan hy 't eerste woord niet weet. Ter verontschuldiging kan misschien worden aangevoerd, dat-i niet kon voorzien door Nederlandsche Staatslieden te worden gepromoveerd tot autoriteit. Op Java zou geen koelie 'n raad van hem hebben aangenomen, maar voor Den Haag schynt alles - behalve 't goede, natuurlyk! - goed genoeg. Wel echter kon de man voorzien dat de beoefenaars van z'n vakken - botanie, zoölogie, ethnologie, enz. - z'n werken zouden raadplegen, gelyk dan ook, byv. door Darwin, geschiedt. Dit is zeer te betreuren, en ik zal dezen eerlyken maar naïven denker waarschuwen tegen zulke berichtgevers. Wat in Wallace ten-eenenmale ontbreekt, is: de konscientie der wetenschap. Ik neem aan, dit in z'n werken aantetoonen. Dat de hollandsche vertaling daarvan door Prof. Veth, in zekeren zin naar my gedoopt is - Insulinde! - doet me hartelyk leed. Het is 'n aardig boek voor leeken, en ontleent z'n grootste waarde aan de zoo korrekte noten van den heer Veth-zelf, wiens kennis van indische zaken verbazend is. Het verwondert me dan ook zeer dat hem Wallace's gebrek aan wetenschappelyke konscientie niet meer stuit, of althans dat daarvan zoo weinig blykt. Ook {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Veth vergist zich nu-en-dan. Wie niet? Wat, byv. de baarsche Wallace - wiens filologische kennis, behalve z'n onwetenschappelyk Engelsch, zich hoofdzakelyk wel bepalen zal tot wat muzeum-latyn: dit- of dat-ptera Wallacii! - wat die man outriggers noemt (zie noot 9 van den heer Veth, blz. 287) zyn de aan twee dwars over 'n klein vaartuig liggende staken bevestigde stukken bamboe van 'n prahoe sajab = vlerkschuit. Deze uitleggers bevinden zich dus niet, gelyk de heer Veth meent, aan de loefzyde alleen, 'tgeen vanzelf spreekt omdat loef en ly gedurig verwisselen, en men die mekaniek niet telkens zou kunnen overbrengen. Ook doet ze haar werking niet door de zwaarte aan den loefkant - de heele toestel is daartoe te licht, en de manschappen zouden er niet dan zeer moeielyk, en dan slechts 'n oogenblik, op kunnen zitten maar door den tegenstand van 't water tegen de met lucht gevulde bamboe aan den lykant van 't vaartuig. Zulke foutjes zyn menschelyk, en doen 'n goeden opmerker te meer in 't oog vallen hoe nauwkeurig overigens de heer Veth alles onderzoekt. Byna ieder ander had die engelsche outriggers zonder kommentaar laten voorbygaan. Men is grooten eerbied schuldig aan de wetenschappelyke hoogte waarop de heer Veth staat, al verschilt men dan - gelyk met my 't geval is - van hem in zoogenaamd-staatkundige richting. Ikzelf heb genoeg gewerkt om te begrypen hoeveel hy moet gearbeid hebben! * Met dien Wallace nu, is de zaak juist andersom. Mir nichts, dir nichts gaat hy veel belangryks voorby, en geeft telkens, in-plaats van rezultaten eener - in Indie dikwyls lastige! - wetenschappelyke nasporing, een ter-loops opgevangen praatje, zoodat hy, ook waar-i de waarheid zegt, zeer dikwyls slechts de verdienste heeft van juist-raden. De voorbeelden die ik hiervan kan aanhalen, zyn anekdotisch. En soms wapent hy zich tegen misraden, door 'n zonderling: of. Een uit 'n boom {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen orang-oetang, dien hy N.B. zegt ontleed te hebben, had volgens hem 'n been ‘of’ 'n arm gebroken. Zou 't ook misschien de staart geweest zyn? Het zou 'n werk van langen adem wezen, al de byzonderheden optegeven, die Wallace stempelen tot 'n bevoegde vraagbaak voor ieder die aan wetenschap geen behoefte voelt. De goedige vergunning om te kiezen tusschen arm en been van dien orang-oetang - let wel, dat z'n ‘of’ geen sive is, maar wel degelyk vel, want twee en drie regels vroeger spreekt hy van vingerspitsen, elders van handen, en overal stelt hy de armen van het dier tegenover de beenen - de vergunning nu, om ditmaal te kiezen, wordt den lezer wel eenigszins vergald door de onmeedoogende wys waarop hy hem 't getal van de gedurende zes-en-twintig nachten gevangen nachtuiltjes opdringt, nacht voor nacht, met de datums er by: totaal 1386 stuks, welgeteld! (blz. 141) De man die 'n maand zoek maakte met het vangen en tellen van die nachtuiltjes, heeft middel gevonden om in drie en een halve maand (blz. 162) de Javasche Flora en Fauna en de geologische struktuur van dat groote land te determineeren, aan de - NB. uit verschillende stammen bestaande - bevolking van vyftien millioen zielen haar anthropologische plaats aan te wyzen, en pour la bonne bouche gewysde te slaan in 't proces tusschen Kultuurstelsel en Vryen Arbeid... waaromtrent hy godbeter't van myn opinie is! Het getal soorten van vlinders noemt hy met stipte cyfers. En dat der vogels... lezer, Wallace verzekert ons dat er in zyn tyd op Java slechts tweeërlei soort van papegaaien waren, en tevens dat hyzelf van daar vertrok op den 31n October 1861. De ornithologen zullen dus in November van dat jaar aan de psittaceën niet veel te tellen gehad hebben. Zoo'n kwakzalver - een der engelsche trompetters, waarvan ik sprak in de ‘Specialiteiten’ - wordt als autoriteit aangehaald in onze Volksvertegenwoordiging! Is 't wonder dat het vaderlandslievend gemoed van 't straatgrauw, zich richtend naar zulke voorbeelden, z'n Neerlandismus uitgalmt in: die Wacht am Rhein? Ik bèn nu eenmaal, helaas, slechts 'n Hollander. Kan ik 't helpen? Maar zy die op-grond hiervan gedurig de vryheid nemen my beneden den eersten den besten vreemdeling te stellen, moesten bedenken dat zoo'n antinationaliteit henzelf ook niet verhoogt. Money, of 'n Oostenryker - 'k weet waarachtig 's mans naam niet, en heb geen lust dien te zoeken - en Wallace... hartelyk dank! Ik betwyfel zeer of men in 't Engelsch Parlement gebruik {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} maken zou van myn wysheid als ik 'n vertoog schreef over de werking van plumpudding of de spleen, of 'n handboek voor boksers. Ik zal er me niet aan wagen. 228. Ik heb, vooral na die vlag (216) medelyden met den heer Thorbecke, zoolang hem deze Tweede-Kamer voor 't venster waait. Wie zulke dingen niet by ondervinding kent, kan zich geen denkbeeld maken van zeeziekte. 229. Ziehier 'n vertelling over zeeziekte, die 'k terstond geven zal, anders vergeet ik ze... de vertelling meen ik. De zeeziekte vergeet ik nooit. Ik schrik nu al voor Maart 1863... als Amsterdam, de Koning, de vlaggen en ik, dat jaar beleven. Voor 'n jaar of wat wandelde een redelyk jonge man - 'n jonkman was-i niet meer - op-en-neer langs de kaai der Joliette te Marseille. La Joliette heet een der havens van die stad. Hy scheen op-reis te moeten, althans... nu ja, de beschryving doet er niet toe. Men zag 't hem aan, dat-i op-reis moest. De lieutenant * van 't vaartuig dat hem zou overvoeren, was komen zeggen dat de wind tégen was, en dat de kaptein waarschynlyk wachten zou met ankerlichten † tot den volgenden morgen. Als dus de reiziger verkoos terugtekeeren naar z'n hotel in de rue Beauvau... - Non, non, je préfère m'embarquer tout de suite. - Comme vous voulez, m'sieur. Mais je crains que vous ne vous ennuyiez. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik Fransman was, gooide ik die derde i weg, zoowaar als ik me ditmaal veroorloof de c.h. wegtegooien uit Frans.ch.man. - Le capitaine craint que vous ne vous ennuyiez à bord. - Du tout, du tout... j'ai mes idées! Die second dacht zeker: ‘net als ik!’ Want, het is kluchtig, ieder heeft van die dingen. Althans niemand klaagt over het tegendeel. Maar als ik nu ideen ga schryven in dit idee, dan kom ik nooit klaar met m'n vertelling over dien Rus, of dien... Italiaan, uit... engelsche ouders geboren te Koppenhagen, geloof ik. Hy ging naar boord, bezocht z'n hut, vond daarin twee kooien die ruimer waren dan men verwachten kon op zoo'n kleine brik als de Sainte-Vierge, plaatste z'n weinige bagage in de onderste, en vermaakte zich daarna met 'n soort van inspektie van 't vaartuig. Althans hy scheen belang te stellen in allerlei dingen die anderen meestal onverschillig zyn. Hoe oud de brik en waar ze gebouwd was? Hoeveel bemanning ze had? Hoe scherp ze kon zeilen by den wind? Of die kleine mousse nog 'n moeder had? En hy scheen nogal goed t'huis aanboord. By 't eigenaardig ‘dekloopen’ wist hy altyd de hoogerhand te laten aan den kaptein... Ik geloof 't graag! Als knaap had-i eens 'n oorveeg gehad, omdat hy den kaptein in den weg stond aan stuurboord. * - M'sieur a beaucoup voyagé? - Si, si! - Il paraît. De iersche Rus was dadelyk t'huis aan boord. Daar kwam de vrouw van den kaptein, met 'n lief kindjen aan de borst... - Comment, madame, du temp qu'il fait! Want, ofschoon in 't laatst van Mei, 't was koud, heel koud. En hy dekte de zoogende moeder toe, met 'n reisdeken. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vrouw zag gek op. De kaptein had nog even tyd gehad haar te zeggen dat die gemeenzaamheid van den vreemde iets eigenaardigs was dat men vergeven moest ‘à quelqu'un qui vient de si loin. Ce sont peut-être les moeurs de son pays.’ De son pays! O God, hoe bitter klonk den vreemde dat woord, want hy had het verstaan, schoon 't gezegd was met gedempte stem. De son pays! Of er zede noodig was, landsgewoonte, om iemand te doen voelen dat het koud is als-i 'n zoogende moeder ziet! De son pays! Dat deed hem zéér. Hy was niet van 'n pays. Hy handelde niet naar de gebruiken van 'n pays! Hy zou 'n zoogende moeder hebben toegedekt, al schreef z'n pays voor haar bloottestellen aan kou. De son pays! Neen, hy wàs niet van 'n pays! Ik heb gelogen, toen 'k zei dat hy 'n Deen was, of 'n Engelschman. Hy was geen Franschman, geen Schot, geen Spanjaard... hy was 'n mensch, en 'n goed mensch. Dat zult ge zien, als ik den tyd heb om m'n vertelling aftevertellen. Voor ik overga tot m'n tweede hoofdstuk, wil 'k wat op-en-neer loopen in m'n kamer om uittevloeken tegen allerlei zeden, gelooven, godsdiensten, reglementen en stelsels, die 't Goede begraven onder wat sleur. Tweede hoofdstuk. Ik bemerk daar dat ik verzuimd heb: eerste hoofdstuk te schryven boven den aanvang dezer historie. Ik wist toen niet dat ze zoo lang worden zou als ik nu begin te begrypen. Want van-lieverlede wordt me weer alles helder, en ik herinner my al duidelyker hoe ze 't vertelde... als ze 't vertelde. Want dikwyls deed ze 't niet, maar aan my zei ze alles. Dat hebben velen gedaan, en daarom schryf ik zoo mooi. 230. - Die Stier... o heerlyk! Is 't niet of je 'n Rose Bonheur ziet, of 'n Potter? Ik zeg liever: - Die Potter, die Rose Bonheur... heerlyk! Is 't niet of je 'n Stier ziet? Zietge, dáárom schryf ik zoo mooi. Ik schryf maar na wat zy me verteld heeft. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wie... zy? - Fancy. - Geen Natuur dus? Iets als... fantazie? - Zy is de natuur. Ik heb nooit wat verzonnen. Dat kan ik niet. Ik verzin m'n ideen zoo min als de bevallige moeder van 219 haar kinderen verzon. 231. Nu inderdaad het tweede hoofdstuk. Ik zal spreken van geloof en van liefde: Van de Sainte-Vierge en van meikersen. Van zeeziekte en van 'n monnik in bruine py. Maar ook zal ik spreken van ongeloof en sarkasme, van bittere wysheid - bitter nog omdat ze maar half was - van weemoed en van stryd. En, zooals zy eens gezegd heeft, van de overwinning in 't eind. Wees dus heel gerust als ge straks daar iemand ziet struikelen... - Mon Dieu! Er kwam 'n schuitje langs-zy. Een monnik met geschoren kruin, barrevoets, om de lenden iets als woestynkostuum, wou er uitstappen, struikelde... Tyd om te vallen had-i niet. Onze natielooze Griek die den man had zien aankomen, greep hem. Hoe hy zoo gauw kon afglyden langs boord - hoe hy 't juist wist te mikken om, hangend aan 't puttingwant * den kloosterling te grypen met den vryen arm... zie, dit alles weet ik niet. 't Was of hy voorzag dat die oude monnik hulp behoeven zou, en of-i zich had klaargemaakt tot het verleenen van die hulp. Les moeurs de son pays, misschien? Waar zou dat land liggen? Daarheen! Daarheen! - Comment mon... père? vroeg hy met vriendelyke belangstelling. Toch lag er iets komieks in de buiging van den toon dien hy noodig had om 't woord: père uittespreken. Zeker was hy protestant, onze... Amerikaan. Methodist, denk ik. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} - Merci, mon fils, antwoordde de monnik, die niet weten kon dat het den ander zooveel moeite had gekost, père tezeggen. Dat klinkt ook zoo gek in de ooren van 'n... kwaker, of wat onze Duitscher dan moge geweest zyn ‘van geloof.’ - Merci, mon fils! Non, il n'y a pas de mal. Que Dieu vous bénisse, mon fils! Tiens, ma belle robe est mouillée! En de monnik lachte met goedmoedige vroolykheid over 't water dat afdroop van z'n robe... sa belle robe, naar-i 't ding noemde. Die robe was 'n ruw, harig kleed van vuilbruine stof. Ik heb fyner vloermatten gezien. - Je l'ai échappé belle... me voila presque noyé! qu'auraient-ils dit à Nice! - Comment, mon... père, y aurait-il un concile, comme en 325? - Tiens, il est théologien! Mais vous vous trompez, mon fils. Nice... Nizza maritima! Le concile dont vous parlez... ah, mon Dieu, où était-ce? En Bithynie, je crois. Mais moi... écoutez... En met kluchtige gemeenzaamheid nam hy den vreemde onder den arm, trok hem ter-zyde, en fluisterde: - J'avoue que j'ai un peu oublié ma théologie. Je me fais vieux, voyez-vous. Et puis, je suis si occupé! Depuis quarante ans je fais les provisions. Je suis le provéditoré... voyez! En hy wees op 'n tiental zakken met provizie die hy scheen te hebben ingekocht te Marseille. - Je préfère l'ail d'ici. Chez nous à Nice... vous venez me voir à Nice, nest-ce pas? Oh, venez! Nous nous amuserons. - Mon... père, mon intention était d'aller à Gènes. - Tut, tut, cela n'y fait rien. Nous mouillerons à Nice, et vous verrez ma jolie volière... Die volière was z'n klooster, moet ge weten. ...vous vous arréterez chez nous! Demandez le père Anselme, dites: le joyeux père provéditoré... c'est ainsi qu'on me nomme, car je suis toujours de bonne humeur, voyez vous. Dieu, comme tout le monde vous aimera... et nous nous amuserons! Savez-vous le latin? - Un peu, mon... père. - Suffit! Moi, je l'ai presque oublié Mais je me souviens: Amoré, moré, oré, ré, Nascountour amicitiae. Nest ce pas? C'est Tiboulle qui l'a dit, je crois. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} - Pardon, mon... père, je ne crois pas que Tibulle... - Ça n'y fait rien. Nous nous aimerons. Les amitiés se font avec ou sans Tiboulle. Venez nous voir. En approchant de Nice, vous verrez noire volière de loin. On rira en apprenant que j'ai failli me noyer! - Et sans absolution encore, mon... père! zei de vreemdeling niet zonder wat spot, die getuigde van protestantsche dorheid en onkunde. De vroolyke babbelende schertsende monnik werd op-eenmaal 'n ander mensch. Zyn gelaat verhelderde, hy richtte zich op, er straalde iets uit z'n oogen dat den vreemde berouw deed voelen over z'n misplaatsten spot. Heel gelukkig evenwel dat ze afstuitte op de trouwhartigheid van den barrevoeter, want deze begreep niet dat er kòn gespot worden met iets heiligs als zyn geloof. Ook dacht hy niet aan andere ‘gelooven.’ Hy was Italiaan, dat ge reeds wist door z'n uitspraak van de latynsche u. * - Non, mon fils, j'étais en état de grâce! - La Sainte-Vierge en soit louée, mon père, hervatte de vreemde, hy die zeker nooit de Sainte Vierge had aangeroepen, hy die in z'n jeugd geleerd had zulke aanroepingen te beschouwen als heidensche afgodery en bespottelyke dwaasheid. Toch was er oprechtheid in z'n uitroep. Of 't 'n anabaptistische of 'n luthersche aandoening was, weet ik niet, maar hy voelde in z'n gemoed de behoefte om 'n Vierge te scheppen, daaraan te gelooven, die Vierge te danken... alles om den monnik op dat oogenblik niet alleen te laten staan met z'n kinderlyk geloof. Maar spotzucht behield de overhand. - Oui, mon fils, la Sainte-Vierge en soit louée! C'est elle qui vous a fait si agile, c'est ellé qui... ‘Sain... te... Vier... ge... hoooo... i!’ klonk het nu van de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} kaai. Daar stonden naar 't scheen, passagiers op den wal * die afgehaald wilden worden. Een reizend heer met toebehooren, dat is met 'n dame en 'n paar koffers. De second gaf last naar wal te roeien. - Comment, zei de monnik, ce serait le nom de notre petit navire? Sainte-Vierge? - Oui, mon père... De vreemde voelde geen hindernis meer in 't uitspreken van dat katholieke: mon père. Jazelfs, hy begon dien klank lief te krygen om de beteekenis. - Oui, mon père. Notre brig s'appelle la Sainte-Vierge. - Tant mieux... ça me va! Et vous, mon fils, acceptez, je vous prie... Hy opende z'n haren opperkleed - och, onderkleed was er niet - nam van 'n ruw yzerdraad ringetjen 'n klein voorwerp, dat met vele anderen sedert jaren hem bewaarde voor rampen, en in-plaats daarvan hem aanhoudend scheurde en wondde op de bloote borst... - Tenez, mon fils! Voilà quelque chose pour vous remercier de votre secours de tout à l'heure. † 't Was 'n tinnen poppetje dat de Heilige maagd verbeeldde. - Cela vous préservera... - De malheur, mon père? Als de monnik had kunnen verdacht zyn op spot, had hy dien moeten ontwaren op 't gelaat van den vreemde. Maar heel gelukkig, de man bemerkte niets en antwoordde nogal plechtig: - Oui, mon fils, du plus grand malheur, du seul malheur qua soit au monde... cela vous préservera du péché! Et maintenant, je vais prier! {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zeide hy hoogernstig; maar alsof op-eenmaal weer z'n bonhomie de overhand nam op dweepzucht, op vroolyken toon voegde hy er by: - Oui, oui, j'ai à prier, j'ai beaucoup à prier, je suis en retard! Je prierai pour vous aussi, mon fils, soyez tranquille! Elle me connait, la Sainte-Vierge... soyez tranquille Tusschen-hoofdstuk. Nu, onze man zonder natie en geloof, wàs tranquille. Dit moet men hem ter eere nageven. De ongegronde meegevoeligheid voor de naïve maagdgeloovery van den monnik, was geweken. De kinderlykheid van dien jongen ouden man had den vreemde kind gemaakt voor 'n oogenblik, maar ook niet voor langer dan 'n oogenblik. Hy liep naar 't achterdek, en lachte by 't denkbeeld wat wel z'n... Tubinger vrienden * zouden zeggen, als ze wisten dat-i daar rondliep met 'n tinnen poppetje - hu, 'n afgodsbeeldje! - in de hand! Overboord gooien wilde hy 't niet. De monnik mocht hem eens daarnaar vragen, en 't zou den vriendelyken man smarten te ontwaren dat men z'n vroom geschenk versmaad had. Dit nu scheen voorgeschreven te zyn door 't onbekend ‘geloof’ van den vreemde, dat hy ongaarne iemand smart veroorzaakte. Maar of-i 't artikel van z'n katechismus, waaruit hy dat ‘geloof’ putte, wel zoo goed in 't hoofd had als 't jaartal der Kerkvergadering te Nicea... zie, dat zou 'k betwyfelen. Hy stak 't heiligbeeldjen in z'n vestzak, en hervatte z'n wandeling op het dek, die afgebroken was door de aankomst van den monnik. Deze zat op 'n zak knoflook te bidden. De ongeloovige vreemde die genezen-was van z'n sentimenteelen indruk, zag met medelyden op den armen man neer, telkens als z'n wandeling hem in diens nabyheid bracht. Maar wel nam hy zich in-acht voor de uitdrukking van z'n gelaat, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} opdat de monnik niet bemerken zou hoe bespottelyk hy z'n formulier-vroomheid vond. Integendeel, er lag iets vriendelyks in z'n blik zoodra die den armen man ontmoette. Hy die betrekkelyk jong was, zag den monnik aan zooals 'n volwassen mensch op 'n kind staart, met neerbuigende vriendelykheid. Ik kan alweer niet zeggen, op grond van welk geloofsartikel dit geschiedde, maar 't was zoo. M'n uitgever laat vragen om ideen ... 232. De Katholieke Kerk, van zeker standpunt beschouwd, is 't schoonst wat ooit door menschen werd tot-stand gebracht. Of liever, zy is - zooals Napoleon op St. Helena zich uitdrukte - zy is het werk der eeuwen. In m'n stuk over Vry-Arbeid amplieer ik die uitspraak, door de opmerking dat ze het rezultaat is van de logika der feiten die er voorvielen in die eeuwen. Deze ampliatie was overbodig. Ik zou ze dan ook niet hebben gegeven als ik niet wist dat er by zekere lezers behoefte bestaat aan overbodigheid. Maar ik heb, voor protestantsche lezers vooral, 'n andere opmerking over het katholicismus, die niet overbodig is. Ik spreek niet van dogmen, ik spreek van uitwerking. Niet van geloofspunten, maar van strekking. Niet over de waarheid of onwaarheid van wat er wordt geleerd door die kerk, maar over sommige uitvloeisels van die leering. Die uitvloeisels nu, zyn lief hier-en-daar. Er ligt 'n waas van poëzie, zelfs over de dwalingen... of wat door andersdenkenden voor dwaling wordt gehouden. En niet alleen is dit de protestanten onbekend, veel katholieken zelfs, die gewoon zyn hun godsdienst uitteoefenen in 'n zoogenaamd protestantsch land, hebben geen begrip van den weldadigen invloed der katholieke poëzie op 't dagelyksch leven, in landen waar die wyze van godsvereering zonder tegenwerking bestaat. Men denkt niet aan dogmen... men gelooft. Of neen, zelfs dàt niet. Zonder 't minste besef der mogelykheid van niet-gelooven, is men vereenzelvigd met de halfgoden der roomsche mythologie. Men leeft met en in de heilige Rosalia, Lucia, Monika. Men ‘gaat om’ met de Heilige Maagd. Men spreekt met haar, bedankt haar voor bewezen dienst, spoort haar aan tot yver... jazelfs, de hartelyke intimiteit gaat zóó ver, dat men haar berispen durft op de wyze van 'n kind dat stout is. - Foei, zoete lieve moeder Maria... is dat nu mooi van u? Foei, is dàt nu gehandeld als 'n goed moedertje? Dat staat u {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt niet fraai, lieve zoete Maria! Men liefkoost die moeder, men vleit haar, men streelt haar... Geloof? Vraag eens aan 't kind op den schoot der moeder of 't in die moeder gelooft? Een zotte vraag! 233. Ik sprak van den weldadigen invloed der katholieke poëzie. Weldadig? Ja, voor kinderen en wie kinderlyk gestemd zyn. Veel protestanten dan, en zulke katholieken als eigenlyk misplaatst zyn in landen waar 't koud is, stellen veelal zich alles wat in wyd of nauw verband staat met godsdienst, als iets styfs voor, iets onbehagelyks, iets waarby men 't gelaat plooit tot verdrietigen ernst, zooals men kan te zien krygen by elken kerkgang. 't Is aardig optemerken, hoeveel vroolyker de gezichten zyn by 't verlaten der kerken dan by 't binnengaan. Er is iets pynlyks, iets benépens in 't voorkomen van protesteerende kerkgangers. (82) Een klooster... hu! Onderaardsche gewelven, marteltuig, ketens... o, zeker! De romans van Anna Radcliffe, en dergelyke spekulatien op gevoelskitteling hebben daaraan geen goed gedaan. * Een monnik? Maar dat is 'n moordenaar, 'n gifmenger, 'n monster... Wel zeker! En ik ga voort met m'n vertelling, na eerst de protestanten te hebben uitgenoodigd, de werking van 't katholicismus te gaan waarnemen in katholieke landen. 234. Ik weet niet in welk hoofdstuk van m'n verhaal het reisgezelschap aan boord kwam, dat zoo-even van de kaai had {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} geroepen: o... hoooo... i... Sainte-Vierge! De vreemde werd in z'n gedachten gestoord door 'n luid gelach buiten'sboords. Hy keek over den valreep, dat is over die plek van 't boord waar, op 'n behoorlyk vaartuig, de valreep uithangt. * Ach, de Sainte-Vierge was 'n armoedig scheepje! Er slingerde een dun, vry oud, geteerd touw langs-zy, en 't stond te bezien of die dame zich daarmee zou kunnen ophyschen tegen boord. 't Is waar dat er klampen waren aangespykerd, die dienst deden als de dwarslatten op den marchepied van 'n kippenhok. Maar zoo'n kippentrap ligt, of ryst weinig althans, en hier was de opgang zeer steil. De dame greep het touw, zette haar voetje, net geschoeid - ze was 'n Française - op den ondersten klamp... - Prenez garde, madame! riep de second. - Aa, moi je ne crains rien! antwoordde zy, al schaterend van lachen. Straks zal 't duidelyk worden waarom ze zoo lachte. - Moi je ne crains rien, je suis solide... allez! En ze viel! 235. Wie nooit gevallen is, heeft geen juist besef van wat er noodig is om vasttestaan. (21) Men vindt dit gebrek aan begrip dikwyls, en vooral by menschen die niet gereisd, of weinig geleefd hebben. 236. De jonge dame viel op haar koffer en op 'n zak met beddegoed of wat er naar leek. Ze scheen zich niet bezeerd te hebben, althans ze lachte maar al voort. Ook nam ze geen hulp aan van den vreemde die met z'n linkerarm weer aan de puttingyzers hing om te helpen als 't noodig wezen zou. Dit was weer 'n uitvloeisel van z'n ‘geloof’ naar 't scheen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} - Non, non, merci! Dieu, comme c'est drôle! Et moi qui me croyais si solide! Un, deux... trois! Ze was op 't dek van de Sainte-Vierge gewipt, en riep haar man, altyd lachend als 'n kind dat onstuimig vroolyk is. - Bonjour, monsieur... l'Anglais! zei ze daarop tot den vreemde. Il paraît que nous voyagerons ensemble. Dieu, comme c'est drôle de voyager! Voici donc enfin la vraie mer? Haar vraie mer was iets als 't westerdok te Amsterdam. De vreemde dien zy 'n Engelschman noemde - omdat hy'n geruiten broek droeg, waarschynlyk - moest juist wat uitwyken voor de bagage die op dek ‘gehand’ werd. Voor hy iets antwoordde, hoorde hy hoe 't jonge vrouwtje half binnensmonds en wat teleurgeteld zeide: - Ah, il ne comprend pas. Est-il possible de ne pas comprendre le francais! Sont-ils stupides, ces Anglais avec leur langue à part! Onze vermeende Engelschman liet de dame in den waan dat hy haar niet verstaan had. Hy vond het pikant naar de uitbundige ontboezeming van haar vroolykheid te luisteren, zonder dat zy wist begrepen te worden. - Viens, Colineau, mon ami... viens, nous dînerons. C'est un Anglais, cet homme-là. N'est-ce pas qu'il a un peu l'air de croque-mitaine? Il est maigre comme du pain bénit! De arme Engelschman die zoo goed fransch verstond! Dat heeft men er van, onkunde voortewenden. Toen had hy er schik in, 't levendige vrouwtjen in haar dwaling te laten. Het ergste had ze immers al gezegd: croque-mitaine, en: mager als 'n mis-ouwel! 't Is om er mager van te worden, als men 't niet al was. - Viens, mon petit Colineau, nous dînerons, mon pauvre ami... et comme des princes, te dis-je! Comme c'est drôle de voyager comme cela! Ze zag rond naar 'n plekje waar ze dineeren wilde. De vreemdeling bemerkte nu dat ze onder de zeer smaakvolle mantilje iets droeg dat volstrekt niet paste by haar elegant toilet. Het was 'n blikken soldaten-menageketeltje. Het echtpaar ging naar 't achterdek, en nam daar plaats op 'n lattenbank. Maar den opmerkzamen vreemde was 't niet ontgaan hoe {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} de second van 't vaartuig 'n paar matrozen gelastte de weinige bagage der laatstaangekomen passagiers te brengen vooruit, dat is naar de plaats die men op 'n spoortrein derde klasse noemen zou. Derde klasse... zoo'n elegant vrouwtje! En die vroolykheid? Dàt moest hy doorgronden! Hy volgde de bagage tot ze neergezet werd vóór den watervoorraad, in de buurt van den armen monnik die nog altyd zat te bidden op z'n zak met knoflook. Onze onderzoeker bemerkte nu dat de bagage van Mr. en Mad. Colineau bestond uit twee - ja, koffers waren 't niet! - twee kisten waarop de naam was geschreven, maar ook niet meer dan de naam. Nu, dat de man Colineau heette, wist hy reeds, maar dit gaf weinig licht. Men kan Colineau heeten en 'n politieke vluchteling wezen, of 'n broodbakker, of iets anders. Zoo'n naam helpt niet veel. En wat-i had aangezien voor beddegoed, was wel beschouwd 'n pak onschoon linnen dat hier-en-daar heenkeek door de gaten van 'n beddetyk hulsel. Teleurgesteld - want begrypen en weten scheen hem 'n genot te wezen - keerde hy terug naar 't achterdek, na eerst 'n matroos die aan-wal ging te hebben opgedragen hem wat kersen meetebrengen. Ik ben zeker dat men wat noordelyker nog geen kersen had op dien dag, want het was nog altyd vry guur, schoon de Meimaand ten-eind begon te loopen. Toen hy z'n kersen had ontvangen, nam hy plaats op de lattenbank naast z'n dineerende reisgenooten, of liever achter een hunner, want zy wendden 't gelaat naar 't menageketeltje dat tusschen hen stond. Gedurende het ontwikkelen van 't middagmaal uit 'n servet, onder 't zoeken naar de eenige stalen vork, en onder 't nuttigen zelfs van de witte boonen met azyn - want daaruit bestond het diner! - had het jonge vrouwtje geen oogenblik opgehouden te schertsen en te dartelen. Ze spietste de haricots aan de vork, haalde die er af met haar witte tanden, en kon haast niet slikken van 't lachen. Daarop weer reikte zy haar man de vork toe, en spotte guitachtig met z'n begeerlykheid die hem meer boonen deed aanrygen dan zy had kunnen doen toen 't haar beurt was. - Mon Dieu, Colineau, comme tu es glouton, mon ami! Non, celui-là m'appartient! C'est mon haricot, te dis-je! En stoeiend griste zy 'n boon weg, die naast het keteltje {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} was neergevallen op 't servet. De man, die ook vroolyk scheen, maar niet zoo kinderlyk uitbundig als zy, trachtte van-tyd tot-tyd haar intetoomen door 'n wenk op den vreemde die achter haar zat. - Lui? Comment donc! C'est un Anglais, il ne comprend pas le mot... pas le moindre mot! Est-il drôle avec son air sérieux et ses cérises! A-t-il bientôt fini, Colineau? Regarde un peu, sans te déranger. C'est un Lord... mais sans lunettes, comme a Toulouse au théatre... hélas, quand reverrai-je Toulouse! ‘Bonjaour milorre, caoumaeng vè faoutre saounti?’ C'est comme qa qu'i1s parlent dans son pays. Nest-ce pas qu'il te fait l'effet d'une perche en ribote? A coup sur, il est riche... tous ces Anglais sont riches. Des bêtisés que la richesse... va, je m'en moque! Et toi, mon bon pauvre ami, toi aussi, n'est-ce pas? Ah, tu triches encore, voilà bien le mien, ce haricot-la! En ze stoeiden weer, en vochten byna, als kinderen om 'n witte boon. Ik kan hun vroolykheid niet beter beschryven, dan door die te vergelyken by de gekke sprongen van 'n nest jonge katten. Of 't nu was omdat de matroos den vreemde inderdaad meer kersen had gebracht, dan deze lust had te eten... of dat hy misschien, aangestoken door de vroolykheid, lust had in scherts, en daarom 't arme vrouwtje wilde plagen met wat schrik over 't verstaan van wat ze gezegd had, of ook wellicht omdat hy wilde kennismaken met het grappig paar... genoeg, hy stond op, plaatste zich voor de dame, boog zeer beleefd, bood haar de overgebleven kersen aan, en zeide: - Madame, me permettriez nous d'ajouter un peu de dessert à voitre diner? - Dieu, il n'est pas Anglais! En voor ze recht bekomen was van den schrik, had ze 't bord met kersen in de hand, en onze vreemdeling verwyderde zich na 'n beleefden maar vriendelyken groet. Hy voelde dat er 'n lief gemoed huisde onder dat loszinnig uiterlyk. Want of hy 'n théologien was, zooals de monnik beweerd had... zie, dit weet ik niet. Maar wat menschkunde en wat wysbegeerte had-i opgedaan, vooral van de soort die niet beschreven staat in 'n boek. Hy had altyd stieren en koeien bekeken in de wei, en ze niet bestudeerd op 'n zóóveelste van de ware grootte... in olieverf. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 237. Nu inderdaad 'n ander hoofdstuk, maar weer weet ik niet het hoeveelste. Ik ben genoodzaakt dezen of genen die ‘romans schryft, of zulke dingen’ te verzoeken, wat regel, verdeeling en styl te brengen in m'n verhaal, dat ik maar eenvoudig weergeef zooals 't me verteld werd door fancy. Na z'n kleine plagery was de vreemdeling naar 't voorschip gegaan. De monnik sliep met z'n getyboek in de hand. Z'n hoofd rustte tegen boord, en de py gaapte op de borst, zoodat de yzeren ring zichtbaar was waaraan-i z'n heiligen bewaarde als 'n bos sleutels. Een breede roode streep op de borst gaf getuigenis van veel pynlyke wryving... - O God, o God, riep de vreemde, moet zooveel geloof, zooveel smart, zooveel vertrouwen ydel wezen? En nog... wie weet het te zeggen, - wie! Wie zegt me of myn smart over twyfel en onwetendheid daar-binnen, niet dieper wondt dan uitwendige pyn? Wat slaapt-i kalm, die eenvoudige geloover! En - dit scheen weer 'n uitvloeisel van 't ‘geloof’ des vreemden... het weer was guur! - hy sloot de opening van 't hairen opperkleed, en beproefde iets zachts te schuiven tusschen 't scheepsboord en de kruin van den armen monnik die, geschoren, niet eens 't kussen bezat dat den mensch is gegeven in z'n haren. Maar hoe voorzichtig ook de vreemdeling trachtte wèl te doen, de monnik ontwaakte. - Merci mon fils. Vous êtes bien bon! - Le bois est dur, mon père! - Depuis quarante ans je n'ai d'autre oreiller. Il faut venir nous voir à Nice... ah, ne craignez rien, vous aurez un bon lit, je vous assure. On est si bien chez nous! Vous vous amuserez. Quelle heure est-il? Avez-vous déjà prié? Nous causerons si vous le voulez bien. Avez-vous prié? - Non, mon père. - En ce cas, faites-le, dépéchez-vouz! Poulez-vous que je vous prêle mon livre? De arme man, die niet wist dat men bidden kon zonder boek! Gelukkige man, die niet wist hoe er zyn die niet kunnen bidden met of zonder boek! - Merci, mon père, je ne prie pas! Als de knoflook waarop de monnik zat, veranderd ware in vliegende draken, had de man niet erger kunnen schrikken. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vous ne priez pas? Mais que faites-vous donc? Vous ne priez pas, mon fils? - Mon père, je ne saurais prier, parce que j'ignore... ce que c'est! Je suis athée, mon père. - Bien, bien, j'en connais! Mais la Vierge, monsieur, la Vierge? - Mon père, je ne connais ni Dieu ni la Vierge. De verbazing van den monnik te schetsen, zou 'n onmogelykheid zyn. De man was ontsteld en had langen tyd noodig om tot bedaren te komen. Van atheïsten had-i meer gehoord, maar dat iemand niet geloofde in de Sainte-Vierge, dàt ging z'n verstand te boven! - Laissez-moi, mon fils! Vous avez bien fait de m'éveiller. J'ai beaucoup à prier, ah, beaucoup! De vreemde voelde wroeging dat hy dien ouden man smart had aangedaan. Maar hy moest toch de waarheid zeggen. Dit schreef weer z'n ‘geloof’ voor, naar 't scheen. 238. 't Werd al kouder en guurder. De vrouw van den kaptein was vertrokken. De matrozen waren, op 'n enkel man na, te-kooi gegaan. De vreemde was niet tevreden over zichzelf. Had hy niet dien ouden man in de meening mnoeten laten dat-i geloofde in z'n Vierge? Was er niet wreedheid geweest in die ontydige niet-wetende wysheid? Had hy niet zich 'n kwartiertje kunnen houden alsof hy bad, al had-i dan maar het liedje van Béranger opgezegd in dien tyd, het liedjen over den Dieu des bonnes gens? Ja, al had-i maar geteld van één tot duizend! Foei, foei, foei, hy kreeg afkeer van z'n wysheid, en voelde knaging. En als hy daar op het voorschip, waar 't zoo sterk naar knoflook luchtte, de donkere gestalte van den biddenden monnik zag, voelde hy 'n indruk als de luiaard die 't moet aanzien dat 'n ander zyn werk verricht. 't Scheelde weinig of-i had den man aangestooten, en gezegd: - Il suffit, mon père, arrêtez! Je prierai le reste! Hy was bitter bedroefd, en verweet zich dat-i kwaad had gedaan. By 't naderen van het achterdek, werd hy aangesproken door M'sieur Colineau die wat konfuzie over de dartelheid van z'n vrouw trachtte te bedekken met 'n overdreven dankbetuiging voor de kersen. De vreemdeling sprak nu ook het vrouwtjen aan, en zonder te doelen op haar plaisanterie over den mageren {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelschman, wist hy door z'n toon haar te doen voelen dat-i volstrekt niet boos was. 't Is waar, ze zag er aardig uit, en dit doet er veel toe in zoo'n geval. Ik twyfel aan de inschikkelykheid van den vreemde, als hy was uitgemaakt voor ‘'n bezemsteel die kermis houdt’ door 'n dragonder-officier. O, 't is niet altyd schade 'n mooi jong vrouwtje te wezen! Toen Madame Colineau hersteld was van den schrik over de ontdekking dat de Engelschman fransch verstond, hernam ze terstond haar gewone vroolykheid, en weldra voelde zich de vreemde gemeenzaam genoeg om haar te zeggen: - En vérité, madame, j'admire votre caractère... In Frankryk verwart men in de dagelyksche spreektaal caractère, tempérament, bonne of mauvaise humeur. Over 't geheel spreekt en schryft men in dat land byna zoo slordig als... in sommige andere landen. ...j'admire votre caractère! Me permettriez-vous de vous poser une question, un peu... indiscrète peut-être? - Mille, monsieur, mille! Ecoute, Colineau, mon pauvre ami, m'sieur va me poser une question. Ah, je savais bien que nous nous amuserions en voyage! - Madame, si j'osais vous demander la cause de votre gaieté? - De ma gaieté? Ha, ha, ha, certainement que je suis gaie! Je le suis toujours, nest-ce pas, mon pauvre Colineau? Mais aujourd'hui... tenez, monsieur, avez-vous remarqué noire dîner? De vreemde aarzelde. Zoo-even had hy den monnik verdriet gedaan door de betuiging dat-i niet geloofde in de Heilige Maagd, zou hy nu dat lieve vrouwtje bedroeven door de erkenning dat-i had achtgeslagen op de soberheid van haar maal? - Madame, j'ai cru... j'ai vu... je me, suis aperçu... - Ha... ha ... ha! En weer lachte ze schaterend. Maar op-eens zeer ernstig: - Pardon, monsieur, je ris parceque... mais en vérité, je vous en fais mes excuses. Je comprends que c'est par bonté que vous faites semblant de ne pas avoir remarqué... En met onbeschryfelyke goedhartigheid reikte zy den vreemde de hand. ...mais cela n'y fait rien. Vous avez vu nos haricots, et notre {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} fourchette, un peu... solitaire, car c'est bien là la seule que nous ayons: nous sommes pauvres! Eh bien, monsieur, c'est parceque nous sommes si pauvres que je m'amuse tant! De vreemde drong zich op, die zonderlinge verklaring niet goed verstaan te hebben, maar meende hiervan geen blyk te mogen geven. Het gesprek nam 'n andere wending. - N'est-ce pas tout près d'ici que ce pauvre Dantès a été prisonnier? vroeg de dame. - Dantès? - Mais oui, Dantès. Montechristo, si voos voulez. Ze meende dat die Montechristo 'n persoon was uit de Geschiedenis. De vreemde moest haar die meening ontnemen * maar ze gaf 't heel ongaarne op. - Mais le chateau d'If, monsieur, et l'ile Marguérite? - Le chateau d'If et file Marguérite sont en pleine mer, madame. Tous les verrez demain, nous passerons tout près de là. - Comment, la pleine mer? N'est-ce pas mer ici? Helaas, weer 'n illuzie weg! - Non madame, c'est ici la Joliette, un petit port. Je crains bien que demain soir, vous ne vous portiez pas aussi bien. Le mal de mer... - Oh, cela ne me fait rien! - Je croyais avoir compris, madame, que vous passeriez la mer pour la première fois? - Si, si, c'est vrai! Mais tenez, monsieur... En ze haalde een klein fleschje te-voorschyn, dat 'n tinktuurtje scheen te bevatten. - Avec ceci, monsieur, je ne crains pas le mal, de mer. De vreemde zei dat-i veel gereisd had, en nog nooit eenig middel had zien baten tegen zeeziekte. Maar de jonge vrouw liet zich niet ontmoedigen. - Mais c'est mon bon Colineau lui-même qui me l'a inventé, monsieur... car il est médicin, mon mari. Oh ce n'est pas lui qui me laissera souffrir du mal de mer! Il m'aime tant! {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat 'n gek idee, te meenen dat liefde iemand zou voorzeggen wat er te doen is tegen misselykheid! Het doet me denken aan 't kind ‘dat z'n moeder zóó wilde liefhebben dat-i haar 'n ster kon geven.’ Men moet vrouw, kind of apostel wezen om te gelooven dat liefde alle dingen overwint. M'n Française ging voort, en zeide tot haar man: - Explique donc un peu à Monsieur comment tu as inventé cette... chose. De man gaf daarop den vreemde een uitlegging - verbazend geleerd - van de wyze waarop zyn tinktuur alle mogelyke zeeziekte radikaal onmogelyk maakte. De slingering van 't schip, de zenuwen, de maagspieren, wormvormige beweging, samentrekken, uitzetten, derivatief, reaktie, de ruggegraat, de zenuwvlecht, de kleine hersenen... het was den vreemde te geleerd. Te beleefd om den dokter tegentespreken, zeide hy maar dat-i 't beste-hoopte van z'n middel. Een oogenblik daarna kwam 't gesprek weer op de vroolykheid van 't jonge vrouwtje. 't Was onmogelyk daarop niet te letten, en de vreemde betuigde op-nieuw z'n verwondering daarover. - Madame, je vous admire. En vérité, c'est extraordinaire, et si j'osais... - M'en demander l'explication? Volontiers, nest-ce pas, mon bon Colineau? Raconte un peu à Monsieur... De man verhaalde daarop z'n vry eenvoudige geschiedenis. In 1848 was hy student in de medicynen te Parys, en had zich by de barrikades geïmprovizeerd tot chirurgyn-majoor. Toen alles weer was teruggekeerd tot de orde - zooals dat wordt genoemd door wie baas blyft - had-i z'n studien voleindigd, en vervolgens zich als geneesheer neergezet te Toulouse. Het weinigje vermogen dat z'n vrouw hem aanbracht, was in allerlei gekke spekulatien verloren gegaan. Of 't lag aan hemzelf, aan te weinig bekwaamheid - hy erkende gulweg de mogelykheid daarvan... 239. Wy erkennen liever algemeene dan byzondere fouten. Dezelfde man die de mogelykheid inzag van z'n mindere bekwaamheid als geneesheer, zou zich driftig hebben gemaakt op iemand die de werking had betwyfeld van z'n tinktuur tegen zeeziekte. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 240. ...of 't misschien werd veroorzaakt door te groote konkurrentie, zie, dit durfde de eerlyke Colineau niet beslissen. Genoeg, de praktyk bleef uit, en na twee, drie jaar huwelyk hadden ze 't weinige huisraad dat hun overbleef, te-gelde gemaakt om als passagiers van de derde klasse te kunnen vertrekken naar Italie. Daar zou misschien met de beweging die op-hand was, gelegenheid wezen tot plaatsing als officier van gezondheid by 'n regiment van Garibaldi... - Je vous souhaite beaucoup de succès, monsieur! Mais cela ne m'explique pas... - Ah, c'est vrai! Vous ignorez toujours pourquoi Madame... - Non, non, Colineau, mon pauvre ami, c'est à moi de le dire! En neerhurkende op het dek naast de kajuitslantaarn * waardoor 'n flauw licht scheen, opende zy haar mantilje... zocht iets, naar 't scheen, tusschen of onder de keurs van haar kleed, en opstaande: - Voici, monsieur, voici pourquoi je suis si contente d'être pauvre avec mon bon Colineau... voici! En ze greep den vreemde by den arm, en trok hem zachtkens voort en neder tot by 't licht dat er scheen uit de kajuit, en toonde hem... By m'n ziel, 't was weer 'n sleutelring met heilige poppetjes van tin of van lood! De vreemde begon verdrietig te worden. Hy zocht wysheid, en vond niets dan dwaasheid op z'n weg. Hy wilde weten, be- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} grypen, kennen, en overal werd hy geplaagd met domheid! Hy werd knorrig omdat-i zich teleurgesteld voelde by 't ontdekken van zulke kinderachtigheid in 'n gemoed dat hem uit 'n oogpunt van menschkunde de moeite van 't ontleden had waard geschenen. Vry droog uitte hy z'n verstoordheid door, als tot den monnik maar nu iets ruwer, te zeggen dat-i geen geloof sloeg aan gekheden. - Comment, monsieur, des bêtises? Ma bonne, sainte, douce Vierge... des bétises? Ah monsieur, si vous saviez comme elle est pleine de grâces? Ah, si vous saviez comme elle me rend riche dans notre pauvreté... n'est-ce pas, Colineau? Dis-donc à m'sieur, comme elle est bonne pour nous, comme elle me rend contente et heureuse tous les jours de ma vie! Colineau wilde juist beginnen 'n verklaring te geven van de wonderbare werking der Heilige Maagd - zenuwvlecht, duizeligheid, zeer kleine hersenen, enz. denk ik - toen de sombere gestalte van den monnik zich vertoonde in 't halfdonker van het achterdek. Hy sprak den vreemde aan: - J'ai prié, mon fils! Mon fils, j'ai prié pour vous! La bonne Vierge m'a exaucé. Elle vous pardonne votre ignorance, et vous préservera de toot péché! - Loop naar den duivel, zei de vreemde, ditmaal in 't hollandsch, loop naar den duivel met je Sainte-Vierge! En na vluchtig te hebben gegroet, ging hy naar z'n hut om te slapen. Hier aangekomen hoorde hy boven zich, hoe de dame die den ganschen middag zoo dartel was geweest, tot den monnik zeide: - Bénissez-moi, mon père! En hoe de monnik antwoordde: - Je nous bénis, ma fillé! Que notre Dame de La Garde vous préserve du péché, du seal malheur qui soit au monde! * {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgend hoofdstuk. 241. - Ze lyken wel gek met hun Sainte-Vierge! Dit ongeveer was de eenige gedachte van den vreemdeling terwyl hy zich uitkleedde, of nagenoeg, want hy wilde den volgenden morgen op dek wezen, by 't losgooien en uitzeilen. Daarom ging hy slechts half ontkleed te-kooi: Toen hy z'n horloge wilde opwinden, kwam hem 't looden Mariabeeldjen in de hand. Een oogenblik voelde hy neiging het wegtewerpen door 't poortje * van z'n hut, maar hy bedacht zich. - Bah!... waarom? Ik zal 't aan 'n kind geven als ik te Genua kom. Aan wegwerpen heeft niemand wat! Juist wilde hy z'n kooi beklimmen - de bovenste - toen hy 'n forsche stem op 't dek hoorde zeggen: - Monsieur et madame, auriez vous la bonté de prendre vos places? - Comment, nos places! Voila quelque chose de joli! Il me semble que nous en avons, des places! - Madame, votre place est là! Vous êtes passagers de pont. Passez devant, je vous en prie! En de vreemde hoorde hoe 't arme paar opstond van de lattenbank, en dat de vrouw zeide: - J'y vais, capitaine, j'y vais! Dieu, est-il drôle avec sa place! Tiens, mon Sèvres... Ze sprak van 't blikken soepketeltje. - Adieu, capitaine! Viens, mon bon Golineau, nous nous amuserons là-bas aussi bien qu'ici. Venez, mon père! Nous aussi, vous demeurez dans ce quartier-là? - Oui, ma fille. Je suis passager de pont. - Mais c'est un roman cela, un vrai roman... nous concherons à la belle étoile! En schaterend van lachen alweer, scheen zy te vertrekken naar 't voorschip. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorlaatste hoofdstuk. 242. In de kajuit brandde een vuile nachtpit die moeite had bewys van bestaan te geven. Alles was stil geworden in 't achterschip. De vreemdeling hoorde het tikken van z'n horloge dat hem scheen toeteroepen: Sain-te-Vier-ge, Sain-te-Vier-ge... Hy kon niet slapen, en voelde dat hem iets deerde. Eerst wist hyzelf niet wàt hem belette te slapen. Z'n bed was goed... Juist, dàt was het! Hy kon niet slapen omdat z'n bed goed was! Hier volgt weer 'n artikel uit den geloofskatechismus van den vreemdeling. Als door 'n adder gestoken sprong hy op, de kooi uit, en kleedde zich weer aan. Met vry veel kracht wist-i z'n bagage die in de onderkooi geplaatst was, daaruit te halen en buiten de hut te slepen. Daarop onderzocht hy z'n bed, en bevond dat het was saamgesteld uit 'n stroozak, en daarover iets zachters van veeren of varen... Het bovenbed legde hy beneden, in de onderkooi. Wat er aan dekking ontbrak vulde hy met 'n reismantel en nog een-en-ander aan. Er waren twee kussens... goed! Eén onder, één boven... hy had twee bedden in z'n hut! Hierna sloop hy den kajuitstrap op, zocht op het dek z'n weg naar 't voorschip... Hu, 't was zoo koud! Des-te-beter, vond hy. ...hy zocht z'n weg naar 't voorschip, rook de scherpe knoflooklucht... ja, dáár moest het zyn: - Mon père! riep hy. De monnik scheen hem niet terstond te hooren, maar van 'n weinig verder klonk 'n lieve vrouwestem: - Chut, it dort, le saint homme! - Comment, c'est nous, madame! C'est vous, par le temps qu'il fait! - Ah, l'Anglais! Oui monsieur, c'est moi! Que me voulez-nous? - Madame, il fait un froid affreux! - Le fait est que je frissonne un peu. Nu ontwaakte ook de monnik, en de vreemde begon voorwerpen en personen beter te onderscheiden. Het arme echtpaar lag tusschen twee watervaten, met het hoofd op den vuil-lin- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} nenzak. Colineau had z'n jas uitgetrokken om daarmee z'n vrouw en zichzelf te dekken. Ze hielden ieder 'n mouw in de hand, alsof ze zich wilden vastklemmen aan die schrale verwarming. De monnik zat, evenals 'smiddags na 't bidden:, op z'n knoflookzak, met het hoofd tegen 't boordbeschot. - Mon père... et vous, madame... je viens vous prier... je voulais... il fait si froid, mon père! - Est-il étrange, cet Anglais, riep weer 't vroolyke vrouwtje, croit-il par hasard nous réchaufer par ses contes? Oui, monsieur, il fait froid... effectivement, il, fait très froid! Nous sommes payés pour le savoir, nous autres passagers de pont! Et puis? Voyons! Ze klappertandde... - Madame... et vous, mon père... j'ai deux bons lits à vous offrir. - C'est gentil! Et où donc, s'il vous plait? - Venez, mom père! Madame, venez! En met de rechterhand geleidde hy de jonge vrouw, en hy reikte den monnik de linker, en hy voerde hen naar 't achterschip, in de kajuit: - Madame, si vouz vouliez prendre le lit d'en-bas... je l'ai arrangé... Ze trad de hut in. - Tiens, c'est gentil! C'est vrai que je frissonne, mais... en me couchant là, il me semble que je pourrais bien me déshabiller un peu? - A voitre aise, Madame! En onze reiziger sloot de gordynen van de hut. De monnik wachtte tot de dame roepen zou dat ze ontkleed en te-bed was. Gedurende dien tyd had hy den vreemde aandachtig gadegeslagen. - Mon fils, vous avez bon coeur! - Je crois qu'oui, mon père. - Voudriez-vous me faire un plaisir, nu tres grand plaisir? - Mon père, s'il dépend de moi... - Cela dépendra de vous, mon fils. - Parlez, mon père! - Ayez foi en notre Sainte-Vierge! - Mon père, je ne saurais... {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} - Acceptez au moins la bênédiction que je vais vous donner en son nom! - Mon père... j'accepte! En de wysgeer zonder geloof, de denker die gespot had met de beeldjes van tin en van lood, de man van scherp onderzoek en bytend sarkasme... Die man knielde neder zonder de minste huichelary... En hy weende! De monnik strekte de handen uit over zyn hoofd, en zeide: - Je vous bénis, mon fils! J'ai prié, j'ai beaucoup prié pour vous... notre Dame de La-Garde m'exaucera! Elle vous préservera du seul malheur qui soit au monde, du péché! En uit de hut klonk: - Amen! En: ...je suis couchée, mon père... veuillez entrer, et bonne nuit! Dieu, qu'il fait froid! Bonne nuit, m'sieur d'Anglais... voudriezvous me donner la main? Ze stak haar handje tusschen de gordynen uit. De vreemde die nog laag by den grond was, vatte het... - Eh bien, monsieur, eh bien? - Madame! Of 't weer de moeurs waren van z'n pays, of 't weer 'n artikel was uit de ‘belydenis van z'n geloof’... dat weet ik niet! Maar hy begreep haar: eh, bien? met z'n hart dat veel begreep, en hy heeft die kleine hand heel vurig gekust... - Comment, monsieur, vous pleurez? Tiens, moi aussi... c'est étrange... je vous aime beaucoup! Zoo had de nietswetende wysgeer geknield voor de zegenspraak van den monnik. Zoo had de onnoozele dweeper z'n zegen gegeven aan 'n twyfelaar, aan 'n ontkenner, aan 'n ‘Geist der stets verneinte.’ Zoo had de onwetende, kinderlyk dartele vrouw 'n traan geschonken aan den man dien ze zoo-even 'n bezemsteel had genoemd die kermishoudt. En in aller harten woonde liefde. Waardoor waren die wonderen gewrocht? {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den godsdienst van het goede. Het laatste hoofdstuk van deze geschiedenis mag ik niet verkoopen. Ik geef dat aan wien ik liefheb. 242a. (In de vorige uitgaaf als Noot gedrukt.) Met den bespottelyken eigenwaan die me kenmerkt, meende ik in 1862 toen ik, die zeeziekte-vertelling gereed maakte voor de pers, iets schoons geschreven te hebben - dat meer gebeurt - en ditmaal zelfs - ook dit gebeurt meer - iets zéér schoons. Uit vrees dat het nageslacht misschien in gelyke dwaling vervallen zou als men het ongewaarschuwd overliet aan z'n eigen oordeel, acht ik my eerlykheidshalve verplicht tot de verdrietige mededeeling dat m'n zeeziekte-vertelling niet alleen zeer ver beneden Sterne's Sentimental Journeystaat, maar zelfs gebleken is in zeer letterlyken zin beneden kritiek te wezen. Geen tydschrift heeft zich vernederd daaraan 'n enkel woord van afkeuring wegtewerpen. Om nu evenwel te voorkomen dat latere beoordeelaars, tengevolge der negatieve voorlichting uit Attika, ook m'n geheelen overigen arbeid niet de minste aandacht waard keuren, verhef ik me hier met een van dankbaarheid gloeiend gemoed op 'n getuigenis van zekeren wereldberoemden litterator - wiens naam ik verzwygen mag, omdat hy ook zonder myn toedoen op alle nageslachtelyke lippen zweven zal - die onlangs in 'n italiaansch tydschrift, onder den titel: il movimente intellettuale in Olanda een-en-ander mededeelende uit onze Republiek der Letteren, my wel heeft gelieven te noemen. Die wereldberoemde letterkundige dryft de al te stoute welwillendheid zóó ver dat-i my, in gezelschap van twee even wereldberoemde schryvers - wier namen ik alweer, om gelyke reden als-boven, mag overslaan - 'n plaatsjen aanwyst onder de dii minores die den troon omringen eener vierde Nederlandsche wereldberoemdheid. Voor jonge studenten in de Letteren zal 't na 'n eeuw of wat 'n aardige - maar niet zeer gemakkelyke - taak zyn de door my overgeslagen namen intevullen, en tevens uit een-en-ander te besluiten tot il movimente hyper-intellectuale en de integriteit der mannen van Letteren in... Boeotie. 243. - Uw vriend is... - Dat wist ik. Hyzelf heeft het me gezegd. Hy zegt my alles. - Uw vriend heeft... {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat wist ik van hemzelf. Hy zegt my alles. - Uw vriend deed... - Dat wist ik. Hyzelf heeft my alles gezegd wat hem aangaat. - Dan zal ik iets verzinnen over uw vriend, dat hyzelf u niet zeggen kòn omdat hy niet kon weten wat ik over hem verzinnen zou. 244. Lasteraars en dichters scheppen niet. Ze rangschikken. 245. Ach, niets is volmaakt... zelfs niet de leugens! 246. Hoogmoed is moed om hoog te staan. Neem daarvan eens 'n proef, gy nederigheidskramers, en wees eens inderdaad nederig - d.i. waar - door te erkennen dat uw nederigheid iets heel anders is dan nederigheid. (107, 108, 109, 110, 220, 221, 222, 223) 247. Toen ik laatst droomde dat ik van steen was, en als borstbeeld in 'n muzeum van groote mannen logeerde, kwam myn moeder: - Arme jongen, zei ze, wat heb je toch gedaan? Heb ik je dáártoe opgebracht? Och, 't was zoo koud in dat Pantheon! 248. Daar kwam 'n arme drommel die meende dat ‘schryven’ 'n beroep was, my vragen hoe hy 't moest aanleggen om klanten te krygen. - Wat hebje te zeggen? - Ja, zóó... ik zou wel kans zien 'n verhaal te maken. - Maken? - O ja, dàt zou 'k wel kunnen. - Dan heb je myn raad niet noodig, want dat kan ik niet. 249. Daar kwam 'n ander die minder kòn, maar 'n oude moeder had, en zusters, en allerlei dat hem bewoog om te doen alsof-i wat kon. - Ach, m'nheer, als ge wist hoe schraal 't is by ons, hoe armoedig! - Hm... zoo? - Bedenk iets, bid ik u. Geef me een onderwerp op, en zeg me hoe ik... {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} - Schryf wat over Holland op z'n smalst. - Daar weet ik niets van. - Dat zou geen reden zyn om er over te zwygen als ge overigens indrukken hebt, vuur... ja, dat is 't: le feu sacré! - Ziedaar juist wat me ontbreekt. Ik ben zoo koud als onze kamer... ach, myne moeder! - Geen vuur? Ik zal je helpen! M'nheer, ik heb niets met je te maken. Bevries, jy en je heele familie! Met zulk volk kan ik me niet inlaten. Daar is de deur, en de trap volgt! - Nu, nu, ik ga! Dat's infaam! Zoo'n behandeling... 't is om razend te worden, ja razend! Dat zal ik betaald zetten! En de man had vuur, en schreef wat tegen my met veel vuur, en kon vuur betalen om z'n moeder wat te warmen, en z'n zusters. 250. In de beoefening van menschkunde maken wy gewoonlyk dezelfde fout als veel teekenmeesters. Ze laten 't kind 'n prentje nateekenen waarop iets staat dat 'n paard verbeeldt, maar zelden teekent dat kind 'n paard. Als 't mogelyk ware dat 'n onbeduidend mensch zich behoorlyk kon uitdrukken en al de gedachten weergeven die er opkomen in z'n gemoed, dan zou de waarneming daarvan voor 'n wysgeer oneindig meer gewicht hebben dan de diepste studie uit boeken. We verzuimen meestal de voorwerpen, om naar de prentjes te kyken waarop die voorwerpen - gewoonlyk heel gebrekkig - zyn afgebeeld. Pompeji en Herkulanum zyn de eenig-ware boeken over de zeden der Romeinen. 251. Een professer in de vischkunde was aan 't demonstreeren. De studenten luisterden... nu ja, zooals studenten luisteren. En dan studenten in de Ichthyologie! - De karper, myne heeren, de karper... Daarop volgde iets over de karper... of den karper, ik heb geen tyd om 't optezoeken, en wèl beschouwd geloof ik ook dat het er drommels weinig op aankomt. - De karper, myne heeren... En zie, daar kwam een karper - of eene karper - de kollegiekamer inzwemmen. Hoe 't beest het maakte met de droogte gaat ons niet aan. De arme studenten hadden daaronder {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} al zoo lang geleden, en een karper - of eene karper - is niet beter dan 'n student. Daar is hyzelf - of zyzelve - riepen zy als uit één mond. En ze lieten den professer staan met z'n verhandeling over den karper - of de karper - en zy bekeken de karper. Dit nu vond ik goed en natuurlyk van die studenten. Maar ik wou dat wy dat ook deden en ons meer toelegden op de beschouwing van den mensch - of van de mensch, gy mannen! - dan op 't luisteren naar diktaten over menschen. 252. Er is geen mensch wiens gemoedsgeschiedenis niet belangryker is dan de langste ‘mooiste’ gemaakte roman. 253. Men meent dat ik ‘opsta tegen alles.’ Dat is de term. Och, als men wist hoeveel dingen ik voor heilig houd! 254. Moed om zichzelf te beschuldigen van verkeerdheden, by-voorkeur in 't algemeen (239) is vry gewoon. Maar zeldzamer is de moed zichzelf te pryzen. 255. Nog nooit heb ik iemand zich in oprechtheid hooren beklagen over gebrek aan hart, aan ideen of aan ondervinding. 256. De fouten die men 't liefst erkent, zyn die welke door tegenstelling denken doen aan deze of gene goede eigenschap. Distraktie beduidt: geleerdheid. Drift wil zeggen: goedhartigheid. Slordigheid is: streven naar hoogere dingen. Zwakte: vatbaarheid voor indrukken. Ruwheid: inwendige waarde. By 't laken van zichzelf en by 't pryzen van anderen rekenen wy op de ‘maren.’ Van onszelf sprekende zeggen wy: opvliegend ben ik... (vul de maar aan.) Van 'n ander: een goed hart heeft-i... (vul de maar aan.) 257. We letten niet genoeg op 't verschil tusschen de woorden: drift, oploopendheid, vuur, fyngevoeligheid, toorn, prikkelbaarheid, ruwheid, enz. Er zyn er, die meenen driftig te zyn omdat ze gauw, veel of klankryk vloeken. 258. Nooit zyn twee personen tegelyk even toornig tegen elkaar. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 259. ‘Hy is zoo'n bedaard mensch.’ Ik heb deze hollandsche lofspraak nooit begrepen. Wat beduidt het eigenlyk? Hy slaat niet, schopt niet, vloekt niet, drinkt niet? Is het dàt? Dat kan niet waar zyn. Want zie, ook ik doe al die dingen niet, en toch bedank ik heel vriendelyk voor den titel van ‘bedaard mensch.’ Ik bedank daarvoor, niet omdat ik 't woord versta maar om niet begrepen te worden onder 't volkje dat zoo genoemd wordt. 260. 't Is 'n groote fout te meenen dat iemand die prikkelbaar is voor wat ons klein toeschynt, daarom zwak wezen zou in groote zaken. (86) Vaak is juist die overgevoeligheid voor 't kleine, een blyk van kracht tot het groote. 261. Eene kapel zweefde hoog, hoog, in de lucht. Ze genoot haar vryheid, haar schoonheid, en vooral verlustigde zy zich in 't aanschouwen van alles wat onder haar was. - Komt, komt hier... hoog! scheen ze toeteroepen aan hare zusters die ver onder haar rondfladderden over de bloemen der aarde. - Wy drinken honig, en blyven beneden. - O, lieve zusters, als ge wist hoe heerlyk 't is alles te overzien! Komt, komt toch! - Zyn er bloemen daarboven, waaruit we den honig kunnen zuigen dien wy kapellen noodig hebben om te leven? - Men ziet van hier al de bloemen, en dàt genot... - Hebt ge honig daarboven? 't Is waar, honig was daarboven niet! De arme vlinder die tegenzin had in 't wonen beneden, werd vermoeid... Toch trachtte zy zich òptehouden! * 't Was zoo schoon, vond ze, zoo alles te overzien, alles te begrypen in één blik. Maar honig... honig? Neen, honig was er niet daarboven! En ze werd zwak, die arme kapel! Haar vleugelslag werd trager, al trager. En ze zakte, en ze overzag àl minder en minder! Toch wou ze... {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 't baatte niet! Ze daalde... - Ei, daar komt ge, riepen de zusters, wat hebben we u gezegd? Toch komt ge nu evenals wy honig zuigen uit de bloemen hier beneden. We wisten 't wel! Zoo riepen de zusters, verheugd omdat ze gelyk hadden, schoon ze dat slechts hadden uit gebrek aan besef van 't schoone daar-boven. - Kom, en zuig honig als wy! En de kapel daalde al lager... en wilde nog... Dáár was 'n bloemstruik... zou ze dien kunnen bereiken? Ze daalde niet meer... ze viel! Ze viel naast den struik, op den weg, in 't spoor... En daar werd ze vertrapt door 'n ezel. 262. Ik heb in 't voorgaand nummer vergeten te zeggen dat de kapellen beneden, nooit aan haar vertrapte zuster dachten met deernis, maar altyd met wat genoegen over eigen wysheid, die wel beschouwd toch maar voortkwam uit honigzucht. Zoo zyn we! 263. Er is niets poëtischer dan de waarheid. Wie dáárin geen poëzie vindt, zal steeds 'n pover poëetje blyven daarbuiten. 264. Och, 't is zoo jammer dat we geen waar ‘Leven van Jezus’ hebben! Dàt zou 'n ‘mooi boek’ wezen, zooals ze dat noemen. Waarschynlyk hadden wy 'n mensch leeren kennen, en dat wil wat meer zeggen dan 'n god, of 'n halfgod, of 'n heelemaal-god, al naar men wil. (65, 93, 186) 265. Er zyn ridderromans waarin deze of gene preux 'n gewyd harnas draagt dat bestand is tegen houw en stoot. Als zoo'n bevoorrecht ridder onaangenaamheden kreeg met iemand die minder bevoorrecht was, trok ik altyd party voor den laatsten. Ik vond zyn verliezen schooner dan 't winnen van den ander. De evangelie-verzamelaars hadden Jezus niet zoo'n gewyd harnas moeten aantrekken. 266. Er zyn weinig in de Geschiedenis vermelde personen - ja, ik durf zeggen: er zyn er géén - die ik zoo liefheb als {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus. Och, ik wou hem zoo graag kennen in z'n fouten! 't Is onmogelyk dat iemand die Jezus houdt voor zondeloos, hem zoo lief kan hebben als ik. Er is 'n zotte begripsverwarring in de meening dat ik 'n vyand van Jezus wezen zou. Van de duizend en één christendommen, ja! En ik beweer dat Jezus in die vyandschap m'n bondgenoot wezen zou. 267. We hebben zelden 'n meening. Meestal voelen wy maar indrukken, en daaraan geven wy aprés coup rang van opinie, door er wat sluitredenen voortezetten, die we van-pas maken zooals 'n eindversrymelaar de regels voor 't vers-eind. Wat we in zoo'n geval sluitredenen noemen, zyn doorgaans redenen die niet sluiten, en onze gesyllogismeerde indruk staat tot 'n opinie als zoo'n eindvers tot 'n vers. 268. Het denken moet geleerd worden. Er zyn hulpmiddelen: logika, mathesis, enz. Maar, meestal nemen wy die middelen voor 't doel. Er zyn veel bekwame onderwyzers in de logika die onzuiver denken zoodra ze meenen dat hun logika, hun ‘vak’ niet in 't spel is. En menig professer in de wiskunde redeneert heel onwis buiten z'n studeerkamer of gehoorzaal. Dat kunnen mathesis en logika niet helpen. De fout ligt in de meening dat die dingen behooren tot de privatieve weelde der geleerde wereld. Dat hun ook dáárom zoo kwalyk te nemen is, wyl velen die zich niet te-buiten gingen dan gezette studie, hierop 'n onbeschaamde minachting gronden voor de gymnastie van 't verstand. ‘Met logika en zulke dingen houd ik me niet op, roepen zy, ik zeg maar... Nu ja, zie verder juffrouw Zipperman, of hoe heet het mensch? 268a. (In de vorige uitgaaf als Noot gedrukt.) Ik weet niet of deze regelen onder de oogen komen zullen van den auteur eener my schriftelyk gedane vraag: wat ik bedoelde met de uitdrukking ‘Enz’ die in 't vorig nummer op 't woord mathesis volgt. Oppervlakkig schynt die vraag oiseus. Ze is het echter niet. Niet allen immers zyn in de gelegenheid 'n kursus in logika of mathesis bytewonen - wat jammer genoeg is - en 't zou wel te betreuren zyn indien denzulke alle oefening in het denken ware afgesneden. Ik antwoord op bedoelde vraag het volgende. Zéér stipt genomen - al te stipt misschien (486) - er is 'n fout in den aanhef van 268. We zyn denkdieren, kunnen denken, en voelen aandrang tot denken: sumus, ergo cogitamus. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Denken is ons instinkt, onze behoefte, onze roeping, ons wezen. Ik verwys hieromtrent, naar 838, onder opmerking dat het hier gestelde geenszins in stryd is met de in 882 voorkomende bewering over zinnelykheid, maar de toelichting hiervan gaat m'n tegenwoordig bestek te-buiten. Ook loopen is ons aangeboren, en toch is er in de wyze van loopen groot verschil. De knaap die achttien jaren lang het gaan beoefende in de praktyk, heeft als rekruut behoefte aan onderricht in loopen. De strekking daarvan is hem te leere de gaaf der Natuur op de voordeeligste wys toetepassen. Zyn loopen moet veranderd worden in goed loopen. Misschien had ik dus in 't vorig nummer moeten zeggen: het goed denken moet geleerd worden. Voor ik nu de hulpmiddelen dáártoe - buiten eigenlyk gezegde logika en mathesis - opgeef, moet ik erkennen dat in geen geval die wetenschappen in zeer algemeenen zin genomen kunnen ontbeerd worden, en juist hieruit blykt de gegrondheid van de vraag: wat ik met myn ‘enz.’ bedoelde? Ieder wezen immers dat waarneemt, opmerkt, vergelykt, afleidt, ontleedt, meet, weegt, oordeelt en besluit... in één woord: ieder die denkt, gebruikt logika en mathesis. En dit blyft het geval ook al had hy nooit iets gehoord van de benamingen waarmee men die werkzaamheden van den geest heeft gestempeld tot 'n speciaal-studie. Zoo maakt ieder die zich beweegt, onwillekeurig gebruik van gymnastische hulpmiddelen, zonder juist daarby de wetenschap van Vater Jahn of Euler te-pas te brengen. De hulpmiddelen om goed te leeren denken - zonder de logika of de mathesis van de school, alzoo - zyn van negatieven en pozitieven aard. De zeer noodzakelyke huishoudelykheid met onze geestvermogens moet zich voor 'n groot deel openbaren in onthouding. Tot Vrye Studie - want op dit veld behooren deze opmerkingen te-huis - is gewis noodig dat we ons verstand niet verdooven door ‘Geloof.’ Evenmin door sterken drank, door onmatigheid, door slaverny onder de zinnen, door onnatuurlyken stryd tegen gepaste aanspraken der zinnelykheid, door toegeven in hartstocht, door luiheid. Onder de pozitieve middelen noem ik in de eerste plaats: het uitroeien der vervloekte gewoonte van niet-begrypen. (462) We moeten ons doordringen van 't besef dat begrypen plicht is, en 't berusten in het tegendeel, 'n onzedelyke lafhartigheid. Elk mysterie is 'n vyand dien de denkridder Mensch uit den zadel behoort te ligten. Of althans hy moet dit, op-straffe van félonie, beproeven. We zyn geboren kampioenen voor duide- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} lykheid, voor eenvoud, voor harmonie tusschen daad en woord, voor Waarheid. De lieve Natuur zorgt er wel voor dat er ten-allen-tyde monsters, reuzen en spoken te bestryden blyven. Elk verjaagd wanbegrip laat vlekken na, die uitgewischt moeten worden. Elke verklaarde verborgenheid baart nieuw mysterie. (869) By 't lezen van elke bladzy, van elke zinsnede in 't groote boek dat van eeuwigheid tot eeuwigheid wordt geschreven door de feiten, behooren wy gedurig onszelf de vraag voorteleggen die Filippus richtte tot den Kamerling. (Hand. VIII, vs 30.) By deze algemeene opmerkingen voeg ik de opgave van twee byzondere middelen die me voorkomen van goede werking te zyn. Ten eerste: men behoort zich toeteleggen op juistheid van uitdrukking. (10, 13. Het doet me genoegen dat deze beide nummers van m'n ideen zoo laag zyn.) Gedachte en uitdrukking oefenen wisselwerking op elkander uit. Wie logisch denkt, zal - by nadering altyd - de juiste uitdrukking vinden voor z'n gedachten, althans hy zal niet berusten in het tegendeel. En, omgekeerd, de gewoonte om naar juistheid van uitdrukking te streven, is zoowel 'n krachtige spoorslag tot logisch denken, als 'n doorgaande oefening in die voornaamste menschenplicht. Het tweede hulpmiddel is dat men zich zoo dikwyls mogelyk tot taak stelle iets te verklaren aan anderen, of zich de vraag voorlegge: hoe zou ik antwoorden als iemand op zulke verklaring aandrong? Hierdoor is men genoodzaakt z'n gedachten op korrekter wyze te rangschikken, dan zoolang we meenen met onszelf-alleen te doen te hebben. Hoe onwetender we ons daarby onzen leerling voorstellen, hoe beter. Deze methode verschaft ons niet alleen 'n helder inzicht in 't behandeld onderwerp, maar ze geeft ons bovendien zeer dikwyls 'n uitdrukking aan de hand die we misschien zonder haar niet zouden gevonden hebben, en die soms de gevonden slotsom stempelt tot puntige spreuk. Alzoo, en tevens by-voorbeeld: ut discas doce! Dat ik niet beweer in dit nummer de denktheorie te hebben afgehandeld, spreekt vanzelf. Ik zal dan ook wel genoodzaakt zyn daarop meermalen terugtekomen. 269. Om de slotsom onzer gedachten overtegieten in 'n ander; moeten we niet zoozeer 'n redeneering voortzetten tot die slotsom toe, als wel trachten zulke indrukken meetedeelen {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} als kans aanbieden dat de hoorder-zelf zich voelt opgewekt tot, denken en besluiten. Dit nu, is de sokratische manier. Maar de oorzaak der verkieslykheid van deze leerwyze? Ze ligt voor 'n groot deel in de ydelheid. * - Peeren van onz' eigen boom! zegt men, en dat beduidt voorkeur voor die peeren, al waren ze ook onryp, zonder geur of smaak... Zorg dat elke konkluzie aan ieder ‘een peer van z'n eigen boom’ schyne. 270. Maar grappig is 't, als men u zoo'n door uzelf gegeven peer aanbiedt met de boodschap: - Die moetje nu eens proeven... 't is uit ònzen tuin! 271. Ik lees in 't prospektus van 'n Maandschrift ter bevordering der kennis van het wezen des Evangelies’ uitgegeven door Dr. L.S.P. Meyboom, onder medewerking van vele ‘geleerden’ - waaronder zes hoogleeraren die 't precies behooren te weten - dat alles wat men tot-nog-toe van 't Evangelie verteld heeft, eigenlyk maar gekheid is. Daar staat namelyk: ‘Sedert de Evangelie-spiegel, nu vijf jaren geleden, onder mijne redactie begon te verschijnen, is de ontwikkeling op het gebied van de kennis des Evangelies met snelle schreden voortgegaan.’ Och, de arme drommels die gestorven zyn in 't geloof aan 'n verkeerd begrepen Evangelie! Waarom lieten Dr. Meyboom en die andere ‘geleerden’ hen niet by-tyds in dien spiegel zien? ‘Nieuwe onderzoekingen zijn in het werk gesteld, nieuwe uitkomsten verkregen, en wat de Godgeleerden zochten, vermoedden en wisten, is ten deele ook onder den grooteren kring van niet-Godgeleerden verbreid. Daaruit zijn nieuwe behoeften geboren.’ Nieuwe uitkomsten? Welke? In-godsnaam, welke? Is liefde {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer - onzinnig genoeg * - uw hoogste gebod? Is er 'n andere weg ten-hemel, dan door ‘Christus, en dien gekruist’ zoo als gyl. dat noemt? ‘De godgeleerden zochten, vermoedden, en... wisten’ zegt ge? Is 't dan wáár wat sedert lang zoovelen vermoed hebben, dat gyl. laag- en hoogleeraren, Isispriestertje speelt en den volke maar wat afval geeft van uw hooger kennis? Ik vind iets klagelyks in uw toon waar ge zegt: ‘dat is ten deele ook onder den grooteren kring van niet-godgeleerden verbreid.’ Het klinkt als: ‘sakkerloot, we zyn betrapt, het volk heeft achter de schermen gekeken!’ ‘Daaruit zijn nieuwe behoeften geboren! Wel wis en zeker! Dat zegt Bamberg ook, als-i - wat hèm zelden gebeurt - 'n tour manqué maakt. ‘'t Is uw kaart niet, m'nheer? Welnu... wat anders dan! Wie van 't gezelschap heeft 'n zakdoek of 'n horloge?’ Een goochelaar moet nooit verlegen zyn. ‘Nieuwe behoeften!’ Ik ben jaloers op die uitdrukking. Een ànder soort van behoefte aan 'n àndere manier om te geraken tot 'n ànders begrepen zaligheid! Hoe maken ze 't toch, al de sukkels die heengingen onder 't régime van de ouwerwetsche behoeften? ‘Meer dan ooit komt het thans bij de nadenkenden onder de Christenen tot bewustheid dat er een onderscheid bestaat tusschen ònze inzigten in de waarheid en de waarheid: tusschen ònze opvatting van het Evangelie en het Evangelie: tusschen ònze vormen van Godsdienst en de Godsdienst... Genoeg! Genoeg, gy acht leeraren en zes hoogleeraren in allerlei dingen die niet behoeven geleerd te worden! Genoeg, uitleggers, verklaarders, voorlichters, wegwyzers, die nu op-eenmaal met gedwongen oprechtheid heel nuchter den volke komt vertellen dat ge u tot heden toe vergist hebt! Genoeg, ambtbekleedende Schriftgeleerden die op-eenmaal zoo flink - och hemel, 't moest wel! - al uw voorgangers verklaart voor weetnieten, en ze uitmaakt voor dieven van het loon, van den eerbied, van de onderdanigheid, die men neerlegde aan hunne voeten, in de verkeerde meening dat ze {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap gaven voor dat loon! Genoeg, nieuwe-behoeftescheppers! Voelt ge niet dat er weldra mannen zullen opstaan, die u de slagen teruggeven welke gy zoo meedoogenloos uitdeelt aan uw domme - of bedriegelyke - voorgangers? Och, wat zou 't Jezus smarten als hy weten kon hoe men z'n blyde boodschap zou verhanselen, opknappen, omkeeren, lappen en weer lappen, als 'n oud kleed! Ja, er is behoefte aan 'n nieuw kleed. Dàt durf ik u wel nazeggen, heeren! Maar men maakt geen nieuw kleed uit oude vodden, die afgedragen zijn, versleten, bevlekt en bemorst, sedert achttienhonderd jaren! Waarheid, heeren, waarheid! Dat ge nu erkent dat uw coup mislukt is... goed! Maar pas op, de ‘niet-godgeleerden’ zooals gylieden de menschen noemt die geen handwerk maakten van die zoogenaamde godsdienst, de niet-godgeleerden zyn zeer oplettend geworden. Er zyn er die ideen schryven, zonder de minste god- of andere geleerdheid. Dat ziet ge. 272. Of Jezus doctor in de theologie geweest is? Wie kan me dit zeggen? 273. De hoofdindruk dien zoo'n prospektus op my maakt, is deernis met al de onwetenden die 'n ‘verkeerde behoefte’ voelden. Zoo immers staat er: ‘er zyn nieuwe behoeften geboren.’ Een kind is ziek. De vader heeft redenen om niet in persoon den armen lyder te bezoeken. Hy zendt 'n vertrouwde. * Deze blyft één oogenblikje by den zieke, en zegt een-en-ander dat tant bien que mal door de omstanders wordt opgeschreven, of - daar ze niet schryven konden - oververteld aan dezen of genen die nu juist ook niet uitmuntte in notarieele geloofwaardigheid. Nu wordt het kind behandeld op allerlei wyzen. De een heeft ‘kwik’ verstaan voor ‘zuurdeeg.’ ‘Laxeeren... neen: stoppen!’ roept men door elkaar. ‘Wryven’ verzekert de een. ‘Zweeten’ heeft-i gezegd, doceert 'n ander. ‘Ik weet het, schreeuwt 'n zevende: pappen op de borst... hebt ge niet ge- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} hoord hoe de gezant des vaders sprak van zenuwen? Nu, dat wil zeggen: pap.’ ‘Waarachtig niet, beweert de dertiende, hy verhaalt iets van liefde. - Liefde? Nu ja... en wat besluit ge daaruit? - Wèl, heel eenvoudig. Dat is... ja... liefde is... branden. - Precies! En ze brandden, blakerden, braadden 't zieke kind. En ze papten 't kind. En ze deden 't kind zweeten en purgeeren. En ze gaven het ys op 't hoofd, en kwik in de maag. En ze wreven 't kind, en rolden het, en knepen het... En al die heeren hadden rang van doctor of professor. De kleine gemartelde patient werd begraven onder officieele wetenschap. En zie, daar kwamen veertien andere ‘weters’ even officieel als zoodanig erkend, even deftig, even getabberd, aan 't arme kind vertellen: - Wees vroolyk en verheug u! Ze hebben je nogal erg geplaagd... dat is waar, en ge zoudt, goed bezien, wel wat recht hebben tot klagen, maar wees tevreden. Troost je met de gedachte dat je gedurende die ziekte, brood, rang en vermaak hebt verschaft aan al de heeren die je niet genezen hebben. En wy... wy hebben de ‘boodschap uws vaders’ nauwkeurig onderzocht, en bevonden dat ze nooit goed begrepen was. Wy verzekeren u op ons woord - van doctor, dominee, professor, enz. - dat wy die boodschap goed zullen verstaan... - Ach, kermde de zieke, dat zeiden al die anderen ook! Sedert achttien eeuwen hoor ik dezelfde verzekeringen. Zoudt ge zoo goed zyn my den zwaren band aftenemen dien ze my om den hals legden, en 't gewicht dat zoo drukt op m'n hart? Och, ik verlang naar wat lucht, wat licht, wat vryheid... staat dat alles niet in de boodschap van myn vader? Misschien zal ik beteren als ge my overlaat aan myzelf! - Maar beste jongen, waar bleven wy dan? Dat is waar! 't Is impertinent van 'n zieke, te verlangen naar beterschap, en te vergeten dat z'n alle-eeuwsche koorts de weldoende voedster is van 't gezin des geneesheers. Daarom: ‘nieuwe behoeften’ heeren! Nieuwe ziekten, heeren! Altyd wat nieuws. Du nouveau, du nouveau toujours, n'en fût-il plus au monde! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 274. Het lust me hier 't ontwerp te geven eener: MODEL-REKENING. De {weleerwaarde, zeer geleerde} {hoogeerwaarde, hooggeleerde} heeren {Hier intevullen {al de namen der {geneesheeren die {gefungeerd hebben {van 't jaar één {N.C. tot op 't {Meyboomsche prospektus. DEBENT aan het MENSCHELYK GESLACHT. Voor aan {Uweleerw. Zeergel.} {Uhoogw. Hooggel.} pr. abuis geleverd: Loon, ontzag, gehoorzaamheid, slaverny, gedurende achttienhonderd één en zestig jaren. . . . . . . . . tantum !! Wie kan de som invullen, wie? 275. Maar hoe gaat het nu met iemand die ten-gevolge van zoo'n verkeerde behandeling niet zalig werd, als er later blykt dat z'n dokter - die 't beter wist - voor zichzelf wèl gebruik maakte van z'n meerdere kennis? Dominee Meyboom zegt uitdrukkelyk dat ‘wat de godgeleerden wisten, ten-deele ook verbreid is onder de niet-godgeleerden. Ten-deele! Er zyn dus nog altyd dingen die bekend zyn aan de priesters, en waarvan 't arme volk geen begrip heeft? Hoe is dit? Als nu zoo'n wetende godgeleerde na z'n dood beter afspeelt dan de niet-wetende patient, is dit toch voor dezen heel verdrietig, dunkt me. Ik wou ‘hier namaals’ wel eens de ontmoeting bywonen van zoo'n verkeerd behandelden kranke en den geneesheer die ‘wist’ en dus tegen beter weten {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, de ziel van z'n patient liet verloren gaan. Zou 't zoo'n armen verdoemde wel heel kwalyk te nemen zyn, als-i z'n valschen dokter in de haren vloog? Zeker zyn er wel maatregelen genomen om zulke ontmoetingen te voorkomen. 276. Kranke, Volk, Mensheid... sta op naar den geest! Ruk af den halsband die u hindert! Weg met dat gewicht op uw hart. Ge zyt niet ziek, ge zoudt niet ziek wezen althans wanneer ge slechts den moed hadt uzelf te zyn! Mensch, wees mensch! Voed uw ziel met spyze, en niet met geneesmiddelen. Welke denkbeelden ge u ook vormt van uw God: ‘Hy is er niet, of Hy moet goed zyn!’ 't Is onmogelyk dat 'n almachtig vader z'n kind veroordeelt tot eeuwige krankheid. Ik weet niets van uwen God. Durft gy beweren dat myn onwetendheid Hem minder vereert dan 't ‘weten’ dergenen die Hem maken tot 'n zielenplager, tot 'n beul? Ja, en dat doen ze opdat er voortdurend werk wezen zou voor de S.S. Theologische fakulteit. ‘Nieuwe behoeften’ immers? Mensch, wees mensch! Denk als mensch. Uw denkvermogen staat in evenredigheid tot uw behoeften! Ontwikkel u als mensch. Uw vatbaarheid tot ontwikkeling staat in evenredigheid met uw behoeften! En vooral: voel als mensch... want voorwaar, uw hart zal weten wat goed en wat kwaad is, en 't duidelyk voorzeggen naar uw behoefte! Maar bederf het niet, smoor het niet, begraaf het niet onder valsche wetenschap. Er is maar één wetenschap: de kennis van de Natuur. Daartoe behooren lynen, hoeveelheden, kleuren, aandoeningen, feiten, gebeurtenissen. Daartoe behoort alles wat is. Daartoe behoort in de eerste plaats: gyzelf! Tracht goed te wezen. Denk niet dat dit valt te leeren van 'n ander. Er zyn geen reglementen van 't goede. Het staat niet beschreven in bladen of boeken... die ge ook niet verstaan zoudt, gy arme die verleerd hebt te lezen in uw eigen gemoed! Tracht goed te zyn... Wat het goede is? Meent ge die vraag werkelyk? Was 't niet om my te lokken op 't onvruchtbaar veld van spitsvondige redeneering? Deedt ge die vraag, omdat gy inderdaad weten wilt wat het goede is? Omdat ge waarlyk het goede wilt betrachten? {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wensch ik u geluk! Want die vraag, gedaan op die wyze, met dàt doel... die vraag is 'n bewys dat ge weet wat goed is, dat ge reeds goed zyt, want goed zyn is: streven naar 't goede. En wie niet vraagt: ‘wat is goed?’ Of wie gelooft het te vernemen van God en goed-geleerden... Wie denkt dat anderen zullen kunnen verstaan wat hyzelf niet verstond, schoon 't luid klonk in z'n eigen borst voor-i 't liet overschreeuwen door allerlei stemmen van buiten... Wie den last zyner ziel wil werpen op de schouders van officieele ziele-pakdragers... Wie te traag, te dom, te dor is om z'n eigen hart te maken tot hoogeerwaardig en hooggeleerd... Wie z'n gemoed laat uitdrogen zooals de Indische fakirs hun arm... ter-eere van 'n God die geen vermaak schept in uitgedroogde dingen... Zoo-iemand... ja, wat zal ik zeggen tot zóó-iemand? Ei, toch iets! Als in 249, raad ik hem aan, recht boos op my te worden, opdat er beweging kome in z'n verdorden arm, en vuur - heilig of niet - in z'n uitgedoofd hart. 277. Wie is onbeschaamd genoeg om te beweren dat-i niet van myn ‘geloof’ is, als ik zeg dat ik myn God vind in het goede? Of ik dien God trouw diende? Altyd? Zonder afval? Heer, vergeef me myne schulden... gy weet dat ik u liefheb! 278. In m'n Vry-Arbeid maak ik me kwaad op schriftgeleerden en dergelyken. De voorgaande nummers hebben er ook wel iets van of ik boos was. Welnu, dit is zoo. Maar nu 'n korte uitlegging. Als 't waar is, dat ik het goede bedoel, als 't waar is dat... die anderen hun roeping miskennen, dan heb ik in naam van myn God het recht, neen, dan is 't m'n plicht daarover boos te worden. En ik veroorloof me die vryheid, zoo goed als Jesaia, Jeremia, Habakuk, en de rest. Maar die verstoordheid leidt me niet tot het aanvallen van personen als zoodanig. Wanneer veertien ‘geleerden’ hun naam leenen tot het verkondigen van de heel belangryke tyding dat hun voorgangers - ook: ‘geleerden’ immers? - maar 'n troep weetnieten waren, dan zie ik niet in waarom ik die veertien heeren niet wat forsch zou mogen toespreken, daar toch ook zyzelf zich veroorloven zoo weinig omslag te maken met hun voorgangers. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zyn er onder die veertien, welke ik persoonlyk ken en in zekeren zin hoogacht. Ik heb geen reden iemand hunner - als persoon alweer - te minachten. Ja toch... maar dat doet er nu niet toe. De manier evenwel waarop zylieden in deze zaak, en de schriftgeleerden in 't algemeen met zeer weinig uitzondering, beantwoorden aan hun roeping, ja dáárvoor heb ik minachting en verachting, dáárvan heb ik 'n afkeer, dàt walgt me, daartegen verzet ik my! 279. Zou 't wel zoo erg wezen? Overdryving zeker... Ei, en ik toon u 'n prospektus waarin duidelyk wordt verklaard dat al 't vroeger geleerde gekheid was? Die veertien heeren hebben gelyk, of ze hebben ongelyk. Ze zeggen tot de slotsom gekomen te zyn dat er verschil is tusschen ‘onze inzichten in de waarheid, en de waarheid.’ Als tusschenzin, 'n aardige parafraze van: ‘tot nog toe hebben wy u maar wat voorgelogen.’ Men kan het niet fatsoenlyker uitdrukken. Die heeren hebben gelyk, of niet. Hebben zy gelyk, dan geldt myn : ‘vloek over u, schriftgeleerden!’ de oudjes. Hebben de veertien evangelie-spiegelaars geen gelyk, nemen zyzelf 't volk waarheid af, om 't leugen in de plaats te geven, dan adresseer ik m'n verontwaardiging aan de modieusen of modernen, of hoe ze dan heeten mogen. Zou 't wel zoo erg wezen? Dat zullen wy onderzoeken, terloops... want waar zou 't heen als we een boek maakten van al de domheden die voor-en-na zyn uitgekraamd door wie bezoldigd werden en worden om wysheid te leveren? We zien met minachting neer op doctor Nathalsius of dominee Kroeghoudérius - 't is nog zoolang niet geleden dat geleerdheid zich openbaarde in 'n latynschen staart aan den naam - en ik moet erkennen dat het niet te verwonderen is dat onze groot-ouwelui niet heel snugger waren, wanneer men let op 't gehalte hunner geleerde voorgangers. Ja, op die oude voorgangers zien we met minachting neer, en te-recht. Wat vroeger de zoogenaamde hoogescholen leverden... Ik heb gezien - gezien en gelezen - een akademisch proefschrift, waarop summâ cum laude de graad verleend is van doctor in de rechten, een proefschrift waarin betoogd werd dat de heksen-vonnissen, zooals ze tot dien tyd toe waren geveld, voor 'n groot deel onwettig waren. Ei... dat is zoo heel erg niet, meent ge? Voor 'n aanstaanden advokaat is 't inderdaad sterk dat-i 't verbranden van arme leelyke oude vrouwtjes afkeurde... {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oogenblik! De doctorandus keurde 't verbranden niet af, hy beweerde maar dat de vonnissen meestal niet goed geredigeerd waren, omdat daarin boven en behalve verboden omgang met den duivel, zoo dikwyls als verzwarende omstandigheid vermeld werd dat de delinkwente den heer gemaal duivel een kind had gebaard. Dit nu hield de doctorandus voor 'n onmogelykheid: quia frigidum diaboli semen. En hy betoogde die kou op helkundig-zoölogische gronden! Dat heb ik gelezen! En, terstond niet, maar na eenigen tyd hoop ik 't stuk te kunnen toonen! 't Komiekste was dat de man z'n werk opdroeg: carissimo patri, zeker om z'n oudeheer te doen zien dat-i z'n tyd aan de akademie goed besteed had! Och arm, ik kan me zoo voorstellen hoe zoo'n vader zich zal hebben verkneuterd van pleizier over zooveel knapheid! Maar, meent ge... heksen? Dat is lang geleden. 't Stuk is 150 jaren oud, 'n stipje tyds, 'n seconde slechts in de geschiedenis! Toch schynt òns dat tydsverloop lang. Dit dringen wy ons op, omdat we gaarne vèr staan van zooveel dwaasheid. Ik ben zeker dat onze achterkleinkinderen ook zullen trachten alle geestverwantschap met de tegenwoordige geleerden van zich aftewerpen door 't voorgeven: ‘dat het al zoo lang geleden is!’ Of meent ge dat men over honderd jaar trotsch wezen zal op de tegenwoordige voorgangers der natie? Op schoolmeesters die taal, geest, genie, ondergeschikt achten aan spelling? Op volksvertegenwoordigers die niet spreken kunnen? Op hoogleeraren die 't volk willen voeden met de gedachte aan zekere visschen die rondzwemmen in zekere zee? * Op Godgeleerden die brutaal-weg komen verkondigen dat ‘al 't vroeger geleerde - NB. achttienhonderd jarenlang! - maar {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} gekheid was? Op andere geleerden die... Ja, gy maakt 'n uitzondering, hooggeleerde Muurling! Op U zal 't nageslacht staren als 'n vuurbaak in den Oceaan der theologie. Gy zoudt nooit op 't denkbeeld komen dat er fouten waren in de heksen-vonnissen! Gy zoudt... Laat zien wat gy voor den dag brengt, gy... geen doctorandus meer, maar doctor, leeraar! Gy, geen doctor meer, geen leeraar meer, maar hoog-doctor, hoog-leeraar, leeraar van doctoren, doctor van leeraren, opperleeraar, opperdoctor! En: hoogleeraar, niet in de eene of andere menschelyke nietige zaak, niet in de geneeskunde, niet in de natuurkunde, neen, in de boven-natuurkunde, in de kennis van iets hoogers dan de Natuur, in de kennis van 'n God die tot de Natuur staat als gy tot 'n schooljongen, o Muurling! Opper-hoog-leeraar dus in de opperste hoogste dingen. Ja, in dingen zóó hoog, dat zy er niet zyn... wat in myn oog uw hoogleeraarschap heel moeielyk maakt. Gy, Muurling, hebt gehoord dat er huwelyken worden gesloten. Gy weet dat zulke maatschappelyke overeenkomsten - die, dit erken ik, soms nuttig zyn - worden gezegend, bezegend, ingezegend. Wat inzegenen is, weet ik niet. By analogie met inzouten, heeft het iets van: rondom besprenkelen met zegen, doortrekken met zegen, inkuipen... neen, of er by gekuipt wordt weet ik niet. Genoeg, gy hooggeleerde Muurling wist dat er getrouwd wordt, en dat daarby moet gezegend worden. Uw hooggeleerd verstand begreep dat het inzegenen goed moest geschieden. Dat zeg ik ook. Wat al jammer zou er voortvloeien uit verkeerde onvoldoende scheeve onhandige zegening! De vrees nu dat sommige zegenaars hun beroep niet goed zouden uitoefenen, heeft u bewogen 'n boekje te schryven als handleiding tot het zegenen, zooals professeurs de Jeu teHomburg en te Spa Manuels schryven pour gagner à la banque. Wie speelt moet goed spelen, zóó dat-i wint. Wie zegent moet goed zegenen, zóó dat het helpt. Dit alles is klaar als de theologie. Neen, klaarder. Laat ons nu eens zien hoe gy uw ‘Manuel’ geschreven hebt. Le trente et quarante se joue... ik ben in de war. Hier is 't: {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘FORMULIER ter HUWELIJKS-INZEGENING door W. MUURLING, HOOGLEERAAR TE GRONINGEN.’   JEUGDIG* ECHTPAAR... Halt! Nu zult ge terstond inzien, lezer, waarom ik zoo-even professor Muurling benoemde tot kandidaat-lichtbaak. Nu zult ge ontwaren hoe vreeselyk ondankbaar ons nageslacht wezen zal, als 't later zoo'n voorganger op één lyn stelt met den heksendoctor van zoo-even! Nu zult ge begrypen... Wat is 't eerste woord van Muurling's inzegenmethode? Het eerste woord, vraag ik u, 't aller-eerste? Ja, 't eerste! Want verder dan 't eerste, hoeft 'n hoog-opper-voorganger in de heilige Godgeleerdheid niet te gaan, om te toonen hoe hemelsbreed het verschil is tusschen laag- en hooggeleerdheid... 't Eerste woord alzoo is: jeugdig. Goed! Maar de domme laaggeleerde zou vragen: als nu eens de bruid oud is, en de bruigom bejaard, of één van de twee is wat onjeugdig? Gy laaggeleerde, zwyg! Ge hebt met Muurling's arbeid niets te maken. Ge laat u geduldig bezegenen en beformulieren, hoe ook. 't Is voor U niet, inzegening-dorstende leeken, dat de hoogeerwaarde hooggeleerde Muurling zich verwaardigd heeft by dat woord: ‘jeugdig’ 'n sterretje te plaatsen. Want, er staat 'n sterretje by. Dit sterretjen is: 10 't Symbool van Muurling's godgeleerd genie. 20 Een verwyzing naar de noot onder de bladzyde. Een noot? Ja. Die. noot zullen wy - met gepasten eerbied -behandelen. Neen, domme ongeleerde leek, niet tot U spreekt de getabberde hoogleeraar! Die noot kunt gy overslaan, gy die daarvan de diepte niet zoudt peilen. Die noot is gericht tot de personen die beroepshalve zich bezighouden met inzegenen. Hebt ge niet gezien op den titel van 't Manuel dat de uitgave {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedt door ‘de predikanten-vereeniging in de provincie Groningen?’ Ziehier 't voorbericht. Want het, stuk heeft 'n voorbericht ook. Ziehier: Dit formulier ter huwelijks-inzegening werd in de vergadering der predikanten-vereeniging der provincie Groningen den 28 September 1858 als proeve meegedeeld, en in het verslag van die vergadering gedrukt. Om aan de veelvuldige aanvragen te voldoen, heeft de predikanten-vereeniging besloten, het voor hare eigene rekening te laten drukken, en algemeen verkrijgbaar te stellen. Vooraf is het door den opsteller herzien.   C.H. van Herwerden C.H.z. President. J. Sinnighe Damsté, Secretaris.   Groningen, November 1861. Ziet ge wel, leek, dat het sterretje by 't woord ‘jeugdig’ U niet aangaat? Die ster is 'n ridderorde van den geest des professors, 'n grootkruis van 't verstand des hooggeleerden, en tevens - waarom zou ik 't verzwygen? - tevens licht dat sterretje de Zeergeleerde inzegenaars voor, om ze te leiden naar 't Bethlehem der noot waarvan ik sprak, en waarin de professor zyn heerlykheid te aanschouwen geeft. Die noot, die noot!... Wilt ge 't volstrekt weten, leek? Wilt ge? Vreest ge niet blind te worden als ik de gordyn ophaal waarachter de hooggeleerdheid des theologiae professoris blinkt, glanst, schittert, als 'n vuurpyl? Vreest ge die blindheid niet? Kunt ge zoo veel licht verdragen? Welnu, erken dat ik u gewaarschuwd heb. Professor Muurling vertelt als noot op 't woord jeugdig: ‘dat dit epitheton naar omstandigheden moet gewyzigd worden!’ En - o, diepte der wysheid en der kennisse! - in diezelfde noot vermaant hy z'n discipelen - de zeer geleerde Groningsche Dominees alzoo - om ‘in-plaats der vertegenwoordigers van de gemeente, de gemeente zelve aantespreken, als die tegenwoordig is. Maar 't fynst, het diepst, het hoogst, het belangrykst, het meest oostersche-sterächtige is: de professorale erkenning van 't ongepaste om ouders en bloedverwanten aantespreken, als er geen ouders en bloedverwanten zyn! Wat verder vertelt de man - ik gis, na inspiratie van den H.G. - dat de zeer-geleerde heeren inzegenaars niet moeten roepen: ‘knielt!’ als ze geprevenieerd zyn dat het zegenbehoevend paar niet knielen wil. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook, dat ze niet hoeven te zeggen: ‘sta op’ als er niet geknield is. By m'n arme ziel het staat er! De hoog-geleerde die zulke wenken geeft... De zeer-geleerden die aan zulke wenken - zie 't voorbericht - behoefte voelen... Die lui zullen aan 't volk vertellen wie God is, en hoe 'n ongeleerd burgermensch 't moet aanleggen om behoorlyk zalig te worden! Voor drie stuivers kan men 't vod koopen. Ik hoop dat het ding veel aftrek vindt, niet zoozeer omdat ik me verheug over de behoefte van die predikanten, maar wyl ik graag zou zien dat het Volk behoefte voelde eens te overwegen of 't ook behoefte heeft aan voorgangers die behoefte voelen aan andere zaken dan muurlingsche god- en hoog-geleerde formulieren? 280. Verder behandel ik 't ding niet. 't Walgt me. Van begin tot eind is 't één gewawel in de tale Kanaäns, vol onzin, blyken van onkunde, leugen en godslastering, d.i. schending der lieve wetten van de Natuur. Ik erken echter dat ook professorale onwetendheid in de wetten der Natuur ligt, zoowel als myn zucht om te protesteeren tegen zulke kwakzalvery. Neen, verder behandel ik 't prul niet, dat evenwel hoogstbelangryk is als graadmeter van de laagte waarop onze maatschappy staat. Ook is die verdere behandeling niet noodig. Ieder kan weten wat er te wachten is van iemand die met hooggeleerd gezag voorschryft, geen ouwelui ‘jeugdig’ te noemen, en dat men geen oprichten moet bevelen aan personen die overeind staan. Welnu, 'k had erger zotternyen kunnen aanvoeren ten-bewyze hoe ‘verrot’ onze Staat is, ook op 't gebied van kennis en wetenschap. Maar ik koos ditmaal den hoog-eerwaardigen hoog-geleerden Muurling by-voorkeur, om dat voorbericht. 't Gebeurt namelyk meermalen, wanneer ik personen aanval - in publieke hoedanigheid immer - dat men de rechtmatigheid van den aanval erkent... Niemand, byv. zal party trekken voor den ellendigen Duymaer van Twist. ...gewoonlyk geeft men de betrokken persoon en pâture, maar men tracht de algemeenheid van 't kwaad te ontkennen. En ook hier zal menigeen, denk ik, die korte exekutie van {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} den hoog-eerwaarden, hoog-geleerden Muurling met genoegen bygewoond hebben. Welnu, ik zeg: we hebben met dien Muurling niets te maken. Misschien is die man zoo dom niet. Niet dommer althans dan de eerste de beste. Wellicht moeten we hem nog pryzen voor de goedheid zich zoo te hebben neergebogen om te voldoen aan zùlke behoeften. We hebben hier noch met Muurling noch met welke persoon ook te doen, we hebben te doen metde zeer geleerde dominees in 't godzalig Nederland. 10 Muurling's werkjen is geschreven ten behoeve van predikanten. 20 't Is als proef onderzocht in 'n vergadering van predikanten. Eilieve, hoe kon dat? Om te weten of Muurling's manier van inzegenen goed is, zou men rezultaten moeten afwachten. Ik gaf er veel voor om eens precies te weten hoe Muurling's ouwelui zyn ingezegend, om de fouten van die methode te vergelyken met den uitslag die hun zoon zulke formulieren doet begaan. 30 De inzegenings-methode is proefhoudend bevonden in 'n vergadering van predikanten, die 't hebben laten drukken in 't verslag dier Vergadering. 40 Er hadden ‘veelvuldige aanvragen’ plaats. Die aanvragen moeten zyn uitgegaan van andere predikanten. Natuurlyk. Want de leden der vergadering die 't formulier geproefd had en smakelyk bevonden, bezaten 't ding in hun verslag. Uit dit alles nu blykt: dat de predikantEN in Nederland behoefte hebben aan zùlke lessen. En ik konstateer dat dit geschiedde in 't jaar huns heeren 1861. Zie den datum van 't Voorbericht. Nogeens: die zeergeleerden zullen 't Volk vertellen, wat het huwelyk is. Wat de ziel is. Wat onsterfelykheid is. Wie, wat, en hoe God is? Wat men doen en laten moet om wys en gelukkig te worden... in één woord: wat goed is! 280a. (In de vorige uitgaaf als Noot gedrukt.) Wat is er te verwachten van 'n volk dat sedert eeuwen door die godzalige dominees werd in slaap gewiegd, verstompt, verdierlykt, gekretiniseerd, bedorven? Zin voor ernstige waarheid werd ten-allen-tyde door Drutni-sprookjes vermoord. (895) Tot overmaat van ramp maken zich heden-ten-dage de ‘modernen’ van den uitgeputten patient meester, en met helsche gevatheid gebruik van de doorbrekende behoefte aan wat licht, om nu op hun beurt 'n ander soort van vervalschte waren aan den man te brengen. (453) ‘De slaapdrank verveelt u... zie- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} daar dan rottekruit: traktement, invloed en fatsoen als-voren.’ Als-voren? Waarachtig niet! Ze leggen hooger rekening voor. Boven en behalve de oude emolumenten van 't bedriegersvak, willen ze nu tevens gehonoreerd worden als voorgangers in koolzuur, elektriciteit, staats-ekonomie, nyverheid, budjetverstand, hoofdartikel-voorlichtery, sociaal-kwestietrafiek, onderwys-gebeuzel, parlement-geleuter, en - more majorum nog altyd - niet het minst in bellettrie. Verssies en novelletjes maken zy ook. En dat ze bovendien heel aardig beunhazen in 't kunstrechteren, spreekt vanzelf. M'n vriend de Geyter te Antwerpen maakte voor eenige jaren de opmerking dat onze litteratuur voor 'n groot deel in handen van dominees was. Ik zeide iets dergelyks op blz. 96 van m'n ‘Pruissen en Nederland.’ - N'en déplaise aan zekeren heer Alexius van Staden, die 't - ik weet niet meer in welk tydschrift - ontkende, houd ik staande dat de Geyter en ik gelyk hadden. Hadden. Men kon immers, twintig, dertig jaar geleden, niet in 'n Muzen-almanak spuwen zonder 'n dominee te raken, een vermaak dat dan ook die dingen allergeschiktst maakte tot kwispedoor. - Dat is... grof! - O, ja! Even als Jezus voel ik te fyn om niet grof te zyn tegen de bedervers van m'n broeders. De Geyter en ik hadden gelyk. En als we heden onze klacht herhalen, hebben we gelyk, maar... ànders nog! Ik kom hierop terug in 932, vlgg. waarnaar ik verwys. 1879. De heer Cd Busken Huet heeft onlangs de goedheid gehad met beminnelyke openhartigheid te vertellen wat 'n gewezen dominee toekomt. Zie Specialiteiten, 2e druk, blz. 199. 281. Spreekwoorden bevatten de wysheid der volkeren. Eilieve, waarom maken professers geen spreekwoorden? 282. Spreuken en puntige gezegden dragen meestal het bewys in zich dat ze geboren werden in 't gemoed van 'n leek. Zy doelen op 'n beroep of bedryf. Ze zyn gewoonlyk genomen uit de Natuur - in engen zin ditmaal, ik bedoel hier de groene - van de werktafel, uit den winkel, van de markt, d.i. alles saamgenomen, uit de Natuur in meest uitgebreiden zin. Maar spreekwoorden van kansel en katheder of uit de studeerkamer, hebben we niet of weinig. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Komaan, hoog-geleerden en zeer-geleerden, lever eens wat volkerenwysheid aan 't Volk dat uw wysheid in-huur heeft en betaalt! Salomo versmaadde het niet. Konfucius niet. Solon, Thales, Bias, Chilo, Pittakus, Periander, Kleobulus... die allen versmaadden 't niet... En Jezus versmaadde het niet! Komaan, zeer- en hoog-geleerden, komaan! 283. . . . . . . . . . . . . . . . 284. 't Voorgaand nummer bevat 'n paar honderd ideen die ik niet schreef, omdat ik daarin werd verhinderd door kommer. Is dit 'n idee? Ja en neen. Nu niet, maar over jaren zal 't stof geven tot ideen, aan wie de geschiedenis zullen schryven van onzen tyd. Jammer dat Victor Hugo den juisten titel die er passen zou op zulke geschiedenis, heeft weggekaapt om dien te maken tot uithangbord voor 'n roman. Toen ik dit schreef had ik 't werk dat zoo grooten opgang maakte, niet in-handen gehad, en begreep den titel verkeerd. Ik meende dat de schryver daarin ‘Ellendelingen’ tentoonstelde, van de soort die my stoorden in m'n arbeid. Toen ik later 't vod las - gedeeltelyk slechts, omdat ik tyd, oogen en stemming noodig heb voor beter dingen - bemerkte ik dat ik me vergist had. Tot m'n groot genoegen ontwaar ik thans dat het fabrieksmerk van den faiseur Victor Hugo zeer aan 't dalen is. Des te gegronder is alzoo de klacht in 't nu volgend nummer. 285. - o, die Misérables is zoo mooi! Wat ‘mooi’ beduidt in den mond van 'n Hollander, weet ik. Maar in Frankryk schynt men oprecht te wezen in z'n mooivinden. Daar houdt men den man in 't leven, die toch maar wat maakte. Hier zegt men tot den man die wat deed: ‘heel mooi, en sterf maar voort.’ Och, ik ware zoo graag t'huis geweest op den verjaardag van m'n jongste kind. Was dat te veel gevergd, Nederlanders? 286. Ik heb gezegd dat Nederland verkeerde, in 'n toestand van verrotting. Dit gaat U aan, gy allen die m'n ideen niet leest. Myn oordeel over den staat uwer zedelyke gezondheid werd beaamd door alle partyen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu zie ik dat ook de minister die aan 't hoofd staat der Regeering van Nederland, iets dergelyks mededeelt aan hen die zoogenaamd dat Nederland vertegenwoordigen. In de zitting van Dingsdag den 13 Mei 1862 heeft de Heer Thorbecke erkend: dat er sedert jaren een ‘contagium’ heerschte in de politiek van den Staat.’ * Wil men nu onderscheid maken tusschen de beteekenis van het door my gebruikte woord verrotting, en de uitdrukking van den heer Thorbecke die slechts over besmetting klaagt, my is 't wel. Maar hoe men ook 't woord ‘contagium’ verkiest te vertalen, ik vraag of er niet wat behoort gedaan te worden ter genezing? Dit vraag ik aan u, gy die m'n ideen wèl leest. 287. Het provinciaal gerechtshof van Noord-Holland heeft uitgemaakt dat de Max Havelaar behoort aan den heer de Ruyter en den heer Van Lennep. Ik verklaar op myn eer, 't handschrift van dat boek niet aan den heer Van Lennep te hebben verkocht. Ik heb weinig acht gegeven op den loop van dat proces. De slag was geslagen vóór pleidooi en vonnis: de Havelaarszaak was gesmoord. Het juiste tydstip om 'n beroep op 't Volk te doen, was voorby. Men had in ruimte den tyd gehad om rondtevertellen dat die Havelaar zoo'n byzonder slecht mensch was. En daarin had men gelyk. In 't vertellen, meen ik. Dit {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} toch was 't eenige wapen dat men gebruiken kon, en 't spreekt vanzelf dat men 't opnam. Maar toch vind ik 't verdrietig, dat de firma De Ruyter & Van Lennep nu 't geld ontvangt dat er verdiend wordt - gewonnen, meen ik - op dat boek, al werd dan ook dat geld gewonnen tegen myn zin. Want ik had daarvan 'n paar jaren kunnen leven met vrouw en kinderen. Ik had ideen kunnen schryven in dien tyd, en ik ware t'huis geweest op den verjaardag van m'n kleine Nonnie. 288. Daar wappert 'n donkere vlag voor m'n gemoed. Die verjaardag, dat proces... 'k Heb zoo-even 'n vonnis gelezen. Men zegt daarin, geloof ik, dat niet ik, maar de Heer De Ruyter den Havelaar heeft geschreven. Dat niet ik, maar de Heer Van Lennep zich verzet heeft tegen hollandsch-indische geweldenary. Dat niet Max en Nonnie, maar de kinderen van die heeren gebrek lyden om den opstand huns vaders tegen goddienende schelmery... Ik begryp dit alles niet recht, en verwacht nu ook 'n vonnis waarin wordt uitgemaakt dat Jan Salie den roem van Scaevola, heeft gekocht - met behoud van rechterhand altoos - en dat de adel der Montmorenci's als fondsartikel is overgegaan op m'nheer Droogstoppel. Waarom niet? Eén ding wou ik graag weten. Wanneer myn vrouw, ik en ons kindje, op Lebak iets anders hadden gegeten dan eieren en ‘samarangsche beschuit uit 'n blik’ of dan Jan Salie en Droogstoppel daarvan buikpyn zouden gekregen hebben? En dit: of hun kinderen mager worden, als de myne hongeren? Me dunkt, by overname van wat roem - by zoo'n voordeelige overname vooral! - moest men de servituten mee overnemen die daarop rusten. Dit had ik vooral van den heer Van Lennep verwacht, die zich door z'n advokaat zoo bitter laat beklagen over al de moeite die 't hem gekost heeft om beroemd te worden... 'n klacht die me door de ziel sneed! Dertig, veertig jaren van zwaren vèrs-arbeid, van legende-fabriek - met certificaat van namaak altoos - van roman-makery - zonder certificaat van oorsprong ditmaal - zie, na zooveel getob en gewurm, zoo weinig roems... ja, dàt is inderdaad hard! Zooveel leed zou 'n vyand doen schreien, al ware hyzelf - met permissie - ‘letterkundige’ van beroep. Maar de heer V.L. die dus by-ondervinding weet hoe duur die roem is, al ware ze dan ook van mindere soort... me dunkt, hy althans had geen Montmorenci-rang moeten overnemen, zonder toebehooren van moed {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} en offer. Maar... men kan 'n manuskript koopen over de Montmorenci's? Zeker als men kunstkooper is, of uitgever, of m'nheer Van Lennep. 289. Mr. Van Lennep, ik heb u den Havelaar niet verkocht! Ik heb op uw verzoek, u 'n stuk papier gegeven, waarin ik verklaarde dat manuskript aan u aftestaan in vollen eigendom ‘om u - zoo waren uw woorden - in-staat te stellen een kontrakt te sluiten met 'n uitgever.’ In datzelfde stuk erkende ik, tevens op uw verzoek: ‘denvollen prys daarvoor ontvangen te hebben.’ Gyzelf erkent dat ik dien prys niet ontvangen had. Er was geen spraak geweest van prys, evenmin als van verkoop over 't geheel. De heele voorstelling der zaak in uw gepubliceerden ‘Brief’ is valsch. Niet ik heb uw hulp gevraagd. Ik had die tot de uitgave van 't boek niet noodig, want ik hàd 'n uitgever. Gy hebt my laten verzoeken by u te komen. Zoodra 't me lust zal ik die zaak behandelen, doch - dit schreef ik u al - niet voor 't my lust. Heb geduld, Mr. Van Lennep. Bedenk dat ik andere zaken te dragen heb, die zwaarder wegen dan misbruiken in de kunstkoopery. Bedenk dat ik moeite heb vrouw en kinderen in 't leven te houden. Die zorg gaat voor, ziet ge, en ze is heel zwaar, vooral omdat ik geen kans zie myn gezin te voeden met beunhazery in bittere smart en bloedige offers van 'n ander. Mr. Van Lennep, ik heb u den Max Havelaar niet verkocht! 289a. (In de vorige Uitgaaf als Noot gedrukt.) By 't korrigeeren en nalezen van de drie laatste nummers was ik gedurig in weifeling deze zaak uitvoerig toetelichten. Als altyd echter... ik heb er geen lust in. Maar ik zal er toch iets van zeggen. De helft van de winst is my - nà 287 - door den heer V.L. uitbetaald, zynde de andere helft, gelyk volkomen billyk was, genoten door den uitgever. Doch niet hierover liep de kwestie. Het boek had terstond in goedkoope editie moeten verschynen om door 't eensklaps opwekken van de publieke opinie de Regeering te dwingen tot rechtdoen. Met dat doel immers was het geschreven, en dit was ook de grondslag der afspraak met den heer V.L. toen ik hem op zyn verzoek de onderhandeling met 'n uitgever opdroeg. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vertrok daarop naar Brussel, en gedurende myn afzyn veranderde V.L. van... stemming. De vrienden van Van Twist gebruikten hun tyd en invloed voorbeeldig, en dit doen ze nog. Ik maakte aanmerking op den prys van 't boek, op de weinige aankondiging, op de schrale verzending naar Indie - te Batavia moet honderd gulden voor 'n exemplaar betaald zyn! - en toen ik ten-laatste m'n lastgeving opzei, beriep de heer V.L. zich eensklaps op 't hem gezonden ‘bewys van eigendom.’ Hyzelf heeft later, in stukken die ik toonen kan, erkend dat de helft van de opbrengst my behoorde, 'tgeen ongegrond wezen zou indien ik hem 't kopierecht verkocht had. Dit laatste heeft hy dan ook nooit beweerd. In een tegen my gepubliceerden ‘Brief’ - dien ik nog thans volledig kan wederleggen: de eerste regel de beste van dat stuk is 'n onwaarheid - vermydt hy met zorg de zinsnede: gy hebt my den Havelaar verkocht! Deze indruk had in z'n gemoed boven-op moeten liggen, en dus - onwillekeurig zelfs - telkens voor den dag komen. Juist andersom evenwel hield hy dien binnen. Dit geschiedde niet onwillekeurig, voorzeker! Want wie iets natuurlyks nalaat, moet er byzondere redenen voor hebben. Nooit sprak hy 't woord uit waarop de heele zaak neerkwam. Noch rechters noch advokaten - armzalige psychologen gewoonlyk! - hebben gelet op die beteekenisvolle leemte. Wat myzelf aangaat, voor 't Hof betuigde ik kortelyk dat boek niet aan den heer V.L. verkocht te hebben. Betoogd, bewezen, gepleit, heb ik niet. Voor de zitting reeds ontwaarde ik dat de Voorzitter stokdoof was, en bovendien ik wist... kortom, ik was misselyk van de zaak en dat ben ik nog. Toch voel ik - nu eenmaal de elementen aannemende waaruit zoo'n kollegie is saamgesteld - my verplicht te erkennen dat het Hof, na myn dédain om de zaak behoorlijk uitteleggen, niet anders beslissen kon dan 't gedaan heeft. Als menschkundige studie zou de uiteenzetting belangryk zyn, van de redenen die den heer V.L. bewogen: ‘te beletten dat myn boek in kroegen en toko's gelezen werd.’ Aldus luiden zyn woorden in den gepubliceerden ‘Brief’ welk stuk alzoo de erkentenis inhoudt dat hy afweek van de voorwaarden waarop ik hem m'n handschrift had toevertrouwd. Zóó schreef de man die me kort te-voren verzekerde: flectere si nequeo superos, acheronta movebo! Nu, om dien Acheron was 't me niet te doen, als m'n boek maar overal op z'n tyd te verkrygen was geweest! Men zag 't byna nooit in 'n boekwinkel. Telkens werd er uitgestrooid dat het uitverkocht was. Dit heeft jaren geduurd, en lang genoeg om 't effekt te vermoorden waarop ik recht had, 'n verraad dat Nederland en Indie zeer duur te staan komt. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Het herstel der zaken in Insulinde is gaandeweg onmogelyk geworden. Hoe noode ik my met de geschiedenis der uitgave van den Havelaar bezighoud, acht ik 't hier de plaats zekere... beschuldiging te wederleggen, die men gretig heeft aangevat om den indruk van dat boek te verzwakken. Na de door de clique van Van Twist uitgestrooide en levendig gehouden bakerpraatjes omtrent myn karakter - dat men toch zoo makkelyk uit Havelaars nooit ontkende handelingen kon leeren kennen! - heeft niets my meer geschaad dan de aanklacht van mooischryvery... 'n ongewoon vergryp waarschynlyk! Van Twist-zelf gaf daartoe het sein, door in de Kamer te praten van ‘des schryvers talent’ waarachter hy - óók 'n talent waarachtig! - z'n eerloos plichtverzuim wegstopte. ‘Het boek is 'n roman’ zegt men, en als bewys wordt aangevoerd dat de namen van plaatsen en sommige personen niet voluit gedrukt zyn. Voor Lebak staat: ‘Leb.’ In-plaats van serang moet men genoegen nemen met ‘Ser...’ of ‘S...’ Die kinderachtige puntjes nu - met andere zaken; sommige, doch niet alle, van minder belang; als, byv. de zevensterrige, interpunktie, die beneden, kritiek is; - zyn van de korrigeerende redaktie des heeren Van Lennep. Dat ik niet in zulke puntjes doe, blykt nogal duidelyk uit alles wat later van my verscheen. Ik spel den naam van Van Twist in letters. Na 't verschynen van den Havelaar zag ik wel terstond in hoe nadeelig dat ontmannen van m'n arbeid werken moest, maar nooit werd my de strekking van dien coup de Jarnac zoo duidelyk als onlangs by de verschyning van de door prof. Veth, onder den titel ‘Insulinde’ bezorgde vertaling van 't werk des engelschen schryvers Wallace. Die auteur is zoöloog, entomoloog, botanist, enz. Na in deze hoedanigheden 'n blauwmaandag te hebben rondgezworven in de bosschen van Borneo, Celebes, Timor, en zelfs - doch heel eventjes maar! - van Java, na 't uitteekenen van apen, kevers en hagedissen, achtte hy zich op-eenmaal bevoegd - Specialiteiten, vóór - tot het uitspreken van 'n oordeel over Indische toestanden. Hy werpt den Havelaar, dien hy 'n ‘vervelende en langwylige geschiedenis’ noemt, mir nichts dir nichts op-zy, en verwyt me dat myn boek ‘slechts de strekking heeft om aantetoonen dat de Nederlandsche gezaghebbers de oogen sluiten voor de afpersingen der inlandsche hoofden, en dat in sommige distrikten de inboorlingen moeten werken zonder betaling, en zich hunne goederen zien ontnemen zonder ver- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} goeding.’ (Insulinde, blz. 165.) Nu, iets anders dan dit - en dat de Weledele heer Droogstoppel dat goedvindt - heb ik, dan ook niet willen aantoonen. Het spyt me voor Mr. Wallace dat hy 't niet genoeg vindt. Op die betuiging van ontevredenheid volgt 'n verdediging van 't Regeeringste1sel - alsof ik dat had aangetast, ik die juist aandrong op 't handhaven van de wet ! - en hy beweert dat m'n werk vooral daarom geen waarde heeft: ‘omdat ik geen dagteekeningen en geen byzonderheden vermeld, en de door my aangevoerde grieven alzoo niet konden onderzocht worden.’ Hier zyn we alzoo aangeland in de buurt der vernuftige puntjes des heeren Van Lennep. Myn integriteit wordt gewraakt omdat die letterkundige 't woord Lebak met één letter verkoos te spellen, en de jaartallen met stipjes! Het spreekt vanzelf dat die verraderlyke verminking aan de eerste uitgaaf van den Havelaar een minder vertrouwbaar voorkomen gaf, en dit schynt men dien Wallace verteld te hebben, daar hy 't boek niet gelezen heeft. 't Is voor z'n apen en kevers te hopen dat ze wat minder van-hooren-zeggen geportretteerd zyn, de arme dieren. Neen, gelezen heeft de eerlyke man 't ‘vervelend en lankdradig’ boek niet! Want hy verstaat geen hollandsch, en in de engelsche vertaling van m'n vriend Nahuys zyn de van Lennepsche puntjes behoorlyk door letters vervangen. De diepzinnige kritiek van Mr. Wallace zou dus nogal gemakkelyk te weerleggen zyn. Men ziet echter hieruit welk wapen de heer Van Lennep den tegenstanders van m'n armen Havelaar in-handen gaf! En dit is nòg zoo. De laatste uitgave van dat boek door den tegenwoordigen eigenaar Schadd (1871) is even verminkt als de vorigen. Die heer heeft het niet de moeite waard geacht by die uitgaaf myn hulp interoepen, noch zelfs me daarvan kennis te geven. Ik geloof niet dat zoo-iets in 'n beschaafd land zou kunnen plaatsvinden. Over de wyze waarop in 't goddienend Nederland m'n naam, m'n arbeid, m'n denkbeelden, m'n tegenspoed, geëxploiteerd worden, zyn boekdeelen te schryven. De lust om dit aantetoonen vergaat me by 't besef dat ik 't woord richt tot 'n Publiek dat - ‘met God’ waarschynlyk - party-trekt voor schelmery. 290. Ja, daar waait me een donk're vlag voor 't gemoed. Zoo'n proces en de verkiezingen... Toch zal ik me kandidaat stellen ‘schoon de rekening niet goed is.’ (133) {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het volk van Nederland. * Ik heb me verkiesbaar gesteld tot lid der Tweede-Kamer van de Staten-Generaal. Ik betwyfel zeer of ik in eenig distrikt zal kunnen konkurreeren met de ‘byzondere persoonlyke geachtheid’ van deze of gene onbekende grootheid, vooral ook omdat ik niet beloof de ‘belangen van een distrikt’ voortestaan, zooals velen dat beloven uit overmaat van naïveteit of van onbeschaamdheid, doch zekerlyk niet uit overmaat van eergevoel of plichtbesef, evenmin als van welbegrepen belangstelling in de publieke zaak welke niet gebaat wordt door 't behartigen van allerlei privaat-belangen die elkaar kruisen, in den weg staan en vernietigen. De rondborstigheid waarmede men voor den dag treedt met die schandelyke bewyzen der politieke verrotting van onzen Staat, roept de aandacht tot zich van allen ‘die nog niet geheel zyn verleugend.’ Ziek-zyn is niet schandelyk. Ziekte veroorzaken, bevorderen, in bescherming nemen, bestendigen, is wèl schandelyk. En zich te beroemen op die schande, is 't ergst van al. Waarschynlyk doelde de Heer Thorbecke op zùlke schande toen hy onlangs erkende: ‘dat er sedert jaren een “contagium” heerschte in de politiek van den Staat.’ (Kamerzitting van 13 Mei 1862.) En zéker werd daarop door my gedoeld, toen ik zeide - ik het eerst, maar velen zeiden 't me volmondig na! - dat er verrotting heerschte in den Staat. Contagium, besmetting, verrotting... 't komt overeen uit. En als er nog bewys noodig ware, men zou 't kunnen vinden in de omstandigheid dat geen enkel lid van de Kamer die dan toch medeplichtig is aan al 't verkeerde, opstond om te protesteeren tegen zulke beschuldiging. Men kon voorgeven te ignoreeren wat ik schreef. Men kon niet voorgeven niet verstaan te hebben wat de Heer Thorbecke zeide. Bovendien het staat in 't Byblad, en ook de nakomeling zal eenmaal weten hoe de premier den moed had den vertegenwoordigers van 't Volk 'n beschuldiging in 't aangezicht te werpen, die 'n eenvoudig-eerlyk man zou beantwoorden met 'n vuistslag. Een beschuldiging - dat erken ik - die zoo'n beantwoording zou rechtvaardigen, als niet de beschuldigde gevoelde die ten-volle te hebben verdiend. Ja, onze Tweede-Kamer is 'n verrot lichaam. Kiezers van Nederland, uw Vertegenwoordigers zyn in 't aangezicht geslagen - en ten-rechte! - door uw Regeering. Ik ben geen aanhanger van den Heer Thorbecke. Ik hang niemand aan - en verlang dat men my aanhange - maar ik heb eerbied {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den man die ongemeen genoeg durft te wezen om de waarheid te zeggen, schoon hy minister is. * Ik stel my verkiesbaar voor die Tweede-Kamer. Myn program? Men kent m'n tuchteloosheid. Ik heb geen program. Ik minacht die zoogenaamde partyen in den Staat, of liever ik erken die partyen niet. Het zyn hoogstens familie- of provincie-cliques, vennootschappen van Javaan-exploitatie in 't groot en klein. Ik stel my verkiesbaar voor die Tweede-Kamer. Als ik lid van die Kamer ben, zal elke Minister 'n antwoord ontvangen, wanneer hy de politiek van den Staat ‘besmet’ noemt. Ik zal hem tegenspreken als hy onwaarheid zegt, en voldoening vragen in naam van 't Nederlandsche Volk. Maar wanneer hy de waarheid zegt, zal ik - dát erkennende - hem uitnoodigen met my meetewerken ter genezing. Of waar hy dit weigert - zooals Ministers gewoon zyn - zal ik hem daartoe dwingen. Ik wil den Minister vragen wat hy gedaan heeft om al de ellendelingen te straffen die den Javaan - ook thans weer - periodiek laten hongeren? † Wàt, om zulken hongersnood te voorkomen? Wàt, om zeeroof tegentegaan? Wàt, om te bewerken dat de gemartelde bevolking daarginder niet tehoop loope, niet opsta, niet in dol amok wraak neme over jarenlange miskenning van menschenrecht? Dat alles is belangryker dan het gewawel over afkoop van tienden, en 't gekibbel over Vryen Arbeid. Ik vergis my. Over Vryen Arbeid durven zy, na myn boekje daarover, niet meer spreken. Het Woord zelfs is verdacht geworden. Men noemt die huichelachtige droogstoppelary thans: partikuliere industrie. De slavenhandel op Afrika's Westkust heette ook aldus. Zulke benamingen zyn uitvindsels van de Nederlandsche Tweede-Kamer, zy die met godslasterlyke vroomheid 'n eind wil maken aan de officieele slaverny in de West, maar met 'n fariseesch: ‘ik dank u, Heer!’ slaven maakt van al de Nederlandsche onderdanen in Insulinde! En weer vergis ik my. Neen, men maakt daarvan geen slaven, want aan slaven is men voeding en bescherming schuldig, en in Neerlandsch-Indie laat men de bevolking wegrooven en verhongeren. Overdryving? Nederlanders, leest ge dan de couranten niet? staat er niet duidelyk te lezen dat er wederom hongersnood is op Java? Dat er {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} wederom ‘een tweehonderdtal MENSCHEN - Nederlandsche onderdanen, hoort gy! - zyn weggeroofd op de kusten van Celebes? Een tweehonderdtal! 't Is naïf! Geen drie, geen dertig, geen duizend, geen zes dozyn... neen, 'n ‘tweehonderdtal!’ Myn God, myn God, als 't kippen waren, zou men de moeite hebben genomen ze nauwkeurig te tellen! Lees het na, Nederlanders, in de laatste Landmail-couranten. Honger en zeeroof! En hier spreekt men van konsignatie! En de dagbladschryvers wawelen van stelsels! En de Kamerleden van Maas-aftapping! Er worden heel andere dingen dan Maaswater afgetapt uit het hart des Nederlandschen Volks! Men zuigt daaruit weg alle gevoel van recht, alle gevoel van menschelykheid, alle gevoel van eer! En, gelooft my, Nederlanders, zyzelven die zoo yverig 't hunne deden om u te berooven van wat den mensch tot mensch maakt, zyzelven zullen - evenals nu! - met verachting zeggen: ‘gy zyt besmet, gaat van my!’ zoo als Satan de zielen wegschopt die hyzelf bedierf om 't pleizier van kwaaddoen. Ik stel my verkiesbaar tot lid van die Tweede-Kamer. Daar zal ik rekenschap vragen van al de ellende die de verrotte politiek der laatste jaren heeft teweeg gebracht ginder, en voorbereid hier! Ik roep de lezers myner ideen op, myn kandidatuur voortestaan in alle distrikten. Ja, overal! Opdat er blyke of ik rekenen kan op 't beter deel des Volks, al ware 't my dan onmogelyk den stryd te winnen tegen hen die, natuurlyk ‘zeer geacht‘ in hun distrikt, zoo volslagen onbekend zyn daarbuiten dat men niet eenmaal zelfs de moeite neemt hen te lasteren voorby de naaste lantaarnpaal die de grens aanwyst wan hun roem. Ik beroep my op m'n manifest aan de kiezers, in de ‘Minnebrieven.’ Ik beroep my op wat ik deed. Het is vermeld in wat ik schreef. En dat ik de waarheid schreef? Ik ben bereid ieder belangstellende inzage te geven van 'n bewys dat de tegenwoordige Gouverneur-Generaal van Nederl. Indie de waarheid van den Max Havelaar met ronde woorden erkend heeft. * Wie na deze verklaring tegen my is, erkenne dat hy onrecht zoekt, onrecht voorstaat, belang heeft by onrecht, en daarom onrecht wil... maar hy verschuile zich niet langer achter de voorgewende moeielykheid om te weten wat recht is! {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de lezers myner Ideen. Ja, U roep ik op om bewys te geven van 't leven dat ik in u vooronderstel. Niet volkomen nog - maar eenigszins toch - heb ik aan U my geopenbaard. Tot U sprak ik, waar ik 'n beroep deed op het gedeelte der natie ‘dat, nog niet geheel is verleugend!’ (Slot ‘Vrye Arbeid.’) Op... op... helpt my, helpt uzelven, helpt Insulinde, helpt Nederland. Trekt party voor de waarheid, opdat er niet gezegd worde dat alleen de leugen dienstknechten heeft die den moed bezitten eener overtuiging welke, in hùn ziel, niet bestaat! Toont gy dat het geen droom was, te meenen dat nog hier en daar 'n vonk gloorde die, wèl aangelegd, gloed kan meedeelen aan al dat dorre hout om u heen. Bewyst het dat niet ook gyzelf leugenaars zyt, wanneer ge uw kinderen spreekt van liefde tot den medemensch, van recht, van deugd, van eergevoel. O, ik weet het, ik zou alleen staan in die Kamer! Alleen, of nagenoeg. Maar, Kiezers, één toch moet de eerste zyn, één die 't luid verkondigt hoe Nederland genezen wil van de rottende ziekte die sedert jaren kankert aan zyn nationale eer. Eén moet de eerste zyn! En die eerste wil ik wezen, ik die begon myzelf en de mynen neertewerpen in den poel onzer staatkundige verdorvenheid. Wie grooter offer bracht, sta op. Hy toone dat, en ik zal terugtreden met eerbied. Tot zoolang houd ik staande dat my de roeping is opgelegd een eind te maken aan de schande der natie. Daar is hoogmoed in die meening. O, gewis! 't Is de hoogmoed van Curtius die - ongehuwd echter - neersprong in den kuil ten-gerieve van de Romeinsche burgery die heel nederig bleef staan toekyken op 't Forum. Hoogmoed? Zeker! De hoogmoed van Cambronne die zich niet overgaf. Hy, kinderloos evenwel! Hoogmoed? Ongetwyfeld! De hoogmoed van d'Assas die stierf voor z'n wapenbroeders. Hy die vader was noch echtgenoot. Hoogmoed? Waarom niet? De hoogmoed van den vrywilliger die, op last van zyn koningin, met 'n hartelyk: ‘merci, ma Dame!’ vooruit vliegt, en vastberaden sterft op de bres die hy wil vullen met zyn lichaam. Och, zoo'n vrywilliger heeft vrouw noch kinderen. Hoogmoed? Wis en waarachtig hoogmoed! En zelfs dáárop {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ben ik hoogmoedig dàt ik dien hoogmoed bezit. Ik erken dat het velen zeer gek zou staan als ze voorgaven hoogmoedig te wezen. Mr. Van Twist... O, gy allen die my verdenkt van eerzucht, ge vergist u! Ge vergist u in dien zin dat ik anderen eerzucht voel, dat ik hooger doel heb dan de plaats intenemen, pas verlaten door zóó'n gouverneur-generaal in ruste! Zoodra de verkiezingen zyn afgeloopen, zal ik voortgaan met de ideen , die ik tydelyk afbrak uit verdriet over de publieke zaak, en ja... uit kommer! Zegt dat voort, lezers, zegt het aan die lauwe lamme laffe wereld daarbuiten, en zegt er by: ‘dat is weer Uwe schande, Nederland, dat is niet zyne schande!’ Ja, zegt dat voort, lezers, en zorgt zooveel in u is dat niet eenmaal myn kommer ook Uw schande zy. By de korrektie van dit stuk voelde ik verbazing en byna schaamte over de naïveteit waarmede ik in '62 nog meenen kon dat 'n beroep op 't eergevoel van het Nederlandsche volk, of op 'n deel daarvan, zou gehoord en verstaan worden. Hoe kon ik op twee-en-veertigjarigen leeftyd zoo kinderlyk zyn? 291. We hebben nu 'n zoogenaamd liberaal ministerie. * Ik beweer heel liberaal te wezen, maar wat in òns land het woord Liberalismus beteekent, weet ik niet. Het wil denk ik, eenvoudig zeggen: verandering in de soort van knoeiery, verplaatsing van verkeerdheden. 't Volk noemt dat: lood om yzer. Ook heeft dat woord liberaal geen vaste beteekenis, naar 't schynt. Ik heb 'n dominee gekend die zich liberaal noemde omdat-i geen bef droeg, en 'n pastoor die voor vryzinnig wou doorgaan omdat hy geen boete oplei aan iemand die door 't vóórgaan van z'n horloge was vervallen in de zonde van vleesch-eten op Vrydag. Wanneer men tegenover liberaal stelt: bekrompen, dan wil ieder voor liberaal doorgaan. Nooit hoorde ik zeggen: ‘ik heb bekrompen denkbeelden’ of: myn, ‘principes zyn wat steil.’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar, roepen de liberalen, wy staan niet tegenover bekrompenheid, we staan tegenover Behoud’ (Onder ons: wat zyn die behouders bekrompen, niet waar?) Ei, tegenover Behoud! Maar ook dàt woord begryp ik niet. Nooit zeide iemand: ‘ik wil dat alles blyve zoo als 't is, alles moet behouden worden.’ Integendeel, ieder beweert al 't verkeerde te willen verbeteren. De vraag is alzoo: ‘wàt is verkeerd, wàt moet verbeterd worden?’ Juist. Om daartoe te geraken, dient ons noch Liberalismus noch Behoud. Daartoe hebben we noodig te weten wat waar is en, vóór alles, behooren we niet boos te worden op iemand die daarnaar streeft. 292. Herhaaldelyk heb ik verzekerd niet te behooren tot een der Nederlandsche staatspartyen. Ik ga verder, en geloof zelfs niet aan 't bestaan van die partyen. Een voorbeeld. De zoogenaamd behoudende party te Amsterdam was in 't laatst van 1859 heel boos op 'n behoudend ministerie, dat een spoorwegnet had ontworpen waardoor Amsterdam meende benadeeld te zyn. Ik weet er zoo iets van! Men dreigde den Havelaar te zullen gebruiken als 'n vuurmaker. Letterlyk ‘er ligt hier - in Amst. - sedert eenigen tyd veel brandstof vergaderd... dàt boek kon wel eens de vonk aanbrengen om die te doen ontvlammen.’ Jazelfs, die party wilde my afvaardigen in de Kamer. Ik schold zoo mooi, dachten zy. M'n antwoord was dat ik me niet liet gebruiken. Waar bleef dat partytrekken voor Recht, zoodra die spoorwegwet in de Eerste-Kamer gevallen was? 't Behoud werd weer... Behoud, en 't recht van Havelaar, dat niet langer kon dienen als machine de guerre, werd... ònrecht. Zóó en daarom is de Havelaar gesmoord. En de Liberalen? 't Zou niet onaardig wezen eens al den lof van hun kant over dat boek te verzamelen. Dat zou 'n kurieus boek worden op-zichzelf. Misschien geef ik eenmaal den tekst eener oproeping van liberale zy, om den ‘edelen Havelaar bytestaan.’ Daarin komt iets voor van 'n standbeeld. Dit nu hoeft niet. Wèl ware ik graag t'huis geweest op Nonnie's verjaardag. Goed. Een standbeeld dus voor den ‘edelen Havelaar.’ Vóór de oprichting, dat heet: voor de verschyning van die circulaire, verzekerde ik de liberalen dat ik heel liberaal was en juist daarom niet kon behooren tot hun party. Van dien {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd af was Havelaar ‘zoo'n byzonder slecht mensch’ de circulaire werd niet gedrukt, en 't recht van gister werd heden... onrecht. Precies als met de behouders. Had ik meegevloekt over die spoorwegwet, dan zouden de Amsterdamsche behouders meely hebben gevoeld met den Javaan en verontwaardiging over indische schelmery. Had ik vóór Vry-Arbeid geschreven, en vooral den heer Rochussen gesmaad - letterlyk: ‘hy moet het aambeeld wezen waarop gy klopt’ * dan, ja dàn waren de Liberalen bewogen geworden met Javaansche ellende. Er bestaan geen partyen. Er bestaan maar cliques. 293. - M'nheer, zou u denken dat ik mag openblyven na twaalven - 't mensch meende haar kroeg - ze zeggen dat er nu 'n liberaal ministerie is. - Ik weet het niet, juffrouw. Ikzelf ben heel liberaal, maar als ik wat te zeggen had sloot ik je vóór twaalven, ja 'k sloot je heelemaal. Ik meende haar kroeg. Als boutade laat ik dit gelden. De waarheid is, dat Lands- of Gemeentebesturen zich met zulke dingen niet te bemoeien hebben. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} 294. - Ik stem voor 't behoud, zei 'n predikant die bang was dat de liberalen zouden tornen aan de bezoldiging der geestelyken van-Landswege. - Ikzelf ben zeer behoudend, man, en geloof daarom dat men liever dan U te behouden, uw traktement in kas moest houden. Wie behoefte voelt aan uw waar, moge die zelf betalen. 295. Zonderling toch dat de zielen worden gerepareerd op kosten van den Staat, en als ik overschoend word of achterlappen noodig heb, vind ik nergens een van-Landswege gesalarieerd schoenmaker. Is de oorzaak misschien dat de wetgever - hu! - heeft gevreesd voor verwaarloozing van 't geestelyk schoeisel als 't lappen daarvan geld kostte? Een voorstel! Een voorstel aan 'n liberaal ministerie: ONTWERP VAN WET. Eenig artikel. Het repareeren van de schoenen der ziel, komt voortaan ten-laste van wien er op loopt. Och, wat zouden de zielen gauw blootsvoets gaan! En goed ook! De Staat zou er by winnen - d.i. gy en ik, lezer - en de Gemeente ook, want er zou weldra blyken hoe weinigen er zyn die inderdaad behoefte voelen aan knelling en likdoorns. En wie er niet buiten kan... welnu, 't staat immers ieder vry zich te verminken mits hyzelf de kosten betale aan ‘meester’ en apteker. Komaan, liberaal ministerie! 296. Als ‘liberaal’ beduidt: onbekrompen rechtvaardig, dan is er veel te doen. 't Is niet voldoende, Mr. Thorbecke, te verklaren dat er ‘contagium’ heerscht. Als ge dit erkent, is 't uw plicht die besmetting tegentegaan. Dáárvoor zyt ge premier. Zeg eens, wat doet gy om te voorkomen dat deze of gene die U zal vervangen, den tyd van Uw bewind kenschetse met even onliefelyke woorden? Uw staatkundige principes... Noch ik noch de natie hebben iets te maken met uw staatkundige principes. Er moet gehandeld worden. Als in m'n beroep op 't Volk (290) vraag ik u wat er gedaan is om de ellendelingen te straffen - liberaal of be- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} houdend, om 't even - die den Javaan periodiek laten hongeren? Wat, om hongersnood te voorkomen? Wat, om zeeroof tegen te gaan? Uw staatkundige principes? Ziehier myn principes, zonder staatkunde. Ik geloof niet aan ‘Staatkunde.’ 't Is 'n woord, niets dan 'n woord. Myn principes zyn dat men geen nederlandsche onderdanen mag laten doodslaan of wegvoeren door zeeroovers, en dat het onbillyk is den Javaan te laten omkomen van honger in 'n land zoo ryk als 't zyne. Ziedaar myn principes. 'k Heb nog 'n paar dozyn van die soort, en allen even eenvoudig. 297. Zeeroof? Zou 't waar zyn? Maar Nederlanders, ziet ge dan niet in elke courant van Java, dat de roovers gaandeweg brutaler worden? Of denkt ge dat ik die rapporten schryf, en dat ge u de zaak niet behoeft aantetrekken ‘omdat die Havelaar zoo'n byzonder slecht mensch is?’ Ik begryp 't verband niet recht. 'k Ontvang daar weer 'n brief, waarin zekere ‘Merano’ instantelyk informeert naar m'n gedrag en karakter. De man dringt aan op antwoord, en zegt dat-i overal kwaad van my zal spreken als ik weiger hem te-antwoord te staan. De eisch van Merano is billyk en kiesch. Hy begint met de verklaring dat-i een christen is... nu ja, dat merk ik wel. Daar ik nu bevreesd ben voor 't kwaadspreken van dien christen, durf ik hem niet zonder antwoord laten, en daarom zeg ik ja op alles wat-i vraagt. Ach ja, beminnelyke Merano, ik bèn zoo slecht! Maar, eilieve, vertel 't niet over. Want, ziet ge, 't zou toch jammer wezen als die arme Nederlandsche onderdanen daarginder by voortduring werden weggeroofd omdat ik niet zoo braaf ben als gy. En al vat ik nu niet welk verband er is tusschen Havelaars verdorvenheid en de schelmery van 't Nederlandsch gezag in Indie, anderen schynen daarin wèl verband te vinden, en zelfs grond tot rechtsweigering. Daarom, o deugdlievende Merano, zeg 't niemand dat ik ronduit erken schuldig te wezen aan al 't kwaad dat men my ten-laste legt, en aan meer nog... o, aan nog véél meer! Ik verleid drie meisjes in 't uur - middelbare tyd - ik smoor ongeboren kinderen tusschen de kopie van m'n ideen , Ik heb ‘verboden omgang’ met den duivel, en bovendien vloekwaardige opinien over uw erfzonde. Maar dat's nog niet alles, brave Merano, ja, 't ergste niet. Ik heb m'n plicht gedaan, ben... doodarm, en Nederlander van geboorte, ziedaar! Wilt ge nu, ter belooning van m'n oprechtheid, me wat {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} helpen in 't uitroeien van Nederlandsche deugden die, voor wie ze ondergaat, iets zwaarder te dragen zyn dan myn vreeselyke misdaden? En lees eens na, lieve Merano, wat Jezus zeide over kemelen en muggen, en bedenk dat ik lang kinderen kan smoren die er niet zyn, en meisjes verleiden die 'k nooit gezien heb, voor ik zooveel kwaad heb uitgericht als 'n Gouverneur-Generaal van uw geloof die z'n plicht niet doet. Wees nu tevreden, Merano. Ge ziet dat ik goedgeefs ben, als altyd. Gy vraagt slechts 'n plaatsjen op den omslag, en ik maak u onsterfelyk met 'n heel nummer van m'n ideen. Maar ik kan die onsterfelykheid niet toezeggen aan èlken verwaanden gek die u navolgt in onbeschaamdheid. 298. - Ge spreekt veel over uzelf. - Ja, dat doet immers ook de winkelier die u wat leverde en vergeefs aandringt op betaling. 299. - Ge spreekt veel over uzelf. - Ja, dat zou ieder doen, wien ge laster gaaft voor recht. 300. En nu weer de zeeroovers. Ik verzeker u dat zy zich volstrekt niet storen aan eenig ‘staatkundig principe’ hoe onbevatbaar fyn ook, van onze turkschewip-ministeries, evenmin als ze zich stoorden aan de circulaire van den heer Van Twist die - als Opperbevelhebber van de Land- en zeemacht beoosten de Kaap de Goede Hoop! - hen te-keer ging met 'n larmoyant beroep op de weldadigheid * precies als de juffrouw die haar bestaan verloor, of haar eer, door onvoorziene omstandigheden. De roovers hebben volgens de laatste berichten weer schromelyk huisgehouden, en ditmaal by Bawean. O, 't is niet voor 't eerst. Ik beweer niet u iets nieuws te vertellen. 't Is maar om er by te zeggen dat het eiland Bawean zeer naby Java ligt, en zelfs 'n onderdeel uitmaakt van 'n Javasche residentie. 't Grenst dus aan koffi, Nederlanders. Zeker hebben die ambulante industrieelen gehoord dat de nederlandsche Tweede-Kamer zich bemoeit met de Marine, en dit schynt de laatste vonk van respekt voor die Marine te hebben uitgedoofd. Heel natuurlyk. Met de Kieswet in de hand, kunnen zy precies weten wat er te wachten valt van zoo'n Kamer. Als ik de eer had zeeroover te wezen zònder patent, in-plaats van Nederlander met geboorte-akte die voor patent geldt, zou {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ik evenzoo oordeelen. Deliberante senatu... is 't de juiste tyd om te gaan plunderen by Bawean. Dat is duidelyk. Wie drommel had kunnen denken dat die zeeroovers latyn verstonden? En 'n ablativus absolutus nogal die ze zeker opvatten als 'n volstrekte noodzakelykheid om iets wegtenemen. Où diable la latinité va-t-elle se nîcher! 301. Ik verneem nu dat de Heer Thorbecke onlangs in de Kamer verklaard heeft: niet te behooren tot 'n party. A la bonne heure! Dan is er kans dat er wat gedaan wordt. Maar ik erken dat die verklaring my - en velen - verrast heeft. En... fair play is 't niet! Dat nu die zoogenaamde liberale party in minachting begint te raken by 't Volk, levert geen reden die party aftevallen nadat men door haar op 't kussen gebracht is. Let op, als 't christendom wordt afgeschaft, zullen de muurlingers beweren dat ze er nooit toe behoord hebben, en wanneer ik de derde party - de éénige! - zal hebben gebracht tot aanzien, zal D.V.T. om 't luidst met Slymeringen, Droogstoppels en Kappellui uitroepen: ‘precies m'n idee!’ Op de bres, heeren! Sterf 'n beetjen op de bres van uw geloof, van uw principes, van uw overtuigingen, zooals ge de dingen noemt die u voordeel aanbrengen. Richard Leeuwenhart sloeg 'n yzeren staaf door: Saladyn 'n kanapékussen... zonder watersnood. * Maar ik splyt wolken, naar 't schynt. 302. Er is geen eer te behalen aan tegenstanders zonder karakter. 303. Principes zyn dingen die men gebruikt om iets onaangenaams natelaten. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker! Wanneer twee personen getuigen zyn van een ongeluk dat gevaarlyke of opofferende hulp vereischt, zal altyd de niet-helper principes weten aantevoeren voor z'n onthouding. De ander die wèl helpt en dus hart heeft, denkt niet aan principes. Hy heeft ze dan ook niet noodig. 304. In den Havelaar spreek ik ergens over: ‘een dorp dat pas was veroverd door nederlandsche soldaten, en dus in brand stond.’ Dat ‘dus’ is pikant? Kunstig? Ik ben niet kunstig, en waar ik pikant ben, is 't alleen omdat de waarheid pikant is. Ik begryp wel dat handeldryvende Nederlanders - uit zuinigheid - my liever houden voor 'n kunstenschryver dan voor 'n schryver die de waarheid zegt, omdat de kunst te-koop is voor weinige centen huurgeld, en 't erkennen van de waarheid heel duur kosten zou, maar toch wil ik nu en dan 'n bydrage leveren tot de stukken van 't proces dat eenmaal zal worden gevoerd tusschen de hollandsche natie en myn nagedachtenis. Ik beweerde dat 'n dorp in brand stond omdat het veroverd was door nederlandsche soldaten. Hierin ligt heel duidelyk de beschuldiging dat ons krygsvolk schandelyk huishoudt in veroverde plaatsen, en ik, die gewoonlyk vry juist meen wat er in m'n uitdrukkingen ligt, verklaar dan ook by dezen dat inderdaad m'n bedoeling was die beschuldiging intebrengen tegen de, voor hoog geld gehuurde, welgewapende kolporteurs van nederlandsche beschaving en verdere deugden. Ja, het dorp was veroverd door nederlandsche soldaten, en stond dus in brand. Op nederlandsche heldendeugd volgt brand. Nederlandsche overwinning leidt tot verwoesting. Nederlandsche krygsbedryven baren wanhoop. Dit moest niet wezen, vindt ge wel? En als dat - door myn invloed - zal veranderd zyn, hoor ik reeds Mr. Van Twist en konsorten roepen: precies m'n idee! Maar 't is jammer dat de man zoo'n idee niet precies had, of althans dat-i niet zoo'n precies idee had, toen de natie hem vry precies betaalde òm dat idee te hebben. Ik heb - zonder betaling - de preciese waarheid gezegd, ook in dat woordje: dus. De Havelaar verscheen in Mei 1860. Door de vriendelyke zorg van de firma D.R. & V.L. worden er slechts weinige exemplaren naar Indie gezonden. Wie 't loochent wordt verwezen naar de klachten daarover in de indische bladen. 't Effekt {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} moest gedoofd worden - de anti-Amsterdamsche spoorwegwet was gevallen - en daarom geschiedde de verzending langzaam, schroomvallig, met vreezen en beven, zooals 'n geneesheer rottekruid toedient. De beoordeeling van 't Bataviaasch Handelsblad begint met de woorden: ‘eindelyk is 't ons mogen gelukken dat boek machtig te worden.’ En vroeger reeds had het ‘aan Multatuli den raad gegeven, in 't vervolg een minder slaperigen uitgever te kiezen.’ Die beschuldiging nu was ongegrond. De uitgevers D.R. & V.L. waren niet slaperig geweest, maar integendeel redelyk wakker. Men kan heel aktief zyn in 't opzettelyk nalaten. Hoe dit zy, ik konstateer dat de Max Havelaar, die in Mei 1860 verschenen was, eerst vier, vyf maanden daarna - en met belemmering altoos - op Batavia te verkrygen was. Het beteekenisvolle woordje: dus, dat brandstichting en nederlandsche heldenmoed koppelde tot 'n infaam huwelyk, kan daar populair zyn geworden in September of Oktober van dat jaar. Als ik slechts 'n kunstenschryver was, zou 't verzet tegen m'n kunstigheid moeten zyn uitgegaan van dezen of genen officier van 't Nederlandsche leger. In-stede daarvan... Ziehier - en wel van den meestbevoegden kant! - 'n toestemmend antwoord op m'n beschuldiging. ‘DAG-ORDE.   Hoofdkwartier Batavia, 5 October 1860.   ‘Bij het lezen van de vele goed bewerkte korpsgeschiedenissen, die het militair departement opvolgend zijn aangeboden, wordt men, te midden van het vele goede, dat men daarin vindt, weemoedig getroffen door een tal van daarin vermelde verwoestingen, die eene schaduw werpen op zoo menige schoone bladzijde. ‘Men zoekt vergeefs naar den oorsprong van die heillooze gewoonte, die zoo vele overwinningen en nederlagen doet gepaard gaan met de vernieling van het weinige wat het Volk bezit. Van waar, vraagt men zich, heeft het leger, dat naar beschaafde en Christelijke beginselen bestuurd wordt, het regt geput, zoo strijdig toch met het oorlogsregt van beschaafde volken, om het private eigendom te vernielen, en schuldelooze vrouwen en kinderen of magtelooze grijsaards bloot te stellen, om door gebrek om te komen? ‘Een werktuig van wraak of bestraffing kan het niet zijn - want de taak van het leger is niet om te kastijden, noch om te kwellen, maar om te strijden, te overwinnen, en de gevolgen van den oorlog zoo min mogelijk schadelijk te maken. Een ander beginsel onteert den Staat, onder wiens vlag de oorlog wordt gevoerd. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het kan ook niet zijn een middel, om de overwinning gemakkelijker te maken, of de gestoorde rust spoediger te herstellen, - want in stede van verzoening, verwekt de verwoesting slechts verbittering, versterkt zij het verzet, en vergroot zij den dorst naar wraak. Hoe zou men ook kunnen meenen, dat een onkundig, onbeschaafd en meestal misleid volk, wanneer al wat het bezit, ook zijne voedingsmiddelen, baldadig verwoest zijn, éérder genegen zoude zijn, om de wapenen neder te leggen en den overwinnaar te gehoorzamen, dan zoo lang de kans nog bestaat door onderwerping weder in het bezit van have en goed terug te komen? ‘Evenmin kan zulks gerechtvaardigd worden door de allerwege gehuldigde beginselen van het volkenregt. Toen, twee eeuwen geleden (1674), de Palts door het Fransche leger verwoest werd, liet gansch Europa een kreet van verontwaardiging hooren over deze afschuwelijke daad. Zoude dan het Nederlandsch-Indische leger twee eeuwen later mogen doen, wat in een minder beschaafden tijd reeds is veroordeeld? ‘Niets kan inderdaad die verwoestingen regtvaardigen, en wanneer men ze niettemin ziet plaats grijpen, dan moet men ze wel houden voor het gevolg van verouderde overleveringen, die bereids lang hadden moeten verlaten worden, of van valsche beschouwingen. ‘Wanneer in Indië oorlog gevoerd wordt, is het altijd voor eene van deze beide oogmerken, te weten: onder misleide en oproerige onderdanen de rust te herstellen; - of, om de regenten van onbeschaafde volkstammen, die nog het zelfbestuur hebben behouden, in het belang der beschaving, mildere beginselen van bestuur en van internationale betrekkingen op te leggen. Voor beide deze gevallen past een beschaafde en milde oorlog beter, en zal deze ook betere werking hebben, en heilzamer indrukken nalaten dan brandstichting en verwoesting. Reeds zijn de gevolgen van de oorlogen op zich zelven zoo verderfelijk voor de welvaart van het Volk, dat het niet noodig is die opzettelijk te vermeerderen, om beter de kastijdende hand te doen gevoelen. ‘Daarom is het wenschelijk, om het tot dusverre gevolgde voor goed te verlaten, en de beginselen der beschaafde volkeren aan te nemen. ‘Daarom ook is het wenschelijk dat de officieren, door het beoefenen van het volkenregt, zich bekend maken met hetgeen als oorlogsregt voor geoorloofd en ongeoorloofd wordt gehouden, en zich overtuigen van de onbetamelijkheid en onbevoegdheid van het aanrigten van opzettelijke verwoestingen. Aldus zullen zij, wanneer het uur der toepassing zal gekomen zijn, met overtuiging en kennis van zaken, te beter bij hunne onderhoorigen de edeler gevoelens, die toch bij alle dapperen aanwezig zijn, kunnen opwekken, om de minder edele te onderdrukken, en den oorlog niet tot een hardvochtig handwerk te maken.   De Luitenant-Generaal, adjudant des Konings in buitengewonen dienst, Kommandant van het Oost-Indisch leger, van swieten.’ We leven in 'n tyd van verkiezingen. Ik geef den kiezers in overweging, hun uitverkoren societeitspresidenten optedragen, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Regeering de vraag voorteleggen: of het ook tyd wordt ‘om 't tot dusverre gevolgde voor goed te verlaten, en de beginselen van beschaafde volkeren aantenemen?’ 305. Ik verzoek het nageslacht, de gelden die 't zal willen byeenbrengen voor myn standbeeld, te gebruiken tot 'n belooning voor 't beste: ‘historisch-kritisch onderzoek naar de wyze waarop de Goddienende Nederlandsche natie zich heeft vrygepleit van de beschuldiging die Multatuli tegen haar inbracht, toen hy 't woordje “dus” plaatste tusschen nederlandsche heldendeugd en verwoeste dorpen.’ 305a. * Zoo schreef ik zeventien jaar geleden. Is er sedert dien tyd iets verbeterd? Als antwoord op deze vraag geef ik hier eenige uittreksels uit het onlangs verschenen werk van denzelfden Luitt-Genl Van Swieten over den Atjinschen oorlog: ‘Onze strijd in Atjeh is geen gewone oorlog, geen strijd waar twee mogendheden zich afbreuk doen, tot de overwonnen partij, den oorlog moede, vrede vraagt en tot het nederleggen der wapenen besluit. Het doel van dezen oorlog is om het land en het volk te onderwerpen, - het volk tot onderdanen en het land tot eene bezitting van Nederland te maken. Waar vindt men een tweede voorbeeld, dat om een dergelijk doel te bereiken, het land verwoest, het volk verarmt, de bezitting tot een lastpost maakt, en daarvoor ongeveer honderd à honderd vijftig millioen en vele menschenlevens ten offer brengt? Wij hebben getracht den oorsprong te vinden van eene oorlogvoering, die voor de eer der nederlandsche wapenen zoo beleedigend is dat zij aan Multatuli heeft doen zeggen: een dorp dat pas veroverd was door de nederlandsche troepen en “dus” in brand stond. Wij hebben die niet kunnen vinden. Wij weten echter dat ze vroeger niet bestond, en eerst sedert ongeveer 25 jaren door eenige bevelhebbers is ingevoerd. Wij hebben op Java den oorlog mede gemaakt in de jaren 1827 tot 1829, als tweede luitenant onder Michiels en Ledel, twee mannen die onder de actiefste KolonneKommandanten gerekend werden. Maar nimmer hebben wij in dien tijd een Kampong zien verbranden. Wij zullen niet beweren dat het elders, onder de bevelen van andere Kolonne-Kommandanten nimmer geschiedde, maar wij kunnen verklaren dat het tot de zeldzaamheden behoorde. Enz. Enz. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het is toch niet van U, Seelig, Delprat, Van Overstraten, Scheltus, Van Molken en Knoop, dat zulke kwade leerstellingen zijn uitgegaan! Wij kunnen, wij durven er geen antwoord op geven. Wij kunnen slechts die beginselen uit naam der menschelijkheid, der beschaving, der eer van het leger en de nederlandsche vlag, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} der moraliteit en utiliteit, als schandelijk bestempelen. Enz. Enz. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wij zeggen andermaal met Multatuli, dat wij niet mogen “afdalen tot het zeer lage standpunt van den vijand, in-stede van nooit, zelfs tegen den onbeschaafden, te vergeten wat men aan eigen beschaving verplicht is.”’ De heer Van Swieten heeft hier uit het geheugen aangehaald, want zóó heb ik me nooit uitgelaten. My komt het zedelyk standpunt van den Atjinees die zoo moedig zyn land tegen roovers verdedigt, zoo laag niet voor! Doch dit doet nu niet ter-zake. De vraag is slechts of ik door de mededeeling der woorden van den heer V.S. het woordje ‘dus’ in de Saïdjah-geschiedenis gerechtvaardigd heb? Wat overigens de door dien generaal vruchteloos nagespoorde oorzaak van de gewraakte barbaarsche domheid aangaat, ze ligt in den algemeenen toestand van ons Staatsbestuur (286) en in de onzedelykheid der Maatschappy die daarmee by-voortduring genoegen neemt. Wat kan er verwacht worden van 'n Volk dat voor Droogstoppel party trok tegen Havelaar? 306. Volgens 'n amerikaansch dagblad, is onlangs zekere juffrouw Nancy Smidt verkozen tot burgemeester van de stad Oskaloso in den staat Jowa. Ik weet niet of 't waar is, want het staat in 'n dagblad, maar als 't waar is, denk ik dat die kiezers te Amsterdam zyn geweest, en 'n afschrik hebben gekregen van mannelyke besturen. 't Is zoo vreemd niet. Ze zullen daar de waterhoudende trottoirs hebben gezien, met akkompagnement van keldergaten, stoeptrappen, winkelkasten en verdere guet-apens. Ook hebben zy waarschynlyk een-en-ander vernomen van den staat der geldmiddelen in die stad, en van de manier waarop de vrome burgervaderen kans hebben gezien om bankroet te gaan, zonder dat iemand begrypen kan waar 't deficit gebleven is. Ik gis dat de Oskalosers 'n brand hebben bygewoond, waarby de spuiten absent bleven omdat de stad Amsterdam chicaneert op de betaling van de premiën. * Dit alles, denk ik, zal aanleiding hebben gegeven tot de meening dat het tyd werd eens te beproeven of 'n dame even schandelyk als 'n man zou misbruik maken van 't vertrouwen harer medeburgers. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 307. De leden der gemeenteraden in Nederland worden niet betaald. * 't Is er ook naar. Ik geloof dat niets duurder uitkomt dan onbetaalde dienst. Die lui doen dat voor de eer, zegt men. Dan zyn ze, in Amsterdam althans, met weinig tevreden. Dit moet ik erkennen. Onlangs las ik in 'n klein - dikwyls geestig, en daarom in Holland niet geacht - blaadje, dat de burgery in die stad, stipt genomen, het recht hebben zou te-hoop te loopen, naar 't stadhuis te gaan, en de raadsleden met toebehooren - d.i. met al hun plichtvergeten vroomheid en fatsoenlykheid - het venster uittegooien. Even als dat blaadje raad ik dit af. 't Mocht eens 'n onschuldigen voorbyganger treffen. Maar hierin ben ik 't met dit blaadje volkomen ééns, dat de goeie burgery eigenlyk recht hebben zou tot zoo'n exekutie. Neen, toch niet! Die burgery kóós immers m'nheer die en m'nheer die? Den burgemeester alleen heeft ze aan den Koning te wyten. De rest is eigen kiesfabrieks-werk. Geen lid in den raad, of er is eenmaal uitgebazuind dat die man nu eerst recht hartelyk en bekwaam de belangen zou voorstaan van die lieve goeie stad! 308. Ik heb veel landen bezocht, en beyverde my overal achttegeven op de publieke zaak. Welnu, ik verklaar nergens zulke totale absentie van plichtsbesef, nergens zoo'n walgelyke onbekwaamheid te hebben aangetroffen als by 't bestuur der stad Amsterdam. Amsterdammers, ziet ge dat niet? Reist eens wat, merkt eens wat op, en als ge terugkeert, gaat naar 't {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} stadhuis en gooit... neen, gooit niets. Maar eilieve, kiest anders. 't Grappigste is dat dezelfde kranten die u zoo trouw voorgingen in kiesrazerny, heel ontevreden zyn over den loop der zaken. Zy moesten konsekwent wezen, parbleu! en 't heel mooi vinden dat er deficitten zyn in de trottoirs, en équivalente gapingen in de geldmiddelen. * Eerst schepen ze u op met allerlei pronkmodellen van onbeduidendheid, en wanneer dan de boel schandelyk slecht gaat, roepen ook zy om 't hardst: precies m'n idee! Wat er te verwachten is van uw gekies waar 't 's Lands belang geldt, o Nederlanders, gy die reeds niet in-staat zyt de belangen eener stad te overzien? Dit kunt ge nalezen in m'n idee over 't whisten. Uwe rekening deugt niet. (119, 121, 133) 309. Onlangs vertelde het Handelsblad dat m'nheer die, absoluut in de Kamer moest, want hy was zoo byzonder liberaal. In 't voorbygaan: 'n tegenstander dus van den heer Thorbecke, die uitdrukkelyk verklaard heeft niet te behooren tot de liberale party. Goed, die liberale man moest in de Kamer. Niemand kende den stumpert, maar hy was zoo heel erg liberaal, zei 't Handelsblad. De man had nooit wat uitgevoerd, dat is zoo, maar... vreeselyk liberaal was-i! Dit òntkende dan ook niemand, want niemand kènde den man, en 't zou onbeleefd wezen te twyfelen aan deze of gene onbekende hoedanigheid -van 'n persoon wiens naam men zoo-even hoorde voor 't eerst. Die man kon... die man zou... die man was... kortom, 't Handelsblad voorspelde dat de poortlui in den Haag verbaasd wezen zouden over dàt produkt van Amsterdamsche kiezery. Maar tegelykertyd had die krant 'n middel gevonden tegen hondsdolheid, en wat later drong ze er op aan dat de burgery haar melk zou kooken om geen blaren te krygen onder de tong, zooals de arme koeien die 't geluk niet hebben kranten te lezen. Ik ben nu zoo vry deze drie zaken in verband te brengen: De melk moest gekookt, om de blaren tegentegaan. Om niet dol te worden, of te blyven, moest men 't recept gebruiken van 't Handelsblad. Om de verrotting in den Staat te genezen, behoorde men te kiezen: m'nheer... 'k weet waarlyk den naam van {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} dien feniks niet, 'n rechte Tweede-Kamersnaam dien men terstond vergeet omdat er niets aan verbonden is, Jansen of Klaassen of zoo-iets. Maar liberaal wàs-i, dàt verzekerde het Handelsblad op z'n liberale blads-eer. Ik kom hierop terug zoodra ik 't nummer weet van de krant waarin dat recept voorkomt tegen hondsdolheid. Ik wil 't letterlyk geven, om 't vermoeden te voorkomen dat ik 't gemaakt heb. Men mocht eens weer zeggen dat het zoo ‘mooi’ geschreven was, en dus niet te vertrouwen. 310. Sokrates was 'n verwaande gek, en de Atheners hadden groot gelyk hem te veroordeelen. Alleen vind ik z'n straf wat ligt. Sterven! Dat moet immers ieder, zelfs de ònschuldige aan alle goed! Ik vind het zeer onbillyk, aan iemand die zich toewydde aan 't algemeen welzyn, opteleggen als straf, wat ten-laatste ondergaan wordt door de nuchterste onbeduidenheid die ooit 'n volk vertegenwoordigde. De Atheners waren te driftig, precies als de Joden. Zie Minnebrieven, in 't voorbericht. Maar Sokrates! Ziehier wat ik over hem vind in Plutarchus: ‘In Athene bestond het gebruik dat de beschuldigden zich voor de rechtbank verdedigden met kunstige redevoeringen, en op 't gemoed hunner rechters trachtten te werken door tranen en smeekbeden. Sokrates achtte het beneden zich zulke onwaardige middelen aantewenden... Ik heb u al gezegd, dat Sokrates gek was. ‘In z'n eenvoudig pleidooi wees hy op zyn levensloop... Heel dom alweer. De man meende zeker dat men letten zou op wat-i gedaan had. Dàt was de vraag niet, o Sokrates! Ge hadt moeten zeggen: ik ben liberaal... of behoudend - al naar de wind woei - ge hadt behooren te spreken van uw geloof - ouwerwets of modieus, naar 't uitkwam, alweer - ge hadt iets moeten vertellen van principes en stellingen - volgens de eischen van den dag, altoos - zie, dat was uw fout! Plutarchus had wel gelyk, uw verdediging eenvoudig te noemen, eenvoudig, ja, tot onnoozelheid toe. Goed, hy wees dan op z'n levensloop. Maar: ‘Deze verdediging vond geen ingang by z'n rechters, en zy veroordeelden hem ter dood... Niets dan dat? Vervloekte lamheid van de Atheners die geen begrip schenen te hebben van christelyk martelen, stomme {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} heidenen als ze waren! ‘Volgens Atheensch gebruik, moest de veroordeelde zelf verklaren welke straf hy meende verdiend te hebben. Dit werd ook gevraagd aan Sokrates, die daarop verklaarde dat hy geloofde verdiend te hebben op algemeene kosten te worden onderhouden door den Staat, als ware hy overwinnaar geweest in de Olympische spelen. Had ik niet gelyk toen ik zeide dat die Sokrates gek was? Geen spoor van christelyke nederigheid! Maar... ja, natuurlyk: ‘Door dit antwoord verbitterde hy z'n rechters nog meer... Ik geloof 't graag. 't Is ook heel onpleizierig, als men denkt iemand voetstoots te veroordeelen, dat zoo'n persoon zich vermeet aanspraak te maken op belooning. De rechters hadden groot gelyk zich te verbitteren na zoo'n antwoord, en: ‘Velen hunner die eerst hadden gestemd tegen de doodstraf, stemden nu daar vóór. Hy werd veroordeeld.’ Tot zóóver Plutarchus. Die droge levensbeschryver geeft niet eens plaats aan 'n enkel woordje van lof over die verbitterde rechters. Ik denk dat Plutarchus liberaal was, en dat de rechters behoudend waren, of omgekeerd. In Griekenland prees men nooit iemand die behoorde tot 'n andere party. 311. Als er iemand opstond die beweerde - en bewees - dat die partyen eigenlyk niets waren dan gemeene cliques, dan haastte men zich om coram populo - dat is: in de Tweede-Kamer van dat land - te verklaren dat men met die partyen niets te maken had, en alleen 't algemeen welzyn bedoelde. Er waren altyd Grieken die 't geloofden, vooral in Baeotie. Maar ook waren er - ditmaal niet in Baeotie - die 't niet mooi vonden dat men z'n moeder verloochende. - 't Mensch heeft zich gemeen gedragen, zei men, dàt is wel waar, maar... - Hy heeft fortuin gemaakt, zei men, ook dàt is waar, doch... - Eilieve, hy maakte dat fortuin dóór haar slecht gedrag... kwam z'n deugd niet wat laat? En is er veel te verwachten van deugd die zich eerst openbaarde nadat de ondeugd ophield voordeel te geven? Zoo spraken sommigen in Griekenland. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 312. 't Is me een raadsel, dat in onze Tweede-Kamer niemand is opgestaan om te protesteeren tegen de betuiging van den heer Thorbecke dat-i niet behoorde tot de liberale party. Ik begryp dat men zich schaamt daartoe te behooren. Maar ik begryp niet hoe men die schaamte durft toonen met zooveel... onbeschaamdheid. Ik verwacht nu 'n annonce van dezen of genen bierbrouwer: ‘Heel ondankbaar voor 't genoten vertrouwen, en vervuld van minachting voor de dwazen die myn extrakt kochten, voel ik my gedrongen ter-kennisse te brengen van 't geëxtraheerd publiek, dat ik niet behoor tot de party die eenige waarde toekent aan 't Malz dat ik met liberaal-kwistige hand toediende aan elk die gek genoeg was om my te gelooven toen ik nog niet in 't bezit was van de buitenplaats waarvan ik dit program doe uitgaan. Dat er een ‘contêgium’ onder myn lyders heerscht, is wel waar, doch die besmetting kan niet worden genezen met 'n aftreksel van stinkbast. Ik geef deze verklaring ter-liefde van de waarheid, die ik aanbid nadat ik zooveel mogelyk heb geprofiteerd van het tegendeel, en ook uit malznyd tegen anderen die, nog geen buitenplaats hebbende, myn voorbeeld zouden willen volgen, en 't publiek op nieuw extraheeren.   Malz-rust den zooveelsten.   P.S. Men heeft hier-en-daar wat leege flesschen achtergehouden, voorzien van myn voormalig liberaal cachet. Met al de oprechtheid van iemand die geen voordeel by leugens heeft, waarschuw ik tegen 't koopen en gebruiken van de drankjes die deze of gene onverlaat zonder buitenplaats, onder myn gewezen vlag zou willen binnensmokkelen in de magen der Baeotiers. Ze hebben vooreerst genoeg! 313. Schande over u, Thorbecke! Mocht gy misbruik maken van de bekende onnoozelheid eener Kamer die u op 't kussen bracht in de meening dat gyzelf althans waarde hechtte aan uw Malz? Is 't niet onedel den idioten die Nederland niet vertegenwoordigen, hun ligtgeloovigheid in 't aangezicht te smyten, en uw eigen brouwsel aftekeuren nadat ge hen daarmee hadt dronken gemaakt? Hoe, gy spreekt van algemeen belang? Gy, de schepper onzer ellendige Kieswet? Hoe, gy verloochent uw party, ge loochent zelfs 't bestaan der partyen? Gy, de partyman by uitnemendheid? Gy, de vaandrager? Gy, de voorganger? Gy, het verzamelingspunt van die zoogenaamde liberalen, 't mikpunt der zoogenaamde behouders? {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} O, Thorbecke, byna beweegt ge my konservatief te worden! Noch Groen van Prinsterer, noch Mackay, noch Elout zouden hun publiek zoo'n Hoffächtige circulaire hebben gezonden. En Hoff-zelf had liever gezwegen, al waar 't uit vrees alleen, dat de bedrogenen, woedend geworden, hem zouden weghalen van z'n buitenplaats. 't Is waar, uw publiek schynt niet recht verstaan te hebben wat gy gezegd hebt. Dit ziet men meer by menschen die niet spreken kunnen. En 't Volk? Het volk leest niet wat gy zegt in die TweedeKamer. Maar wèl leest dat Volk myn ideen , o Thorbecke! En daarom zal ik zorg dragen dat men 't wete hoe gy, na zooveel mogelyk te hebben gebruik gemaakt van de meening: dat er in Holland bestond: een liberale party, dat gy daarvan de hoofdman waart, dat die party het algemeen belang vertegenwoordigde... dat gy, nu ge minister zyt, verklaard hebt: niet te behooren tot die party. 314. Dat uw haagsche cliques - liberaal of behoudend - niets te maken hadden met waarheid en recht, heb ik gezegd, o Thorbecke! Uw verklaring is 'n plagiaat. Toch ware 't my een genoegen geweest die te hooren herhalen uit oprechten mond. Maar niet gy hadt het recht myn woorden tot de uwen te maken, gy die aan 't ellendig partystelsel-geknoei uw opkomst te danken hadt. Gy hadt moeten sterven op de bres van 't zoogenaamd liberalismus! Nogeens, dàt zou de heer Groen van Prinsterer doen, op de neergeschoten bouwvallen van zyn systeem. Dat ge by 't aanvaarden van uw bestuur bevreesd waart 'n program te geven, is me zeer verklaarbaar. Ge wist dat ik 't Volk misselyk had gemaakt van uw programmen. Ook is 't my verklaarbaar dat men betuigt: ‘ik zal 't goede doen’ of althans ‘ik zal trachten naar het goede.’ Zeker, ik zou geen andere betuiging weten, ik die alle gestelsel verafschuw. Maar, Thorbecke, die betuiging paste niet in Uw mond. Gy waart, na zoo langen en voordeeligen verkoop van uw mout, zedelyk verplicht de bruikbaarheid daarvan te bewyzen. 't Volk had recht van u te verwachten dat gyzelf u daarvan bedienen zoudt tegen de ‘besmetting’welker bestaan gy - en naar waarheid! - konstateert. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe, de malz-leverancier Hoff is ziek, Hoff is ‘besmet’ en Hoff gebruikt iets anders dan z'n eigen brouwsel? En met 'n soort van zelfverheffing beroemt-i zich op minachting voor 't extrakt dat-i vroeger liet aanpryzen in zeskolommige artikelen? En nu spreekt-i van 't klare water dat ik aanprees als nuttig en te verkrygen om-niet, toen 't aan my stond aandeel te nemen in de zeer winstgevende fabriek van stinkhout! Hoe, m'nheer Hoff? Hoe, m'nheer Thorbecke? Ik heb 't recht arkanen te minachten. Ik, hoort ge, die daaraan niet geloofde toen er wat mee te verdienen was. Gy hebt dat recht niet! Ik heb 't recht te zeggen dat er maar één arkanum is tegen staatkundige besmetting: waarheid! Gy, Thorbecke, hebt dat recht niet! Gy, Thorbecke, Hoff, en konsorten, gy behoort Malz te slikken, en extrakt van liberalismus, tot het eind uwer dagen. Zoo zy het! 315. De Heer Thorbecke zou ditmaal naar-i verzekerd heeft, het ‘algemeen belang’ behartigen. Wie er wat van gemerkt heeft, ik niet. En, evenals die Grieken waarvan ik sprak, ik geloof niet in late deugd. Laat zien wat de heer Thorbecke gedaan heeft in dat algemeen belang? Heeft-i de zegelwet op de dagbladen afgeschaft? Men zegt dat-i 't doen zàl. Die wet zou by den Raad van State zyn, ter overweging. ‘Om te beproeven’ zouden de groningsche dominees zeggen. Er schynt dus nog 'n ‘proef’ noodig te wezen ‘om te weten of 't goed is wat publiek leven te brengen in 'n verdroogd Volk. Dat moet de Raad van State eerst ‘beproeven!’ Die omslag is grondwettig, antwoordt men? Zeker, 't is grondwettig. Dat beduidt: ellendig, slymerig, onpraktisch, hollandsch en haagsch. Neem den eersten den besten burger in 't verhoor, en vraag hem: waartoe dient die Raad van State? Antwoord zelf eens, lezer. Heeft de heer Thorbecke de officieel erkende, door de natie betaalde, dominees afgeschaft? Integendeel. Die kwaal is bestendigd door 'n fonkelnieuwe pensioenwet voor die heeren. Heeft de heer Thorbecke 'n eind gemaakt aan de belemmerende onzedelyke domme inkomende-rechten? Weer integendeel. De leden van de Tweede-Kamer houden zich bezig met napluizen der hoogstgewichtige vragen: of smeerkaarsen moeten belast worden naar 't gewicht, en of de krenten - volgens {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} hen: C.O.R.I.N.T.H.E.N - behooren te worden behandeld gelyk met de pruimen? 'k Weet wel dat de Regeering die hun zulke nietigheden ter overweging geeft, 'n exkuus zou kunnen zoeken in de zeer gegronde bewering dat de Nederlandsche Tweede-Kamer niet in-staat is zich bezig te houden met gewichtiger zaken (9) maar eilieve... doch ik ga voort te onderzoeken wat de heer Thorbecke gedaan heeft in 't algemeen belang? Waarom heeft-i dan die Kamer niet naar-huis gezonden met de groeten aan de kiezers, en de welgemeende boodschap dat de natie met zulke nulliteiten niet langer gediend is? Waarom niet de Kieswet-zelf veranderd, die ellendige ezelsbrug van den stal naar 't Kapitool? Dit laatste ware konsekwent geweest in iemand die van 't liberalismus overging tot de derde party. Ieder zou 't natuurlyk hebben gevonden dat men 'n andere manier van kiezen behoeft voor 't algemeen belang, dan toen die kiezery dienen moest om zekere clique in de hoogte-te steken. Het wegzenden van de Tweede-Kamer en de verandering der Kieswet, had de eerste maatregel moeten zyn van 'n minister die zelf begon met de verklaring dat er besmetting heerschte. 316. ‘Besmetting!’ Ik laat dit woord niet los, o Thorbecke! Gy hebt het gezegd. Er heerscht besmetting in de politiek, sedert jaren! Dat hebt gy gezegd, o Thorbecke! Weer beschuldig ik u van plagiaat. Ik 't eerst heb gezegd dat de huishouding van staat verrot was. Ik mocht dit zeggen, ik die my verzet had tegen de kwaal. Maar gy? Moogt gy 't me nazeggen, gy die zooveel aandeel hadt in de oorzaken van de ziekte? Gy, die - om dit alleen te noemen - de smetstof hebt vergaard, in kracht gehouden, overgedaan en bestendigd in uw Kieswet? Noch de Koning - jammer genoeg! - noch eenig minister -lafhartig genoeg! - heeft den eed op de grondwet gebroken. Hoe slecht ons land geregeerd wordt en werd, men week niet af van de hoofdregelen die gy - of wie ook in uw geest - voorschreef. De besmetting waarvan gy spreekt, is 'n gevolg van uw systeem. Dat ge nu, rekenende op de domheid van de Kamer en op de onwetendheid des Volks, dat systeem verloochent, dat ge nu my napraat en u aanstelt als waart ge een mensch instee van 'n staatskunstenmaker, zie, dit geeft u geen recht nu met zelfgenoegzame verontwaardiging te spreken {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} over ‘besmetting.’ Zoo deed ook Duymaer van Twist die, om de begrooting van 'n antagonist te doen vallen, heel naïf - of onbeschaamd - lange redevoeringen hield om aantetoonen hoe 'n ellendige boel 't was in datzelfde Indie dat hy vyf jaren bestuurde. Zulke duitenplaterige afleidingen sta ik u niet toe. Reken er op, dat myn woorden gehoord worden door 't Volk, dat eindigen zal ze ook te verstaan ten-laatste. De Van Twisten hebben zich terugtetrekken op hun buitenplaatsen. Ik kan 't niet beletten, schoon 't onbillyk is. Maar weten zàl men wat ze achterlieten ter verantwoording. En gy, zeg nog tienmaal dat de huishouding van Staat ‘besmet’ is, tienmaal zal ik u antwoorden: sta op van uw zetel en maak plaats voor wat beters, gy die klacht en aanklacht geeft voor zelfverwyt, gy die laag neerziet op de dingen quorum pars maxima fuisti! Veracht de Tweede-Kamer zooveel gy wilt - daarin zal ik u niet afvallen - geef haar krenten, rozynen en smeerkaarsen te verduwen zooveel ze maar slikken kan, goed! Maar spreek niet alsof gyzelf daarbòven stond, of daarbuiten. Die Tweede-Kamer, die pronkkamer van Nederlandsche middelmatigheden, dat muzeum van misdadige nietigheid, is uw werk, o Thorbecke! 317. Ik begryp heel goed hoe men behoudend wordt, door goed opteletten wat 'n liberaal is. Dit is onjuist uitgedrukt. Er behoort te staan: ‘door 'n oppervlakkig acht geven op de Liberalen.’ Wie hen nauwkeurig gadeslaat, komt weldra tot de overtuiging dat de liberalen byna doorgaande niet liberaal zyn, en zou dus daardoor niet worden genoopt tot afval van 't liberalismus. Wat de zoogenaamde Liberalen aangaat, zy spelen op maatschappelyk en staatkundig terrein nagenoeg het rolletje dat de modernen op theologisch gebied vervullen. Ze ontkennen juist genoeg om inkonsekwenter te zyn dan zy die alles behouden, en behouden te veel om in de oogen van 'n denker de minste verdienste te hebben in 't wegwerpen van de rest. 318. In de kamerzitting van 23 Juni j.l. (1862) was kwestie over 't bedrag der belasting op zeker artikel, op linnen, geloof ik. De regeering had voorgesteld 5%. Twee leden - ik weet waarachtig de namen niet, en 't doet er niet toe, ge zoudt ze toch weer vergeten - twee leden amendeerden die bepaling, en meenden dat 1% beter was. En, lezer, nu vraag ik u waarom? Als ge 't raden wilt, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} denk aan Muurling. Juist, dat is het. Men hoeft de ouders niet toetespreken, als er geen ouders zyn. Wie niet ligt of zit, hoeft niet optestaan. En: ‘1% is beter dan 5%, omdat 5% meer belemmering teweegbrengt in den handel.’ En, let op, zulke muurlinger staatswysheid wordt te-berde gebracht, als 'n roman van Dumas, met kollaboratie. Om te verlossen van zulke vruchten, zyn ze in de Kamer met hun tweeën. Ik zou natuurlyk nooit op het denkbeeld gekomen zyn dat 5% inkomende rechten zwaarder drukt, belemmerender werkt op den handel, dan 1%. Doch men bedenke dat ik m'n ideen alléén schryf, zonder andere hulp althans dan van de indignatio die Juvenalis hielp aan z'n verzen. Toch zou er zeker blyk van goedhartigheid uit zulke opmerkingen van geachte leden kunnen gedistilleerd worden. Ik liet in m'n Vry-Arbeid voorstellen, 'n rund tweemaal te slachten voor 't dood wezen zou. Zonder 't vriendelyk amendement van de twee uitverkorenen die - behoudens byzondere geachtheid, en altyd heel onpartydig de belangen voorstaande van hun distrikt - van opinie zyn dat 5%meer is dan 1%, zonder dàt zou wellicht hier-en-daar m'n runder-voorstel zyn gehouden voor 'n charge. Nu ben ik gerust. En ook Fockenbroch kan rusten te St. George d'Elmina. Z'n ‘Godenraad’ is onäantastbaar voortaan, en Neptuun staat niet langer alleen met de nuchterheid van z'n voorstel tot genezing der besmetting van zyn tyd: ‘'t Eerste is dat men zal verbiên Buiten de poort te loopen spelen... Maar Neptuun had die monsterlyke genialigheid alléén bedacht... behoudens persoonlyke geachtheid alweer, en in 't onpartydig belang van z'n distrikt. Ik trek alles in wat ik tegen of over den heer Thorbecke zeide, daar ik nu op-eens begryp dat men zóó moet gekscheren met 'n Kamer die zich bezighoudt met zulke amendementen. Maar wat ik nog altyd niet begryp, is dat men niet doorredeneert op den stevigen bazis dat vyf meer is dan een. Eén is meer dan 'n half. Een half is meer dan 'n tiende, en zoo voort. Daarom is ½% inkomend-recht, beter dan l% inkomend-recht, en 1/10 beter dan ½. Juist, hoe lager inkomend-recht, hoe beter. Hoe hooger, hoe meer belemmerend voor de algemeene welvaart. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewyl nu nul minder is dan 1/10, dan ½, dan 1, dan 5%, en omdat alzoo alle inkomende rechten schadelyk zyn... Daarom zou ik weigeren te treden in diskussie over 't wegen van smeerkaarsen, en over den juisten tyd om krenten te behandelen, om m'n aandacht en m'n stem te bewaren voor dit eenig artikel: alle inkomende-rechten zyn afgeschaft. Vrage: hoeveel Nederlandsche persoonlyke geachtheid er noodig is om de waarde te vatten van dàt wetsartikel, als er twee geachte leden vereischt worden om te bedenken dat vyf meer is dan een? De niet zeer deftige oorsprong der belasting op den Invoer wordt aangeduid in 't volgend nummer. Haar werking is ellendig. Ze stremt het verkeer. Ze is oorzaak van veel tydverlies. Ze belemmert de nationale onafhankelykheid, daar men gedurig om-den-wille van naburen genoodzaakt is tot geven en nemen. Ze drukt zeer ongelyk omdat ze slechts 't verbruik treft, en niet de bezitting. Ze kost veel aan perceptie. Zy is vexatoir, en geeft aanleiding tot 'n zeer onkiesch doorsnuffelen van intime zaken. Ze verschaffen den smokkelaar 'n voorrecht boven anderen. Ze schept in de nabyheid van alle grenzen 'n gedepraveerde bevolking. Ze vereischt 'n zeer omslachtige kontrôle en veel misbruikte wetenschap die liever moest toegepast worden op 't onderzoeken der voedingsmiddelen. We gebruiken onze Scheikunde om uittemaken of 'n handelaar wol, zyde of katoen invoert? Of er soms alkohol kan verborgen zyn in kaviaar en noordsche balken? We putten onze scherpzinnigheid uit, by 't niet zoo makkelyk bepalen van 't woord: grondstof, en ter oplossing van allerlei spitsvondigheden van dien aard... maar met al 't vergif dat ons dagelyks wordt toegediend door heeren winkeliers, bemoeit zich de gouvernementeele wetenschap niet! Vraagt men naar 'n geschikt equivalent? Ik meen op die vraag 'n voldoend antwoord te kunnen geven, doch bepaal my in dit nootje tot de opmerking dat dit equivalent op verre na zoo hoog niet behoeft te zyn, als thans de geraamde opbrengst der Inkomende-Rechten. De waarde van den grond en 't vertier zouden oogenblikkelyk zóó toenemen, dat het de vraag is of er aan 'n plaatsvervangende belasting behoefte wezen zou? Doch al ware dit anders, hierin zit de moeielykheid niet. Als we maar verlost waren van de sleurmannen, van de inkapaciteiten die methodisch op den voorgrond worden geschoven! Met ons tegenwoordig Staats-organisme kunnen we geen bekwame personen aan 't hoofd krygen! 319. Daar zyn altyd meer schapen dan wolven geweest. De reden is eenvoudig. Elke wolf heeft veel schapen noodig om fatsoenlyk te kunnen bestaan. Daarom ook waren er altyd meer gemeenen dan ridders in Europa, en van zoo'n ridder wil ik 'n geschiedenis vertellen. Hy had 'n lang zwaard, en daarop beet hy als-i honger had, zooals nu de schryvers van beroep, op hun pennen. Zóó zat hy bytend en hongerend aan {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} den kant van den weg, en klaagde over de verbastering der zeden. Toch waren ze nog zoo héél slecht niet, die zeden, want zie, daar naderde een oud man die 'n pakje droeg. - Wat draag je daar? - Pruimen, krenten en smeerkaarsen, edele heer! De ridder sloeg den ouden man dood, behandelde de krenten gelyk met de pruimen, en woog de smeerkaarsen, omdat-i van 'n lid der Tweede-Kamer gehoord had dat dit overeenkwam met de ‘eerste’ beginselen der staathuishoudkunde. Daarop beet-i weer op z'n zwaard, en keek weer uit, en klaagde weer over de zeden. Maar ten-onrechte. Want daar naderden pruimen, krenten en smeerkaarsen. Ook waren er menschen by, die de ridder ditmaal niet allemaal doodsloeg. Hy berekende namelyk dat het beter was ze te dwingen tot dienst. Dit had-i geleerd uit de eerste Geschiedenis van gezag, in de Minnebrieven ‘die niet mooi zyn’ naar ik tot m'n genoegen verneem. Hy sloeg die menschen niet meer dan juist noodig was om ze te doordringen van 't gevoel hunner verplichting tot dankbaarheid dat hy ze niet heelemaal doodsloeg, en dwong hen hem te helpen aan 't bouwen van 'n huis met dikke muren en hooge torens. Toen 't klaar was, ging-i op den stoep zitten, en beet, en keek uit, en klaagde als te-voren. Maar ditmaal klaagde hy met wat grond. De lieden die pruimen, krenten en smeerkaarsen verkochten, zagen z'n huis van verre, en kozen 'n anderen weg. Wel waren ze volkomen overtuigd van 't goed recht des ridders hen te dwingen tot dienst, en hun de goederen aftenemen die ze voornemens waren ter-markt te brengen hier of daar, doch ze wilden liever niets te-doen hebben met dat recht. Ze hadden 'n omweg gevonden, waar hun slechts de helft van hun waar werd afgenomen door 'n anderen ridder, die hen overigens ongedeerd liet doorgaan, ten-eerste omdat-i volk genoeg had, en ten-andere wyl-i begreep dat iemand die eens was doodgeslagen, niet terug zou komen om op-nieuw pruimen, krenten en smeerkaarsen te brengen. En - ziehier een der ‘eerste’ staathuishoudkundige beginselen van dien anderen ridder - ‘men moest den handel niet belemmeren.’ 't Scheen dat nu de eerste ridder, die altyd door had zitten byten, uitzien, en klagen over verbastering van zeden, eensklaps op zyn beurt 'n ‘eerste’ beginsel zoog uit z'n zwaard. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Althans hy gelastte een zyner aanhangers den weg op te gaan, tot waar de kooplui het zypad kozen, hen vriendelyk toetespreken en te verzekeren van 'n civiele bediening. Men zou hun 't leven laten, en 'n krent meer dan die ander. Ook zouden de smeerkaarsen gewogen worden, dat van groot belang is in de staathuishoudkunde. Voorts liet de ridder beloven dat-i de pruimen gelyk met de krenten zou behandelen, om volgens 't een of ander ‘eerst’ beginsel ‘den handel niet te belemmeren.’ Hot ‘tarief’ van den ridder was inderdaad voorbeeldig. Hy kon de menschen doodslaan, en hy sloeg ze maar. Hy had de macht om de smeerkaarsen te taxeeren en hy woog ze. 't Stond aan hem, de krenten en pruimen afzonderlyk te behandelen, en hy behandelde ze tegelyk. De man is dood. Z'n zwaard is verroest. Z'n huis is ingevallen. Maar de geest des edelen ridders waart rond op 't binnenhof in den Haag, in de gedaante van 'n oud vrouwtje met 'n gewogen smeerkaars in de eene hand, en in de andere wat pruimen en krenten... die ze gelyk behandelt. Om de lenden draagt ze 'n heel versleten jurkje van ‘eerste beginselen.’ 320. Ik rekommandeer aan den teekenaar van den Spectator, 't volgend onderwerp: een nederlandsch Volksvertegenwoordiger thuiskomende: Kom, wisch het zweet mij van de wangen, En, dierbaar wijf, richt aan. (Tollens) En op den achtergrond het oude vrouwtje van zoo-even. Of beter nog, dat vrouwtje-zelf, de funktien waarnemende van 't ‘dierbaar wyf.’ Zulk zweet moet zoo afgewischt worden. Ziedaar 'n eerst beginsel van allerlei kunde. 321. Ik las dezer dagen in 'n afschuwelyk tydschrift * een zeer welwillende beoordeeling myner ideen . Dat is my wèl. Maar niet wel is 't my, dat die recensent me beschuldigt van verflauwde minachting voor Publiek. Dit is laster, en als Lachmé 't weer zegt, doe ik hem 'n proces van injurie aan. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 322. Een kommissie uit de Tweede-Kamer heeft in 'n zeer verward rapport betoogd dat er honderd-en-dertien millioenen zoek zyn op de indische administratie van 1836 tot 1842. De verwarring in dat rapport wordt veroorzaakt door 't vermengen van opgaven uit ongelyksoortige bronnen. ‘Jan heeft z'n been verstuikt, hoe is 't mogelyk dat Pieter niet mank gaat?’ Of: ‘als Money * gedejeuneerd heeft te Buitenzorg, hoeveel is er dan gestolen te Banjoewangie?’ Ik zeg: er is niets bestolen. Niet op de vermeende wys althans, en de vreugde over de ontdekking van dat deficit, is niets dan broodnyd van de liberalen. Indie wordt geregeerd door papier. Uit overmaat van ‘eerste beginselen’ is de administratie zoo kunstig geworden dat niemand daaruit wysworden kan. Dit nu is niets nieuws. Het Nederlandsche Volk kan gerust wezen over die 113 millioen. Op 't papier zyn ze weggeraakt. Op, met, en door papier zullen ze terugkomen. † Maar intusschen zullen de liberalen weer gebruikmaken van die duitenplatery, om de hoofdzaak ter-zy te schuiven, dat is: de Havelaarszaak en de mishandeling van de indische bevolking. Waarom benoemt men geen kommissie om te onderzoeken of 't waar is wat ik daarvan gezegd heb, instee van 't narekenen der opgaven van 'n baarschen vreemdeling die hier-en-daar terloops wat heeft opgevangen? De Jávaan wordt mishandeld... dit gaat ons goddienend Nederland niet aan. Er zyn onnauwkeurigheden in de administratie... dàt roert de ziel! Dàt treft de fynste zenuwen van alle kruideniers die gewoon zyn pruimen en krenten te-gelyk te behandelen! Dàt schreit ten hemel! O, Lachmé, hoe kunt ge zeggen dat ik verflauw in verachting voor zóó'n Publiek, gerepresenteerd door zóó'n Kamer! {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 323. Eerstdaags zal er 'n kommissie worden benoemd, om te onderzoeken of niet onder de personen die by Bawean zyn weggeroofd door de zeeroovers, een kind was? In dat geval namelyk zouden de ‘eerste beginselen’ van administratie voorschryven het getal gestolen Nederlandsche onderdanen, in de boeken te reduceeren tot negen-en-vyftig en 'n half, inplaats van zestig. Ook beweren sommigen dat er fouten bestaan in de boeking der verminkte vrouwen op de kusten van Menado. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vermoedt dat er door ontrouwe ambtenaren veel personen zyn opgegeven als gevierendeeld, die volgens 't nauwkeurig onderzoek van 'n reizenden Engelschman, in drieën of vyven gehakt zyn. Ook zyn er lyken gevonden met ééne borst, terwyl de leugenachtige indische rapporten met voorbygang van alle ‘eerste beginselen’ stoutweg beweren dat de zeeroovers onder bescherming van de absentie der Nederlandsche vlag, beide borsten hadden afgesneden aan de vrouwen die hun inhanden vielen. 't Geweten des Volks dringt aan op de rektifikatie van zulke gruwelen... in de boekhouding! 324. De hevigste uitdrukking van smart is sarkasme. 325. ‘The proper study of mankind is Man.’ Goed. Maar men waarschuwe toch den leerling in 't Engelsch, dat proper hier niet moet worden vertaald met: zindelyk of rein. Ik vind dat de Natuur ons wel 'n prettiger bezigheid had kunnen geven. Nog nooit is 'n ornitholoog lastig gevallen door 'n koekkoek, omdat-i verteld had dat deze vogel zyn eieren had gelegd in 'n verkeerd nest. (Koekkoek is mannelyk, en vogel ook. De zeer vrouwelyke handeling van eierleggen verandert niets aan de schoolmeestery.) Maar als de anthropoloog iets dergelyks zegt van de anthropen, dan worden ze kwaad, en krabben hem de oogen uit, en vertellen dat-i geen verstand heeft van hun zeden, dus zede-loos is, dat is in hùn taal: slecht. 326. Er is geen individu die niet zou worden gehouden voor misdadig, indien hy zich veroorloofde wat de Staat zich veroorlooft. 't Gaat daarmee als met kinderen die, betrapt op 't een of ander misdryf, als verschoonende omstandigheid meenen te mogen aanvoeren: ‘ik heb 't niet alléén gedaan.’ Ik geloof niet aan de deugd van individuen die zich onschuldig achten aan de misdaden der natie ‘omdat ze 't niet alléén gedaan hebben.’ 327. Ik vraag ieder Nederlander, wat-i zal antwoorden, als 'n vreemdeling hem de dagörder voorlegt, die ik meedeelde in 304? Daarin wordt voorgesteld: ‘de beginselen eener beschaafde natie aantenemen, en den tot dusverre gevolgden weg te verlaten.’ Zal men zeggen: O, die generaal V.S. is 'n romancier, hy {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} schryft zoo mooi? Of: die generaal slaat z'n vrouw? Of: die generaal is excentriek? Of: hy is 'n zedeloos persoon? Denkt men met zulke praatjes de eer van Nederland te redden? Wanneer niet voor deze 26 vellen ideen verschenen zyn, 'n radikale verandering geschiedt ten-goede, laat ik die dagörder opnemen in de voornaamste kranten van Europa. En ik zal er byvoegen dat, naar myn overtuiging, op de groote mogendheden de plicht rust 'n eind te maken aan zóó'n stand van zaken. Aan zedelykheid in de politiek geloof ik niet. Maar men kan verzekerd wezen dat èn Engeland èn Frankryk gruwen zullen van zooveel ònzedelykheid, zoodra 't straffen daarvan winst oplevert. 328. De zedelykheid van privaatpersonen is meerendeels lafhartigheid. Jan, Pieter of Paul durven hun namen niet zetten onder 'n oproeping om diefstal by-nacht te plegen, gewapend, door meer dan één persoon. Maar als Jan, Pieter en Paul minister worden, dan teekenen zy flinkweg: de Ministers, omdat het geweten zich laat bedotten door 'n onnoozel lidwoord. Nooit heeft men gehoord dat de ministers in corpore werden geplaagd door verschyningen. Nooit springen ze - homogeen gesproken - uit wanhoop in 't water. 329. Homogeniteit is een der malste woorden die we te wyten hebben aan de staatkundige fiktie welke men parlementaire regeeringsvorm noemt. 't Is 'n overeenkomst tusschen vyf, zes, acht personen, om tezamen één - dat is géén - geweten te hebben. Als Paul 'n snuifdoos steelt, wordt hy gestraft. Maar wanneer Paul - minister - èrger dingen begaat, dan antwoordt-i op wat verwyt, heel deftig: ik heb 't niet alleen gedaan. Ik was homogeen met de andere heeren. En dat zeggen die ‘andere heeren’ ook. Ik wou wel eens weten hoe christenen die zoo precies weten hoe er zal worden gestraft en beloond, oordeelen over 't kwantum loon of straf voor homogeene deugden of misdryven? Verbeelje, iemand is 'n pronkstek van deugd in 't byzonder leven, maar - onder bescherming van 'n bepalend lidwoord - {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} als homogeen minister, òndeugend. Hoe wordt die rekening verevend? Om op den man af te gaan, welke zielen dragen de verantwoording voor 't verhongeren van de Javanen? Op wiens gewetensbegrooting wordt de jammer geaffekteerd van de arme drommels die weggevoerd zyn door zeeroovers? Ten wiens laste komen de gruwelen in veroverde dorpen? 330. Ik zou den moed hebben alleenheerscher te zyn. Maar wyl ik niet geloof aan substitutie of surrogatie van geweten, zou 'k niet den moed hebben konstitutioneel Koning te wezen van 'n Staat met parlementairen regeeringsvorm. 331. Aan den Koning. - Sire! Voor ik den Havelaar uitgaf, heb ik U geschreven, Gy hebt niet geantwoord. Niet rechtstreeks althans. Het aanbieden eener betrekking houd ik voor 'n welwillende vergissing. Ge zult nu wel eindelyk begrypen, o Koning, dat ik geen betrekking kan aannemen in 'n Staat die zóó geregeerd wordt. By de uitgave van den Havelaar heb ik U dat boek aangeboden. * Ook daarop ontving ik geen antwoord. Ik gis dat men om U afteschrikken U zal gezegd hebben dat het boek ‘mooi’ geschreven was. En, Sire, dat is wel waar, maar 't was de vraag niet of ik ‘mooi’ schreef. Dàt was de vraag niet, o Koning, noch voor my, noch voor Uwe arme onderdanen daarginder, noch voor Uzelf, Sire! Voor my niet, wyl ik er niet aan dacht 'n schryver te wezen van beroep, die z'n glorie zoekt in welwillende recensien, vorstelyke doekspelden en schrale voeding. Voor Uw verdrukte onderdanen was 't de vraag niet, o Koning, wyl tot-nog-toe myn mooie styl geen enkele vermoorde moeder daarginder terugriep in 't leven. Wyl de verontwaardiging die myn pen bestuurde, geen enkelen verhongerden Javaan deed opstaan uit den dood. Daar is door myn ‘talent van mooischryven’ geen traan gedroogd, geen wond gesloten, geen wanhoop getroost, geen smart gelenigd, geen woede teruggebracht tot berusting en kalmte... Daar is door myn schryven tot nog toe niets van dat alles te-weeg gebracht, o Koning, omdat Uw raadslieden dat niet hebben gewild. En eindelyk, Sire, ook U heeft de ‘mooiheid’ van myn {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} schryven niet gebaat, dewyl Gy voor de Geschiedenis der Mensheid zult terechtstaan zonder de minste homogeniteit, onverschillig of myn boek mooi of leelyk was. Dat ‘mooi’ vinden van myn schryven, Sire, was voorwendsel en gezichtsbedrog. Voorwendsel, om wegtegoochelen wàt ik schreef. Gezichtsbedrog, omdat velen die U omringen, zoo byzonder slecht schryven dat het gewone hun toescheen buitengewoon te zyn. Daar ge dus waarschynlyk den Havelaar niet hebt gelezen, o Koning, wyl men U in den waan bracht dat hy te ‘mooi’ was om Uw aandacht te verdienen, neem ik de vryheid U hierby aantebieden myn ideen, waarin voorkomt een dagörder van Uwen adjudant in buitengewonere dienst, den Luitenant-Generaal Van Swieten. Ofschoon dat stuk goed geschreven is, Sire, hoop ik dat Uw omgeving ditmaal niet slagen zal in de pogingen die zy voorzeker zal aanwenden om U terugtehouden van de lezing. Ik ben bereid, Sire, U opmerkzaam te maken op eenige fouten van taal en styl in dat stuk, die my voorkomen voldoende verschooning te leveren voor 't letten op de zaak die daarin wordt behandeld. Ik heb de eer... enz. 332. Parlementaire regeeringsvormen stellen 'n systeem van assurantie tegen misbruik voor, maar ik beweer dat de som der premien hooger is dan de vermoedelyke tirannenschade. 333. Ik heb hooren beweren dat de kans 'n groot man te vinden, tot de kans om 'n verzameling van groote mannen byeentebrengen, staat als 't getal leden dier verzameling tot één. Dit is niet waar. Ik geloof dat de zaak anders moet worden voorgesteld en wel aldus: Aangenomen dat de Aloë ééns bloeit in honderd jaar, hoelang moet men, by 'n zeer beperkten voorraad van die plant, wachten, voor men 'n zeventigtal bloeiende Aloës byeenziet? Nota voor den oplosser. De hier bedoelde praat-aloes hebben de eigenaardigheid dat de bloesems afvallen en te-niet gaan, als ze in minoriteits-verhouding worden gebracht tot niet-bloeiende planten: drie bloemdragende plus vier dorre = zeven dorre. 't Omgekeerde zou ook waar zyn, maar komt zoo zelden voor, dat het niet hoeft in rekening gebracht te worden. (9) 334. 't Verdeelen van verantwoordelykheid is 'n vrucht van lafhartigheid en wantrouwen. Wantrouwen van wie 't opdringt, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} lafhartigheid in wie 't aanneemt. 335. Zoodra er nood is, ligt het in de natuur der harten terugtekeeren tot autokratie. ‘De dokter moet het weten’ zeggen de beangste omstanders by 't ziekbed. ‘Kapitein, help ons!’ roepen de verschrikte passagiers. Konsulten en scheepsraden zyn uitgevonden, niet om zieken te genezen of schepen te behouden, maar voor 't gemak en de kwazi-rechtvaardiging van wie schepen en zieken lieten verloren-gaan. 336. Schep 'n individu op de volgende wyze. Neem de hoedanigheden van veel menschen by elkaar, tel ze samen op, en deel door 't getal personen. Van dat individu denk ik me een geschiedenis: ‘Aventuren van 't gemiddelde, of Leven en daden van 'n extrakt-mensch.’ Het werd geboren op verschillende tyden, in onderscheidene Kiesdistrikten. Met lof en nut bezocht het allerlei inrichtingen waar middelmatigheid gedoceerd wordt, en 't werd nooit homogeen veroordeeld wegens diefstal of moord. Het trouwde met veel juffers, en bracht extrakten voort van... alles. Het bakte brood en staatkunde. 't Brouwde bier en twist. Het stookte jenever en argwaan. 't Kuipte vaten en intrigues. Het verkocht koffi en godsdienst, wysheid, stroop en ‘eerste’ beginselen. 't Liep drie pas vóór- en drie pas achteruit, en bleef waar 't was. Het daalde en rees, en kwam niet hooger of niet lager. 't Werd ziek, en stierf, en leefde voort... heel jammer! Het sprak gedurig, maar zei ‘ja’ en ‘neen’ òm-en-òm, zoodat het was of 't niet gesproken had. Het was niet blauw of geel, niet rood of groen of grys, maar alle verf dooréén:'n wankleur. Het was niet hoog, niet laag, niet diep of breed of lang, niet dik, niet dun... het was geen ding, het was 'n onding. Het deed niet dìt, het deed niet dàt, het deed het een en 't aêr, het deed van alles wat, en deed dus niets... Dat wil zeggen: het richtte veel kwaad uit, want het werd afgevaardigd om wèl iets te doen! 337. 't Is 'n treurig verschynsel dat het woord ‘origineel’ 'n lofspraak is. 338. Ik dank u, lieve Natuur, dat ge dit althans hebt ver- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ordend, dat ieder belast blyft met z'n eigen digestie. Men kan z'n indrukken niet kiezen. Maar de wyze van opvatting, verwerking en gebruik blyft overgelaten aan onszelf. 339. 't Is 'n Wetgever niet geoorloofd verkeerd begrepen te worden. En 'n auteur ook niet. Ik ben zeer schuldig op dit punt. Maar toch beroep ik my ter verschooning op zekere opmerking in 380, en Staring's epigram op droomerige lezers. 340. 't Was winter. Daar ginds op die breede vaart vermaakte men zich met schaatsryden. Het ys lag gelyk met den weg. Men had er maar optestappen. Toch was er 'n brug gelegd over 'n breeden gleuf dien ik den vorigen dag niet gezien had. En ieder die de brug passeerde, betaalde een cent aan den man die 't brugje gemaakt had ‘om de gleuf’ zeide hy. Maar sommigen fluisterden: - Hy heeft de gleuf gemaakt om 't brugje. Is 't geen schande, dat men middel heeft gevonden om 't uitleggen van de wet te maken tot 'n winstgevend beroep? 341. De maatschappy is overal doorsneden met zulke gleuven, en meestal om den ‘bruggeman’ in 't leven te houden. Wat zou er worden van de schoolmeestery, als we flinkweg schreven zoo-als 'n beschaafd mensch spreekt? Wat van de militairen, als we wilden begrypen dat het kleinste Volk sterker is dan 't grootste leger? Wat van de advokaten, als we wetgevers hadden die in-staat waren hun gedachten duidelyk uittedrukken? Wat van de dominees, als we begrepen dat ieder z'n godsdienst behoort te zoeken in z'n eigen hart? En eindelyk, wat van de zedemeesters, als we die zeden wisten terugtevinden in de lieve Natuur? Och, wat al bruggemannen op non-aktiviteit! 342. Ik heb innig medelyden met Hooft - of Geeraardt Brandt? - als ik naga wat-i zal te lyden gehad hebben, omdat-i zich verstoutte ‘ik’ te schryven zonder c. 343. Er is vaak meer moed noodig om kleinigheden aantetasten, dan om groote verkeerdheden te bestryden. De kleine {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen hebben meer aanhangers. (29) 344. - Een nietig mensch heeft me geprezen... - Verheug u, dan is uw zaak gewonnen. Wees verzekerd dat de meerderheid op uw hand is. Dit gaat niet door. Het bewyst slechts dat de lofredenaar dit meende. 345. - Zie eens, myn zoon, hoe wys de Voorzienigheid alles gemaakt heeft. Die vogel legt zyne eieren in deszelfs nest. De jongen zullen uitkomen tegen den tyd dat er wormpjes en vliegjes zyn om dezelve te voeden. Dan zingen zy een loflied ter-eere van den Schepper die Deszelfs schepselen overlaadt met weldaden... - Zingen die wurmen mee, papa? Het vragend zoontje wacht nog altyd op antwoord. 346. Ik ken 'n vader die precies weet hoeveel z'n zoon hem kost aan onderwys. Hy schryft alles op. Maar wat hy leert van z'n kind, schryft-i niet op. Dat is onbillyk. 347. Twee knapen vielen in 't water. ‘Door Gods liefderyke goedheid’ werd één gered. De andere verdronk... Door Gods boosaardige kwaadheid? Ook deze vraag blyft heeren theologen ter beantwoording aanbevolen. 348. 't Heeft zoo moeten wezen! Juist. Het heeft zoo moeten wezen. Dàt, en dàt, en dàt... alles wat is, moet zyn. Alles wat geschiedt is 'n rechtstreeksch gevolg van 't naastvorige, en indirekt 'n gevolg van al 't vorige. Er zyn zeer velen die gelooven in myn God, de Noodzakelykheid. Ze moeten wel! En die godsdienst zal worden verheven tot godsdienst van Staat, tot alleenheerschende, tot alleenzaligmakende kerk, zoodra er 'n behoorlyk ministerie van eeredienst zal opgericht zyn: departement tot uitbreiding van de kennis der natuur. Dit behoeft niet. De afschaffing van officieele bemoeienis met het tegendeel is voldoende. Zoodra de Staat z'n budget ontlast van ‘Eeredienst’ zal de goddienery van-lieverlede uitsterven. De Regee- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ring moest van Kerk, kerken en gemeenten niet meer notitie nemen dan van andere liefhebbery-kollegien. Men zou dan spoedig ontwaren dat de behoefte aan ‘geestelyk voedsel‘ niet zoo groot is als nu de dominees voorgeven, of liever: dat het Volk de voorkeur geeft aan beter spys. (294, 295.) 349. - Eilieve, gy die beweert God te kennen, kunt ge my ook zeggen waarom ik hem niet ken? - De verdorvenheid van uw hart... - Was uw hart dan zoo byzonder goed, toen hy zich aan u openbaarde? 350. - Nogeens, waarom ken ik God niet? - Gy zyt slecht. - Dat is zoo. Maar juist daarom, dunkt me! 351. Wie aan God gelooft, moet wonderen aannemen, d.i. afwykingen van de regelen der Natuur. Verbeelje, een god met konstitutie? Een god met hindernissen! Un Dieu fainéant! Vlg. de noten by 168, 169, 175, 177, 909. 352. Op 'n hoogen toren stond 'n moeder met haar kind. Het kind viel haar uit de armen. Ter-zelfder-tyd viel 'n ander voorwerp. Het was van omvang, als 't kind. Van soortelyk gewicht, als 't kind. De aantrekking naar de aarde, de tegenstand der lucht... alles was by dat voorwerp als by 't vallend kindje. Maar dat kindje leefde, en had 'n moeder die zich de haren uittrok van wanhoop. Aan 't andere voorwerp was niets gelegen. - O God, O God, m'n kind, m'n lief kind, jammerde de moeder. O God, bewaar m'n kind! Niemand bad voor dat andere ding. En naast elkaar daalden de beide vallende lichamen met gelyke snelheid. En de Natuur - 't was vóór Newton... toch wist ze precies hoe ze moest laten vallen! - de Natuur ging haar gang. Zy berekende heel kalm de vierkanten... lette op méér tegenstand beneden, waar de lucht minder yl is... trok dat meerdere af van de snelheid (165)... Nogeens riep de moeder: {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} - O God, m'n kind, m'n lief kind! 't Kind viel te-pletter. De moeder die vergeefs gebeden had, stierf. De vader van 't wicht werd krankzinnig, enz. Maar de zak met kurk, of de ham, of wat het wezen mocht, dat met het kind gelyk van dien toren viel, blééf 'n zak met kurk, of 'n ham, en zag er uit alsof er niets gebeurd was. Toch was er niet gebeden voor die kurk. Of 't zoo goed is? Zeker, zeker! De minste afwyking zou verwarring te-weeg brengen, en daardoor ongeluk stichten, oneindig grooter dan 't sterven van 'n kindje. Ik vertelde die historie niet om aanmerking te maken op de Natuur, maar om te doen in 't oog vallen dat bidden niet helpt, en dat men z'n kind goed moet vasthouden als men er mee op 'n toren staat. Want, ook daarvoor zorgt de Natuur, als men dàt doet, zal 't niet vallen. Hierin is ze even wis als in 't toepassen der wetten van Newton, dat is: van haar wetten, die Newton bestudeerde voor 'n klein deel, nadat ze reeds sedert oneindigen tyd korrekt gefungeerd hadden. Sedert oneindigen tyd. Wie aan 'n begin gelooft, aan 'n Schepping, zou tevens moeten aannemen dát er 'n oogenblik geweest is, waarop tweemaal twee begon gelyk te worden aan vier, dus ook 'n tydvak waarin tweemaal twee niet gelyk was aan vier, en alzoo dat eenmaal 'n waarheid ongerymd, en 't ongerymde wáár was. In dat ongerymde saizoen zou God z'n Scheppingsplan hebben opgevat. Zie overigens over 't vóórbestaan der logische noodzakelykheid, 886, vlgg. 353. De woorden ‘geloof’ en ‘bygeloof’ aannemende in den gewonen zin, begryp ik 't laatste beter, dan het eerste. Bygeloof is als de vrees van 'n kind dat spoken ziet. - Hoe zyn ze in de kamer gekomen? Alles is gesloten. - Wèl, spoken... die hebben geen opening noodig. Daar zyn ze spoken voor. Geloof is de meening dat er geen spoken bestaan, maar dat 'n persoon van vleesch, been en verder toebehooren, 'n gesloten kamer kan binnendringen zonder opening natelaten. 354. Geloof is bygeloof. 355. Wie 't eerst ‘geloof’ wist te verheffen tot deugd, moet 'n stout man geweest zyn. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien bemerkte hy dat de zwakken en tragen van geeste lust hebben in geloof, vermeende behoefte aan geloof. Mundus vult decipi! En in dat geval was 't opdringen van geloof als deugd, minder gewaagd. Tirannen worden door slaven gevormd, en geloovers lokken bedrog uit. Menig waarzegger of profeet zou er misschien nooit aan gedacht hebben boodschappen overtebrengen uit den Hemel, als niet de gemeente door haar heilbegeerig dorsten naar bedrog hem tot wichelary verleid had. Oorzaak en gevolg zullen hierin wel, als gewoonlyk, onderling van rol verwisseld hebben. 356. Er is veel te leeren uit de gewoonte zich by denkbeelden, gezegden of gedachten de vraag voorteleggen: wie heeft dat het eerst gevormd, gezegd en gedacht? Wat bewoog hem daartoe? Welke geschiedenis doorliep z'n gemoed, vóór hy 't dacht, zeide of vormde? (30, 111.) 357. Deugden zyn voorstellingen van deugd, zooals de poppetjes in 't Doolhof * de koningin van Scheba voorstelden, of Elisabeth van Engeland, of 't besje Van Meurs. - Daar heb je nou... Juist, daar heb je nu 'n man die matig is, en eerlyk, en kuisch, en fatsoenlyk, alles te gelyk... - Kan die reus praten? Hy slaat geen enkle van z'n vrouwen. Hy drinkt niet, vloekt niet, schopt niet... - Leeft die koningin van Scheba? Hy kleedt zich naar de mode van den dag, volgt de gewoonten van den dag, niemand heeft iets op hem aantemerken, hy geeft ieder 't zyne... Zit er 'n hart in die Elisabeth? - Kind, je bent lastig met je vragen. Daar heb je nou... 'n poppetje... Juist. Daar heb je nu 'n poppetje. Precies m'n idee! {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 358. Heine dacht aan onsterfelykheid, toen-i 'n paar netgesmeerde laarzen by 'n graf zag staan. Eilieve, als nu eens de meid van den doodgraver daar 'n slaapmuts had te-bleek gelegd? 359. Ik houd zooveel van Heine, dat ik bly ben hem nooit ontmoet te hebben. In de vorige drukken is 't woordje ‘nooit’ uitgevallen, waardoor dit idee in-verband met 226 geen zin heeft. Ik erken overigens dat myn genegenheid voor Heine zeer verminderd is, en dat ik hem nu wel zonder gevaar voor oneenigheid zou kunnen ontmoeten. By gelegenheid hoop ik de oorzaken te ontwikkelen, waarom ik hem lager schat dan vroeger. 360. Ik heb u iets te vertellen van de Keulenaars. Dat is 'n gemeen volk. Ze zyn kleinsteedsch, bekrompen, gierig, dom, kwaadaardig, ondankbaar en ydel. Kleinsteedsch. Ze vermaken zich met praatjes over 't intiem leven hunner medeburgers. Bekrompen. Ze veroordeelen iemand die niet houdt van hun Kümmel. Gierig en ondankbaar. Ze laten de menschen die hun diensten bewezen, omkomen van honger. Dom. Ze begrypen geen verschil tusschen groot en klein. Kwaadaardig. Zy belasteren ieder dien ze niet begrypen, of boven zich voelen. Ydel. Ze maken zich meester van 'n roem die de hunne niet is, door 'n standbeeld opterichten voor Vondel - in den trant van dat te Dordrecht * - onder voorwendsel dat-i te Keulen geboren is. Toen hy leefde kenden ze hem niet. Ja, 't is 'n gemeen volk... die Keulenaars! 361. Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging over zooveel walglyks òm my! Wat poëzie, myn God, al waar 't ten-dank alleen dat zy U {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} schiep! * Niet waar, ge zyt daar niet? Ge zoudt met almacht niet zoo werkloos zyn? Ge zoudt niet rusten als 'n trage luiaard, die 't nuchter aanziet hoe de misdaad heerscht? Hoe laagheid hoog staat, en wat hoog is, laag? Ge zoudt uw armen niet zoo vadsig kruisen, als ging 't heelal, uw maaksel, u niet aan? Ge zyt daar niet, niet waar? Als ge daar waart, ge zoudt van-tyd tot-tyd uw vuist verheffen, en die dondrend neerslaan op 't verrot gebouw, dat zich 'n maatschappy noemt hier beneden. Wat poëzie, myn God, gy die door haar alleen bestaat, en in de werklykheid u bezighoudt met nietsdoen... fraai bedryf! Ik werk, en sloof, en tob, met weinig kracht, en in uw traagheid ligt 'n Almacht braak! Dat is toch jammer van zoo'n almacht, vindt ge niet? Op, op, gy god die niet bestaat, help mee! Steek uit uw handen, sla eens rechts, en sla eens links, vóór, achter, overal, en wees vooral niet minder in de dáád, dan men u téékende in den bybel myner jeugd. Daar zat gy op 'n hoogen troon van wolken, en zaagt er grimmig en vervelend uit... Om 't even, er was handling in uw zyn. Ge waart vertoornd, jaloers, van-tyd tot-tyd... soms grillig en geneigd tot boozen luim - zooals te wachten is van oude goden die - zoo lang alleen, en dus in slecht gezelschap - zich vervelen. Maar toch, al zaagt ge 'r niet beminlyk uit, toch voelde ik eerbied, vrees, of wat het zy... iets voelde ik, toen de baker my berispte omdat ik vroeg of ze u gekend had zonder baard, en of ge ooit jong geweest waart als 'n ander? Dat was verboden vragen, zei me 't mensch, en 'k zou verdoemd zyn als ik 't weer vroeg, dacht ze. Goed! Ik hield die vragen voor my in 't vervolg, en smoorde zucht naar kennis met de vrees dat de aarde zich zou oopnen voor myn voet, zooals te lezen staat in elken ‘Weg ter Zaligheid.’ Ook, meende ik, zou zich 't vraagstuk of uw baard altyd zoo lang geweest was, en zoo wit, misschien vanzelf verklaren als ik gróót was... Helaas, helaas, ik ben sints lang al groot, veel grooter zelfs dan tóen die baker was, en nog is my die baard 'n raadsel... als gyzelf! Maar tóen begreep ik u. Ik leefde met u, in u, en geloofde toen ter-goeder-trouw dat gy ook leefde in my. (Noot by 165) {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} En als ik kwaad bedreef... o, weet ge 't nog hoe 'k eens - 't was vreeslyk! - op uw neus 'n bril geteekend heb met houtskool? Waarachtig, 't was tot tydverdrijf alleen, boos opzet niet! Een kind verveelt zich soms, ja vaak, omdat z'n ouders meestal bezig zyn met andre dingen dan hun kindren. Wat was ik bang! Hoe sidderde my 't hart by 't denkbeeld dat men eens dien bril ontdekken zou, en vragen: wie toch heeft dien bril op god z'n neus gezet? En... zonder dat die baker 't feit ontdekte, gy die àlles wist, gy wist het en zoudt ‘toornen’ branden, slaan met pestilentie of wat anders. Ik hoorde reeds de vraag: of ik verkoos myn eerstgeboorne te offren aan uw wraak, dan of ik liever maazlen wou, of pest, door 't gansche land? Ik hàd gemazeld, god, en nog geen eerstgeboorne. Die keus was ligt alzoo. Maar pest? Dàt vond ik hard voor al het arme volk dat nooit u iets misdeed, althans niets gruwlyks als het teeknen van zoo'n bril. Wat werd ik bleek by 't hooren der trompet, die eigenlyk maar zei: de diligence is aan, doch my in 't oor klonk als bazuin der kind'ren Assurs, die gy te-hulp riept om dien bril te wreken. Daar rolden wagenen de stad in, vol van sterke mannen met namen die niet uittespreken waren. En toen ik onze meid vroeg of ze moed had om te slapen by 'n vreemden heer, vyandlyk generaal, en my diens hoofd te brengen in 'n zak, als Judith?... zei ze: né! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ik wist geen raad, o god, en ik verging van angst... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Goed, goed, ge waart er, en ik voelde dat ge er waart! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . En nu? Wat poëzie, myn God, gy die in poëzie alleen bestaat! Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging over zooveel walg'lyks òm my! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Lieve fancy, wilt ge my een sprookje vóórzeggen? {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Chronologisch-archaeologisch onderzoek naar den oorsprong dezer geschiedenis, en van den naam der hartenstraat. Over Poëzie in 'n stad wier naam op dam uitgaat. Ongeneeslyke liefde, en vlechten, van valsch haar. De held van deze historie verdedigd tegen 't vermoeden van misdaad. Apothéose van glorioso. 't Gevaar van den roem, en de veiligheid van 't bovenste plankje. De geduldige Kat van vader van alphen, die nooit zooveel geduld noodig had - ik meen de Kat - als de kinderen die z'n versjes moesten leeren - de versjes van van alphen, meen ik - en als de martelaars van de ouderlyke ydelheid, die ze moesten aanhooren. 362. Het jaar weet ik niet. Daar ge er belang in stelt, lezer, het tydstip te weten, waarop de geschiedenis die ik u verhalen wil aanvangt, zal ik 'n paar punten opgeven als jalons. M'n moeder klaagde over duurte van levensmiddelen en brandstof. 't Moet dus geweest zyn vóór de ontdekking der staathuishoudkunde. Onze meid was getrouwd met den barbiersknecht die maar één been had. ‘Dat was zoo zuinig, meende de ziel, om 't schoeisel.’ Daaruit zou men nu weer besluiten dat de staathuishoudkunde wèl uitgevonden was. Hoe dit zy, 't is lang geleden. Men zeide nog niet: ik heb bepaald pyn in 't hoofd, Amsterdam had nog geen trottoirs, de Inkomende Rechten bestonden nog, men gebruikte in zekere beschaafde landen nog galgen, en stierf niet zoo dagelyks aan anevrismen. Ja, 't is lang geleden. Ik heb nooit begrepen waarom de hartenstraat, hartenstraat genoemd wordt. Of moet men hartéstraat schryven, of hèrtenstraat? Nooit heb ik in die buurt meer hartelykheid opgemerkt dan elders, en ook hertebeesten waren er niet menigvuldig, schoon er iemand woonde die kippen verkocht, en dus poelier {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd werd, dat kachelmaker beteekent. Ik ben daar in-lang niet geweest; en herinner me alleen dat het 'n straat is die twee hoofdgrachten aan elkaar verbindt, hoofdgrachten die ik zal laten dempen zoodra ik de macht heb Amsterdam te maken tot een der schoonste hoofdsteden van Europa. Wat een myner vele plannen is. * Die ingenomenheid met de toekomst onzer hoofdstad, maakt me niet blind voor haar gebreken. Daaronder reken ik in de eerste plaats haar volslagen ongeschiktheid tot tooneel van romantische voorvallen. Men ontmoet daar geen gemaskerde dominoos op de straten... de burgerlyke stand wordt geregeld bygehouden... er is geen Ghetto, geen Templebar, geen ‘Chinesche kamp’ geen Cour des miracles... wie er 'n moord doet, wordt gestraft... en de meisjes heeten Mietjen of Jansjen. Alles proza. Er is moed noodig om 'n verhaal te doen aanvangen in 'n plaats die op ‘dam’ uitgaat, en waar men dus moeielyk Emérence's of Héloïzes kan laten wonen. Wat ook weinig baten zou, wyl die frajigheden al lang geprofaneerd zyn. Hoe maken 't toch de fransche schrijvers om hun Margots en hun Marions aantekleeden als idealen, en om niet te doen walgen van de Henri's en Ernesten die evenzeer doen denken aan M'sieu Henri en M'sieu Ernest uit den nouveauté-winkel, als onze burgwallen aan vuil water? Göthe was 'n moedig man: Grietje, Klaartje... En ik: in de hartenstraat! Maar ik schryf geen roman, dat 's waar. En al schreef ik 'n roman, dan nog zie ik niet in, waarom ik die niet geven zou als geschiedenis. Ja, 't is 'n geschiedenis! En wel van iemand die in z'n jeugd verliefd werd op 'n houtzaagmolen, en lang heeft nagesukkeld aan die kwaal. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Want verliefdheid is 'n kwaal, al is 't maar op 'n molen. Men ziet dat m'n verhaal heel eenvoudig wezen zal. Te eenvoudig eigenlyk om alleen te staan. En daarom, als 't me wat al te mager voorkomt, zal ik er wat tusschenvlechten hier-en-daar, zooals de Chinezen doen met hun staarten wanneer die wat dun zyn, omdat ze geen Eau de Lob hebben en geen olie van Makasser... waar ik trouwens nooit 'n beer ontmoette die vet leverde aan Rowland. In de hartenstraat dan was 'n leesbibliotheek. Een kleine jongen met 'n stadskleurig gezichtje stond op de stoep, en scheen besluiteloos. Het was hem aantezien dat-i gebukt ging onder 'n plan boven z'n kracht. Telkens stak-i de hand uit naar de kruk van de deur, en telkens veranderde hy die halfvolbrachte beweging in 'n onnoodig neertrekken van 't rechthoekig hemdskraagje dat als 'n juk op z'n schouders lag, of in 'n even onnoodig tegenhouden van 'n gemaakte kuch. Schynbaar verdiept in de beschouwing der bonte twee-duits-prenten die de glazen voordeur van den aandoeningwinkel maakten tot 'n staalkaart van onbegrypelyke dieren, vierkante boomen en onmogelyke soldaten, dwaalde z'n blik gedurig scheef-uit, als van iemand die vreest betrapt te worden op misdryf. 't Was duidelyk dat-i 'n opzet in den zin had dat ten-eeuwigen-dage moest verborgen blyven voor de blikken van voorbyganger en nageslacht, en wie bovendien lette op de krampachtigheid waarmee hy met de linkerhand onder 't opgeschort kieltje iets scheen te betasten en te knypen in z'n broekzak, zou allicht op 't denkbeeld zyn gekomen, dat Wouter voornemens was huisbraak te plegen, of zoo-iets. Want hy heette Wouter. 't Is wel gelukkig dat ik op 't idee ben gekomen z'n geschiedenis te verhalen, en ik beschouw 't als 'n eerste plicht u te zeggen dat-i volkomen onschuldig was aan poging tot huisbraak of moord. Maar 't zou me veel waard zyn hem even bondig te kunnen vryspreken van andere vergrypen. 't Voorwerp dat hy heen-en-weer keerde in z'n linkerbroekzak, was wel geen rossignol, geen passe-partout, geen casse-tête, geen tomahawk of machine infernale... maar toch 'n papiertje dat de veertien stuivers inhield, waarvoor-i z'n Nieuw-Testament met gezangen had verkwanseld aan den stalleman op d'ouwenbrug, en 't plan dat hem zoo kleven deed aan die stoep in de hartenstraat, was niet meer of minder dan z'n intrede in de tooverwereld der romanlektuur: hy wilde Glorioso lezen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Glorioso! Lezer, er zyn vele navolgingen, er is maar één Glorioso! Al de Rinaldini's en Fra Diavolo's van later tyden mogen niet op één dag genoemd worden met den onvergelykelyken held die gravinnen schaakte by dozynen, pausen en kardinalen uitplunderde als feilbare menschen, en Wouter Pieterse schuldig maakte aan testamentsverduistering. Maar dit laatste was Glorioso's schuld niet, zeker niet. Men zou schromen 'n held of 'n genie te wezen - of 'n roover zelfs - als men daarom belast werd met de verantwoordelykheid voor misdaden die na jaren kunnen begaan worden om onze geschiedenis machtig te worden. Ik protesteer ernstig tegen medeplichtigheid aan de vergrypen die na m'n dood zullen geschieden ter stilling van den dorst naar kennis myner lotgevallen, en verklaar dat ik me op m'n weg naar roem niet laat terughouden door de bedenking, dat eenmaal 'n Nieuw-Testament met gezangen kon worden verkwanseld voor 't ‘Leven en de daden van Multatuli’ schoon ik 't niet duur vinden zou. - Wat maalje daar toch, jongetje? Motje wat, kom in. Anders, ga heen. Nu moest Wouter wel binnengaan, of hy had afstand moeten doen van Glorioso. Want de man die, bukkende over de toonbank, zich als 'n alikruik omwrong om de deur te openen, en onzen held die woorden toetegrauwen, had geen gezicht dat uitlokte tot terugkeeren, als-i eenmaal toornig was gemaakt door doelloos ‘malen’ aan de deur. Althans Wouter, die eerst den moed niet had binnentegaan, durfde nu niet wegloopen. Hy voelde zich binnengetrokken... 't was of de boekwinkel hem inslikte. - Glorioso... asjeblieft, m'nheer, en hier... Hy haalde z'n machine infernale voor den dag. ... en hier is geld! Want hy wist van den schoolmakker die hem had aangestoken met de romanziekte, dat men in 'n leesbibliotheek ‘pand’ eischte van onbekende klanten. De boekenman scheen zich ‘gedekt’ te achten door de neergelegde veertien stuivers. Althans hy nam uit de kast 'n deeltje dat, vet en belezen, op omslag en bladzyden teekens droeg van veel onzindelyk genot. Ik ben zeker dat de preeken van dominee Splitvezel, die {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun bovenste plank in ongestoorde rust en met minachting neerzagen op de lektuur van den dag, zich zouden geschaamd hebben hun onbezoedeld gewaad in aanraking te brengen met zooveel vuiligheid. Maar 't is niet moeielyk rein te blyven als men op de bovenste plank staat, en nooit wordt uitgevraagd. Ik vind dus dat die preeken ongelyk hadden. En dat vind ik van veel preeken. Na met 'n bevend stemmetje den man te hebben opgegeven hoe-i heette, verstopte Wouter z'n misdadig geluk onder 't helend kieltje, en vloog de deur uit, schichtig als 'n kat die haar prooi beet heeft, nadat ze ‘uren lang gedoken zat.’ {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kort hoofdstuk in vyf deelen, en 'n idee achteraan. 10 De nederigheid van den schryver, blykende uit de erkentenis zyner onwetendheid omtrent den naam van zekere poort. 20 De invloed van fransje halleman op wouter's heldenziel. 30 Verband tusschen dien invloed en de profetiën van habakuk. 40 Nog iets over habakuk, met 'n wenk over de onbegeerlykheid van gedrukte perzikken. 50 Groote menschen bezien door de kleine. Iets over de staart van m'n chinees, en de halskraagjes van 't menschdom. 363. Wouter liep, liep... en wist niet waarheen. Naar huis kon-i niet. Daar toch werd hy te streng bewaakt. Wat niet moeielyk viel, want de ruimte was bekrompen. Hy koos eenzame straten, en kwam eindelyk aan 'n poort die hy zich herinnerde meer gezien te hebben. Maar den naam wist-i niet, en ik ook niet. * 't Was 'n platte lage poort {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} in welks buurt het altyd zoo naar asch rook, en waar-i eens dien sprong had gedaan, toen hy met Fransje Halleman was weggebleven van de katechizatie, die meende dat Wouter niet durfde wegblyven en van de poort springen. Maar Wouter durfde wèl, en deed het, juist omdat Fransje Halleman getwyfeld had aan z'n durven. Aan dat wegblyven had hy te danken dat-i zoo byzonder goed thuis was in Habakuk, wiens profetiën hy twaalfmaal moest afschryven tot straf. Die sprong bezorgde hem bovondien 'n barometer in z'n verstuikten grooten teen, die uit edele wraak hem later altyd waarschuwde als 't regenen zou. In zekeren zin was Habakuk te beschouwen als Wouter's overgang van de kinderlektuur tot de boeken waarin van ‘groote menschen’ wordt verteld. Sedert eenigen tyd namelyk voelde hy zich geschokt in z'n eerbied voor brave Hendrikken, en hy walgde van de papieren perzikken der naarstigheid. Andere perzikken kende hy niet, omdat die zoo niet voorkomen in 'n burgerhuishouden. Niets was natuurlyker dan dat-i vurig verlangde met z'n grootere makkers op de school te kunnen meespreken over de wonderen die er gebeuren in de werkelyke wereld, waar men in 'n koets rydt, steden verwoest, prinsessen trouwt, en 's avonds opblyft na tienen, al is er niemand jarig. Ook bedient men zichzelf aan tafel in die wereld, en heeft maar te kiezen wat men gebruiken wil. Zoo meenen de kinderen. 364. Ieder knaap heeft z'n heldeneeuw, en 't menschdom heeft 'n kieltje met 'n jukkraagje gedragen. Maar tot hoever gaat die overeenkomst? Waar houdt ze op? Zal 't menschelyk geslacht ryp worden? En meer dan ryp, oud? En gebrekkig, kindsch? Hoe oud zyn we nu, in 62? Zyn we knaap, jongeling, man? Of misschien reeds... neen, dat ware onaangenaam. Laat ons gemakshalve vaststellen dat wy leven in de Flegel- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} jahre van Jean Paul. We zyn dan niet geheel kind meer, en er is nog wat te hopen van de toekomst. Ja, van de toekomst, als ons die muffe schoollucht zal afgewaaid zyn. Als we vrede zullen hebben met het korte buisje van 't jongetje naast ons. Als men de vryheid hebben zal ongesmaad geboren te worden zonder verlof van de wet. Als er één taal zal wezen. Als metaphysiek en theologie zullen vergeten zyn, en kennis der Natuur zal gelden als adel. Als we voor-goed zullen hebben gebroken met de bakervertellingen over Godsdienst. Ziedaar wat zyde gevlochten in 't dunne staartje van m'n chinees. Sommigen zullen zeggen dat 't maar vlas is. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Een italiaansche roover op 'n buitensingel te Amsterdam. Proefje van 't bitter lyden der deugdzame amalia. Privat en jouvin met huwelyken en godsdienstige waskaarsen, de palladia der zedelykheid. Bewys van het fatsoen der Hallemannen, waaruit men tevens kan te weten komen hoe eerlykheid ryk maakt. Korte bespiegeling over gebrek aan ruimte. 365. Wouter dacht volstrekt niet aan heldeneeuwen of chinesche staarten, toen-i heel ongevoelig voor de afwezige schoonheid van 't landschap aan 'n moddersloot kwam, waarover 'n onnoodig brugje lag, welks leuning hy uitkoos tot lezenaar, na goed te hebben rondgezien, en zich overtuigd dat-i alleen was, en ongestoord kon overgaan tot het verslinden van z'n roover. Ik heb 'n oogenblik den lust in my voelen opkomen, den lezer deelgenoot te maken van Wouter's genot, door 't leveren eener schets van 't onsterfelyk werk dat hem zoo boeide. Maar, behalve dat ik Glorioso's geschiedenis niet recht ken - wat me trouwens niet volstrekt beletten zou er over te spreken - heb ik u veel andere zaken te verhalen van dringender aard, en ben dus wel genoodzaakt u te verwyzen naar de hartenstraat, in de hoop dat ge daar zult terechtkomen zonder uwen weg te nemen over d'ouwenbrug. Laat het u genoeg zyn te weten dat het ‘heel mooi’ was. ‘De deugdzame Amalia, die, by flikkerend toortslicht, aan het treurig sterfbed van hare verëerde moeder, in het somber cypressendal, plechtig had gezworen, dat hare vurige liefde, voor den edelen roover, door het yzingwekkende valluik, en de verroeste ketenen, met derzelver zilte tranen... kortom, 't was treffend. Ook was er meer {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} zedelykheid in dan in al die flauwe navolgingen. Al de leden der bende waren behoorlyk getrouwd, en droegen handschoenen. In de grot stond 'n altaar met kaarsen, en de hoofdstukken waarin meisjes geschaakt werden, eindigden met eerbare puntjes of geheimzinnige gedachtenstrepen die Wouter vergeefs tegen 't licht hield om er meer van te weten. Hy las tot ‘sterf verrader.’ Toen was 't donker, en hy begreep dat het tyd werd 'n eind te maken aan de voorgewende wandeling met de Hallemannetjes ‘dat zulke fatsoenlyke kinderen waren.’ Met weerzin sloot hy 't dierbaar boekjen, en liep haastig weg, omdat-i vreesde beknord te worden over z'n lang uitblyven. ‘Hy zou nooit weer permissie krygen’ werd er by zoo'n gelegenheid gedreigd. Maar Wouter begreep wel dat dit geen ernst was. Daartoe wist-i te goed dat men graag de kinderen ‘eens van de vloer heeft, als men zoo klein behuist is.’ En ‘de Hallemannetjes waren zoo buitengewoon fatsoenlyk. Ze woonden naast 'n huis met 'n balkon, en hadden onlangs heel lief hun petjes afgenomen.’ Ik voor my geloof niet dat de Hallemannetjes fatsoenlyker waren dan de andere mannetjes onder Wouters kennissen. En daar ik graag reden geef van m'n geloof, wil ik hier 'n voorval inlasschen dat iets vroeger had plaats gevonden. Wouter ontving geen zakgeld. Z'n moeder zei dat hoefde niet omdat hy thuis alles kreeg wat-i noodig had. 't Stuitte hem altyd te moeten wachten op vergunning om ‘meetedoen’ als z'n kameraadjes met den bal speelden, en hem verweten dat hy 't zyne niet had bygedragen tot aanschaffing van dat meubel. 't Kostte drie duiten in Wouters tyd. Nu zal 't wel duurder wezen... neen, goedkooper... door de staathuishoudkunde. En by veel gelegenheden meer had-i verdriet over z'n voortdurende geldeloosheid. Later zullen we zien of 't waar was, wat z'n moeder zei, dat-i thuis alles ontving wat hy noodig had. Zéker is het, dat men hem thuis niet de gelegenheid gaf om nu-en-dan over 'n kleinigheid te beschikken naar eigen wil. Wat toch zoo heel prettig is voor kinderen. En voor menschen. De Hallemannetjes - die zoo byzonder fatsoenlyk waren - gaven hem heel duidelyk te kennen dat het hun verveelde, langer alleen de kosten te dragen van 't verkeer. Fransje berekende dat Wouters vriendschap hun al negen stuivers gekost had - wat ik duur vind, niet om de vriendschap, maar om 't berekenen - en Gus zei dat het nog meer was, maar dat laat ik daar. Ook had deze hem vier griften voorgeschoten, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hy noodig had om z'n hof te maken by lange Ceciel die niet van hem weten wou omdat i 'n insteekpakje droeg. * Maar de griften had ze aangenomen, en overgedaan aan Gus voor 'n zoen. De bittere verwyten der Hallemannetjes - die zoo byzonder fatsoenlyk waren - maakten Wouter wanhopig. - Ik heb gevraagd aan m'n moeder, zeide hy, maar ze wil me niets geven. - Dat gaat ons niet aan, antwoordden de Hallemannetjes d.z.b.f.w. Je bent 'n klaplooper. Wouter hoorde dit woord voor 't eerst, maar begreep het terstond. Niets maakt scherpzinniger dan bitterheid van hart. - Klaplooper, klaplooper... ik ben 'n klaplooper! Schreiend liep hy heen, en koos 'n omweg om de straat te myden, waar lange Ceciel's vader 'n lappenwinkel ‘deed.’ Och, als ze gezien had hoe hy als 'n klein kind liep te huilen op straat... zeker, dat was èrger dan de broek boven 't buisje. - Klaplooper, klaplooper! Hy ontmoette veel groote menschen die misschien ook klaploopers waren, maar ze huilden er niet om als Wouter. - Klaplooper! Hy zag 'n diender, en haalde diep adem toen die voorby was. 't Bevreemdde hem dat de man hem niet gevangen nam. - Klaplooper! Daar kwam de man van de vuilniskar, die 't woord naklepperde met z'n ratel. 't Was niet uittehouden! Onze arme lyder herinnerde zich, hoe de Hallemannetjes d.z.b.f.w. hem eens hadden voorgespiegeld welke winst er viel te behalen op 'n kleinhandel in peperment. Voor vierentwintig stuivers had men 'n grooten zak vol. By verkoop tegen zóóveel stuks voor 'n duit zou 't voordeel enorm wezen, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} als men maar kapitaal had om te beginnen. Dit hadden de Hallemannetjes precies uitgerekend. Want ze waren niet alleen byzonder fatsoenlyk, maar knap ook. Knapheid en fatsoen gaan meestal samen. Maar, hadden ze gezegd, er moest kapitaal wezen. Zy zouden de inkoopen doen, zy zouden zich belasten met den verkoop, en als Wouter maar één gulden kon bydragen, was de zaak gezond. - Klaplooper... klaplooper... Wouter stal 'n gulden uit het ‘knipje’ van z'n moeder, en bracht die aan de Hallemannetjes d.z.b.f.w. - Hoe kom je 'r aan? vroeg Gus, maar zorgde dat Wouter geen tyd had om te antwoorden, en tevens dat-i 't antwoord niet verstond, dat deze gaf door zwygende verlegenheid. - Hoe kom je 'r aan - zonder vraagteeken alzoo - zie, nu zullen Franssie en ik ieder 'n dubbeltje byleggen, dat maakt vierentwintig, en dan koopen wy de peperment. Op de Rozengracht is 'n fabriek... zóó'n zak voor vier schellingen! Wy zullen al de moeite doen, Franssie en ik. By ons op school is meer gelegenheid om te slyten, weetje! Kris Kloskamp heeft er al twaalf besteld - hy zal betalen na de vakantie - wy zullen ons al de moeite getroosten... jy hoeft niets te doen, Wouter... en gelyk deelen, daar kunje-n-op aan... Wouter ging naar huis, en droomde van ongehoorde winst. Hy zou 'n daalder teruggeven in 't knipje van z'n moeder, en voor lange Ceciel 'n potlood koopen van den man die er gaten mee prikte in 't hout van z'n kruiwagen. Zóó sterk waren ze! Dat was wat ànders dan 'n paar griften, dacht-i, en als lange Ceciel hem dan nòg niet wou hebben tot 'n vryertje, dan... neen, verder dacht Wouter niet. Daar zyn op den weg onzer verbeelding afgronden die we niet durven peilen. Wy worden ze instinktmatig gewaar, schrikken terug, sluiten de oogen, en... ik weet niet verder. Maar dit weet ik, dat Wouter dien avend heel gelukkig insliep, in de hoop dat-i weldra 'n goed geweten hebben zou over 't bestolen knipjen en 'n voldaan hart over z'n liefde tot lange Ceciel. Helaas, helaas, Wouter had gerekend buiten de knapheid en 't fatsoen van de Hallemannetjes! Den volgenden dag namelyk zochten zy hem op toen-i de school verliet. Wouter die zich gevleid had hen te zien hygen onder 't gewicht van 'n grooten zak. Wouter die zoo verlangend was te weten of Kris Kloskamp z'n kordate bestelling had volgehouden, Wouter die brandde van nieuwsgierigheid {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den uitslag... och, hy voelde zich bitter teleurgesteld toen-i Gus Halleman ontwaarde, die niet alleen geen zak peperment droeg, maar bovendien 'n zeer ernstig gezicht meebracht. Ook Franssie keek als de deugd. - Wel, hoe staat de zaak? vroeg Wouter zonder 'n woord te spreken. Hy was te nieuwsgierig om niet te vragen, en te angstig om die vraag anders te uiten dan door 't geluideloos openen van z'n mond en 't vooruitsteken van zyn gelaat. - Hoor eens, Wouter, we hebben - ons bedacht... er is veel tégen. Arme Wouter! Daar verongelukten in één schipbreuk, z'n geweten en z'n hart. Weg, droomen van zedelyke rehabilitatie, weg, gapend ‘moeder's knipje’ weg, houtborend potlood dat 'n opening klieven zou in 't hart van lange Ceciel... weg... weg... weg...alles weg! - Je begrypt, Wouter, die peperment zou smelten... - Ja... a... a, hikte de arme jongen. - En die Kris Kloskamp, die 'r twaalf besteld heeft, weetje?... - Ja... a... a... Of Kris ook smelten zou? ...hy gaat van-school, en zal zeker niet weerom komen na de vakantie. - Zoo... o... o? - Ja, en daarom... en ook... we hebben uitgerekend, Franssie en ik, dat er veel minder in 'n pond gaan dan we meenden, omdat de peperment tegenwoordig heel zwaar is, weetje? - Ja, voegde Fransjen er by, met hoogen ernst als iemand die in levensgevaar 'n ‘eerst’ beginsel verkondigt, ja, de peperment is heel zwaar tegenwoordig. Voel eens, maar je moet 't weeromgeven. En hy bood Wouter 'n pepermentjen aan, dat deze heel goedmoedig woog op z'n vinger. De arme jongen gaf het trouw terug. Zwáár vond-i 't... och, hy was zoo bedrukt, en zou alles zwaar gevonden hebben op dat oogenblik. Fransje stak 't zware pepermentjen in z'n mond, en zei, al zuigende: - Ja wezenlyk, heel zwaar...'t is engelsche, weetje? En dan is 'r nog wat... niet waar Gus? 't Fatsoen! Toe Gus, zeg jy 't maar. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't Fatsoen, Wouter! riep Gus bedenkelyk. - We meenen 't fatsoen, herhaalde Fransjen, alsof -i wat ophelderde. Wouter zag beiden beurtelings aan, en scheen begrip tekort te komen. - Zeg jy 't maar, Gus. - Ja, Wouter, Franssie zal 't je wel zeggen. - Wouter, onze pa is in de diakenie, weetje, en-i gaat rond met 'n zakje, en by ons ‘op’ de gracht... - Ja, riep Fransje, by ons op de gracht... weetje... daar woont m'nheer Krullewinkel die 'n buiten heeft... - En 'n balkon... - 't Is maar om 't fatsoen... weetje, Wouter? En als er huisbezoek komt, dan prezenteert onze mama... - Ja, dan prezenteert ze madera... heusch, en onze tabakspot is van zilver... - Né, Franssie... maar 't is net als zilver, weetje, Wouter? De arme jongen zei maar dat-i 't wist, hopende eindelyk te weten te komen wat-i inderdaad niet wist: het verband tusschen al die dingen en zyn vervlogen hoop. Hy stamelde: - Ja, Gus... ja, Franssie... maar de peperment? - 't Is maar, weetje-n-om je te zeggen dat we heel erg fatsoenlyk zyn. - Ja, Gus. - En braaf. - Ja... a... a... Franssie! Arme Wouter! - En daar je zei dat je geen zakgeld krygt... - Ja, Wouter, en weetje, omdat onze pa zoo fatsoenlyk is... als 't winter wordt kan je 't zien, dan gaat-i rond met 'n weesjongen... - Ja, en-i schelt aan al de deuren. Nu, daarom zyn we bang dat je... - Dat je... - Die gulden... - Die gulden, weetje? - Dat je 'm niet... - Dat j e 'r niet eerlyk aankomt... dàt is het, zei Fransje, die 'n tweede pepermentjen uit z'n zak haalde en in den mond stak, tot versterking zeker na dat beslissend woord. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was er uit! Arme, arme Wouter! - En daarom, Wouter, willen we niet met je meedoen. Maar gelyk deelen... dat is afgesproken! - Ja, gelyk deelen, riep Gus. Je begrypt... wy hebben al de moeite gehad, en daarom... ziedaar, gelyk deelen! De Hallemannetjes waren knap. Gelyk deelen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en alzoo... Wouter ontving acht stuivers. - Weetje, zei Gus, 't is omdat onze pa diaken is. - Ja... en onze tabakspot... al is 't dan geen zilver, 't lykt precies op zilver. Op deze waarachtige historie grondt zich myn ongeloof aan de buitengewone fatsoenlykheid van de Hallemannetjes, en ik hel over tot de meening dat dit fatsoen eigenlyk niets was dan 'n uitvindsel van Wouter's moeder, omdat ze ‘nauw behuist’ was. 't Is de vraag of zy ooit iets zoo byzonder fatsoenlyks in die kinderen zou ontdekt hebben, als ze kans had gezien Wouter met wat nut te gebruiken in 't huishouden. 366. Veel wetten en de meeste zeden zyn ontstaan uit gebrek aan ruimte in verstand, hart, karakter, woning, landstreek, of middelen van bestaan. Dit is toepasselyk op de leer van 't rechterhandje zoowel, als op de instelling van 't huwelyk, en op veel dingen die daartusschen liggen. Zie over 't huwelyk, als uitvloeisel van schraalte der levensmiddelen, de Japansche gesprekken. De voorrang van de rechterhand is 'n gevolg der nauwte aan-tafel. Ook by den Javaan staat de linkerhand in 'n slecht blaadje, maar dit heeft 'n geheel andere reden die geenszins verwerpelyk is, en wel voor z'n kiesheid pleit. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hoofdstuk met ideen er doorheen (219). Verloren suikerpotten en zoekgeraakte bybels voor de rechtbank van 't geweten. De onmannelykheid der natie, volgens siegenbeek en andere moralisten. De verdiensten en de gebreken van leentje, beschouwd uit 'n menschenvriendelyk oogpunt. Verregaande onkiesheid van de voorprinselyke spelmethode. Idem van den schryver dezer ideen. Uitvallen tegen deugdzame vuiligheid. Kappelman's preek over zeggen en doen. 367. Hoe 't zy met die principe-barende vruchtbaarheid van de nauwte, Wouter kende de vrucht, al was-i niet zoo wysgeerig ingelicht omtrent den oorsprong. Over z'n laat thuiskomen bekommerde hy zich dus niet zóó erg, als over de vreeselyke straf die hem wachtte als men z'n nieuw testament met gezangen zou missen. Hy was teruggekeerd van z'n uitstapjen in de Abruzzen, en by z'n terugkeer in Amsterdam viel hem de herinnering aan z'n boosheid - of liever 't voorzien van de straf die er volgen zou op die boosheid - drukkend zwaar op 't gemoed. 368. Er zou weinig overblyven van wat wy geweten noemen, als we de noodzakelyke gevolgen van 't bedreven kwaad konden wegdenken. 369. Maar Wouter troostte zich met de bedenking dat-i ditmaal geen vingerhoed had weggemaakt, zooals laatst. Men zou 't Nieuw-Testament niet zoo gauw missen, dacht-i, omdat de Zondag nog vèr was, en in de week zou er niet naar gevraagd worden. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Nogeens: 't was geen vingerhoed, geen breipen, geen suikerpot, of zoo-iets van dagelyksch gebruik... 370. Zonderling, dat de christenen, die naar hun zeggen de zaligheid uit den bybel halen, zoo gauw verzadigd zyn van die zaligheid. Wouter's bemoedigende paralel tusschen vingerhoeden en blyde boodschappen was volkomen juist. Ik ken veel christenen die hun bybel nooit inzien - dat dan ook 't eenig middel is om christen te blyven - velen herinneren zich iets aangaande den bybel, uit hun katechizatietyd, maar weinigen hebben zooveel daarin gelezen als, byv. ik, die me toch van zaligheid op geheel andere wyze voorzie. Aan 't meerendeel der christenen, die boos op me zyn omdat ik veel afkeur in dien bybel, vraag ik met succès: hebt ge hem gelezen, gelezen, inderdáád: gelezen? 371. Toen onze held thuiskwam, verstopte hy den vetten Glorioso achter de latafel van Leentje, van dezelfde Leentje die na den poortsprong z'n broekje herstelde dat zoo gaapte aan de knie, zoodat z'n moeder 't nooit geweten heeft. Ja, ze is ten-grave gedaald zonder kennis aan die gescheurde broek! Ik weet niet of ‘broek’ mannelyk is, en heb geen lust het optezoeken, vooral omdat ik 't toch niet begrypen zou, al vond ik ‘broek. m.’ in 'n woordenlystje. Onlangs vond ik géén m. achter natie. Dat zal 'n scherpe geestigheid van Siegenbeek geweest zyn. Of Wouters broek mannelyk was, weet ik niet, maar Leentje had de scheur geheeld, dat is de waarheid. Zoo heelde ze meer breuken, en ontving daarvoor zeven stuivers in de week, en 'savends 'n boterham. Lang na Habakuk, dacht Wouter nog meermalen aan haar deemoedig: ‘goeien avend, juffrouw. Goeien avend, m'nheer en jonge-juffrouwen. Goeien avond, Wouter’... en de rest. Want Wouter's moeder heette ‘juffrouw’ om de schoenmakery. De jonge-juffrouwen waren z'n zusters, die dansen geleerd hadden. En z'n broer was ‘m'nheer’ sedert diens benoeming tot derden ondermeester aan de stads-tusschenschool. * Hy had toen verlengstukken aan z'n buis gekregen om ontzag inteboezemen aan de schooljeugd, en ‘Stoffel’ paste toen niet {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} langer, meende Wouter's moeder. Maar dezen noemde Leentje eenvoudig Wouter, omdat-i nog maar 'n kleine jongen was. Ook was hy haar drie stuivers schuldig, of eigenlyk zes-en-twintig duiten, die hy haar nooit heeft teruggegeven, want toen hy, jaren later, die schuld wilde afdoen, waren er geen duiten meer, en Leentje was ook dood. Dit speet hem zeer, want-i had veel van haar gehouden. Ze was foei-leelyk, nogal vuil, en bovendien wat onrecht van leest. Ook beweerde Stoffel de schoolmeester, dat ze 'n booze tong voerde. Ze zou namelyk hebben oververteld dat-i bessen met suiker had gedronken in de Nederlanden. * Ik wil dit wel gelooven, maar wat kan men verlangen voor zeven stuivers en 'n boterham? 'k Heb hertoginnen gekend met ruimer inkomen, en toch niet aangenaam in den omgang. Dat Leentje scheef was, kwam van 't aanhoudend naaien. Ze hield het gansche gezin ‘heel’ en verstond de kunst om een broek, twee buisjes en 'n lakenschen pet te maken uit 'n duffelsche jas, en toch schoten er nog lappen over voor de sous-pieds † die Stoffel noodig had voor z'n examen als sekondant naar de Kaap. Dat niet lukte, door 'n fout in Euklides. Niemand buiten Wouter was tevreden met Leentje. Ik denk dat men bang was haar te bederven door te groote zachtzinnigheid. De ‘jonge-juffrouwen’ spraken gedurig van ‘stand’ en ‘dat ieder op z'n plaats moest blyven.’ Dit gold háár. Leentje's vader namelyk was 'n schoenmaker geweest die achterlapte, en de vader van de jonge-juffrouwen had 'n winkel ‘gedaan’ waarin-i schoenen verkocht die uit Parys kwamen. Dit maakt 'n groot verschil. Want het is deftiger iets te verkoopen dat gemaakt is door 'n ander, dan zelf wat te maken. De moeder meende dat Leentje wel wat zindelyker wezen kon. Dat juist gemeend was. Maar ik kom weer terug op den prys, en op de moeielykheid van 't wasschen, voor iemand die geen tyd, geen zeep, geen ruimte en geen water heeft. Duinwater was er nog niet, en al was 't er geweest, het zou toch niet doorgedrongen zyn tot Leentje. 372. In 'n guur klimaat is zindelyke armoede 'n onmogelykheid. Ik spreek niet van zoldertrappen, huisvloeren of bovenkleeren. In 'n land als 't onze zyn meer dan middelmatige {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} inkomsten noodig om inderdaad - d.i. niet op z'n hollandsch - zindelyk te wezen. Een bad te Amsterdam kost meer dan 'n middagmaal, en bidets zyn zeldzaamheden in Nederland, vooral in ‘fatsoenlyke’ huizen. * Want, behalve armoede - of betrekkelyke armoede - speelt ook, als overal, de deugd 'n rol in 't veroorzaken van die onreinheid. - Denkje dat m'n dochter 'n hoer is? vroeg 'n vader aan den geneesheer die 't meisje behandelde, en Herkules spelen wilde in haar stal. Zoo'n pudieke vader zal dit nummer myner ideen heel onkiesch vinden. Juist, allerpudiekste vader! Maar bedenk dat m'n bezem niet rein blyven kòn, na 't aanraken en wegvegen van uw deugdzaamachtige vuiligheid. 373. In de zoogenaamde godsdienst gaat het even zoo. De vromen maken 'n god, takelen die bespottelyk toe, en als 'k dan spot met die bespottelykheid, zeggen ze dat ik iets heiligs aantast. (253.) Eilieve, beproef eens myn god te bespotten, de lieve domme geestige naïve almachtige onwetende kinderlyke tokoächtige Natuur... Dat kúnt ge niet, gy ongepatenteerde godenmakers! 374. De oude heer Kappelman had 'n bui van wysbegeerte, en sprak aldus: - Myn zoon, let op uw zeggen, meer dan op uw doen, en het zal u wèlgaan in den winkel dien ik u geven zal naast het kamertjen uwer geboorte. Het doet er weinig toe, myn zoon, of de pruimen goed zyn die ge verkoopt, zeg en herhaal: wat zyn die pruimen byzonder goed. Denk over dominee Theokraat wat gy verkiest, myn zoon. Weiger hem des-noods krediet, als hy weder klontjes laat halen op jaarrekening. Werp hem ter-deure uit, myn zoon, als hy u te zeer verveelt in de dagen der drukte met nieuwe ro- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zynen, maar, myn zoon, let hierop, zeg nooit, die dominee is een uil, of: het zyn eigenlyk rozynen van verleden jaar. Schop uwe vrouw, myn zoon, als gy verzekerd zyt krachtiger te schoppen dan zy. Maar, myn zoon, zeg nooit: ik wou dat het mensch dood was, of: zy heeft sproeten. Krab iemand een oog uit, als dat wezen moet, myn zoon, maar zeg nooit, die man is scheel. Veracht de lieden die zich slecht gedragen in het publiek, en ga een straatjen om, myn zoon, om hen te ontwyken, maar zeg: ik maakte een omweg om het kraambriefje te lezen van de juffrouw die bevallen is. En als er geen juffrouwen bevallen zyn in die buurt, zeg dan dat gy die straat koost om te zien òf er ook misschien juffrouwen bevallen waren? En als gy iemand ziet die beschonken nederviel op den weg, myn zoon, zeg dan: die man rust. En wanneer gy onreinheid ontwaart op uw pad, zeg dan: er was vandaag veel visch op de markt, of: het zal regenen als de wind gaat liggen, of: de wind zal bedaren als het regenen gaat, of zoo-iets, of zeg volstrekt niets, myn zoon, maar spreek in allen gevalle niet over de onreinheid die gy zaagt. Want, myn zoon, aldus is de mensch geschapen, dat hy veel onreins kan slikken, doch geenszins uwe woorden òver onreinheid. En aldus, myn zoon, veel dingen noemende met vreemde namen, of wel die dingen niet noemende, zult gy veel rozynen verkoopen - al ware dezelve dan ook overjarig - en 't zal u in uw winkeltje gaan zooals ik gezegd heb toen ik begon buyig te worden van wysbegeerte. 375. Oef! Nu weer van Leentje. Stoffel beschuldigde haar van dien verkeerden val in z'n hemdsboordjes, ‘die zoo nadeelig werkte op 't respekt’ en klaagde dat ze hem altyd zoo mal aankeek, als-i ‘heeren had.’ Dat ‘heeren hebben’ was 'n privatissimum over de leerwyze van Prinsen, die nog niet was uitgevonden, maar door Stoffel werd voorgevoeld. Leentje bracht thee by die zaak, en was eenmaal niet geslaagd in 't wegbyten van 'n lach, toen ze Stoffel z'n naam hoorde spellen, en uitvaren tegen 't onkiesche ouwerwetsche ‘esse té’ dat dan ook leelyk is. En dan, die bessen met suiker! {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort hoofdstuk zonder ideen . De hollandsche graven in-verband met de pryzen van 't vleesch, en de ongegronde verdenking van pennewip's eer. Leentje's onzichtbaar talent om kleeren en zielen te herstellen. 376. Aldus had ieder z'n grieven tegen 't arme Leentje. Maar Wouter hield veel van haar, en was met niemand buiten haar in huis gemeenzaam, misschien wel omdat de anderen niet van hèm hielden, en hy dus veel genoodzaakt was, of genoopt althans, z'n troost te zoeken by haar. Want alle aandoening zoekt 'n uitweg, en er gaat niets verloren, evenmin in de zedelyke als in de stoffelyke wereld. 'k Had hierover ideen kunnen schryven met afzonderlyke nummers, maar dat wil ik nu niet, omdat er 'n orgelman onder m'n venster staat, die me overlaadt met onnoodige indrukken tot byna-gekwordens toe. Wouter's moeder noemde hem: ‘die jongen.’ Z'n broers - er waren er meer dan Stoffel - beweerden dat-i valsch en gniepig was, omdat hy weinig sprak en niet van knikkeren hield. Maar àls-i wat zei, verweet men hem 'n geheel onbewezen verwantschap met de kat van koning Salomo. De zusters verklaarden hem voor ‘sleets’ of ‘sleetsch.’ Ik weet niet hoe ze 't spelden, omdat ik het alleen heb van hooren-zeggen. Maar by Leentje kon onze Wouter altyd terecht. Zy troostte hem, en vond het schande dat men niet meer ‘werk maakte van 'n jongen als hy.’ Ze scheen dus te hebben ingezien dat-i niet 'n kind was als 'n ander. En dit vind ik ook. Anders zou ik niet de moeite nemen z'n geschiedenis te vertellen. Te kort na de expeditie naar ouwenbrug, hartenstraat en {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} aschpoort, was Leentje Wouter's eenige vertrouwde. Haar liet-i de verzen lezen die versmaad waren door lange Ceciel. Haar klaagde hy z'n smart over de onrechtvaardigheid van meester Pennewip, die hèm ‘redelyk’ gaf, en ‘uitmuntend’ met 'n krul, aan 't roodharig Keesje. Aan Keesje, die geen ‘som’ alleen wist te maken en altyd steken bleef in de hollandsche graven. - Arme jongen, zei Leentje, je hebt wel gelyk. Ze kwamen in 't huis van Beieren... 't is wel schande! En dat om 'n duit op 't pond. Zy beweerde namelyk dat Pennewip goedkoop vleesch kreeg van Keesje's vader die slachter was, en dat er alzoo knoeiery plaats had met die graven en hun gedurig verhuizen. Later heeft Wouter haar verdacht van vrome leugen op dat punt, omdat Pennewip, wel beschouwd, er niet uitzag als iemand die misbruik maakt van biefstuk. Maar in die dagen nam hy de ligtvaardige verdenking van 's mans eer gretig aan, als pleister op de zyne die gekrenkt was door Keesje's voorzitterschap. Want waar onze eer in 't spel is, of wat we daarvoor houden, geven we minder om die van 'n ander. Of, als z'n broers hem plaagden met 'n sarrend ‘professer Wouter’... of, als de zusters op hèm de schuld wierpen van dat ‘mal gekrabbel op 't behangsel’... of, als z'n moeder hem strafte voor dat opsnoepen van de rystebry die gister overschoot, en nog juist zoo goed zou geweest zyn voor morgen... dan was 't altyd Leentje die Wouter's gemoed in evenwicht bracht op dezelfde handige manier als ze den winkelhaak in z'n kleeren onzichtbaar maakte met 'n onnavolgbaar ‘heen-en-weertje.’ O, leelyke vuile scheeve kwaadtongige Leentje, wat heeft Wouter je lief gehad! Wat al troost straalde hem tegen uit je koperen vingerhoed, wat al bemoediging lag er in je maasbal, wat 'n zalving in je liefderyk: - Daar heb je-n-'n naald, en 'n draad, en 'n lapje... naai 'n zakje voor je griften, m'n jongen, en vertel me nogeens van al die graven die gedurig overgingen van 't eene huis in 't ander. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer 'n hoofdstuk zonder ideen. Diepzinnige achterhoudendheid van juffrouw laps. Predikatie van stoffel. Wouter's standvastige trouw aan glorioso. Roerende terugblik op scelerajoso's dood, dien we, om 't gevoel des lezers te sparen, en wegens zeer uitgebreide binnenlandsche betrekkingen, slechts lieten gissen in 365. Fatsoenlyk sterfgeval van glorioso. De laatste Koning van Athene. Bedorven magen en verscheurde trommelvliezen, voorgesteld als gevolgen eener eigenaardige stofwisseling. 377. Ik weet niet welke profeet onzen Wouter werd ingegeven tot straf voor 't wegmaken van z'n bybeltje. De huisdominee kwam er by te-pas, en de man was puur ontsteld over zooveel boosheid. Juffrouw Laps die op de ondervoorkamer woonde, had er ook van gehoord. Ze was zeer godsdienstig en beweerde dus dat zoo'n jongen opgroeide voor de galg, want: - Men begon met 'n bybel, zei ze beteekenisvol, en eindigde met wat anders. Niemand evenwel heeft ooit kunnen te weten komen wat dan toch dat andere wel wezen zou, als men begonnen was met 'n bybel. Ik denk dat zyzelf 't niet wist, en dat ze 't maar zoo zeide om de menschen in den waan te brengen dat ze veel levenswysheid bezat, en meer van de zaken verstond dan zy uiten wilde. 't Is my wèl, schoon 'k niet houd van wysheid die zich niet openbaart in verstaanbare woorden, en als 't myn zaak geweest was, zou 'k juffrouw Laps den duim tusschen de deur gezet hebben. Stoffel hield 'n napreek, waarin-i aanvulde wat huisdominee vergeten had. Hy sprak van Koran, Dathan en Abiram, die iets dergelyks misdaan hebbende als Wouter, daarvoor waren {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} gestraft met 'n ontydige begrafenis. Ook zeide hy: ‘dat de eer van de familie op d'ouwenbrug was verloren gegaan, dat hy, als ‘eenige’ oudste zoon van 'n onbesproken weduw, en als derde ondermeester op de stads tusschenschool, verplicht was zorg te dragen voor de eer van 't huis... - Van Beieren, zei Leentje zacht. ...dat 'n huwelyk of 'n andere konditie voor de meisjes kon afspringen door Wouter's schuld, want dat niemand zou willen tedoen hebben met meisjes, die... in 't kort, Stoffel beweerde ‘dat het schande was, en dat-i de oogen neersloeg voor ieder die kennis droeg van 't feit. Hy had duidelyk bemerkt dat “de jongens” er ook al van wisten, want Lodewyk Hopper had de tong tegen hem uitgestoken.’ En eindelyk: ‘dat-i bevreesd was over de Nieuwmarkt * te gaan, omdat die hem zoo onaangenaam herinnerde aan de vreeselyke voorspelling van juffrouw Laps omtrent Wouter's toekomst.’ Daarop volgde nog iets over die Koran, Dathan en Abiram, waarop de heele familie uitberstte in gehuil, omdat het zoo byzonder treffend was. Wouter troostte zich met de gedachte aan Glorioso, en als er gesproken werd van ‘dat andere’ dat komen zou volgens juffrouw Laps, droomde hy van z'n huwelyk met de schoone Amalia wier sleep gedragen werd door zes pages. Juffrouw Laps zou zeker vreemd hebben opgezien als ze die uitlegging van haar ingeslikten klimax ware te weten gekomen. 't Spreekt vanzelf dat alle pogingen om onzen held te bewegen tot het openbaren der wyze waarop hy 't ontvangen geld had besteed, ydel waren. Men moest daarvan afzien, na 't vruchteloos aanwenden van alle gebruikelyke middelen. Water en brood, water en geen brood, brood zonder water, water noch brood, huisdominee, Stoffel, Habakuk, juffrouw Laps, tranen, slaag... alles te-vergeefs. Wouter was er de jongen niet naar om Glorioso te verraden. Dit had-i juist zoo leelyk gevonden in dien Scelerajoso, die dan ook slecht afspeelt, zooals we gezien hebben. Zoodra 't hem weer vergund was te wandelen met de Hallemannetjes d.z.b.f. waren, ylde hy naar de brug buiten de aschpoort, om z'n boeiende lektuur voorttezetten, en hy herhaalde dit tot het rampzalig oogenblik waarop-i moest afscheid {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen van z'n held, die op 't laatste blaadje als berouwhebbend generaal-majoor sterft in de armen van de deugdzame Elvira. Toen Wouter z'n boek had teruggebracht in de hartenstraat werd z'n blik aangetrokken door amandeltaartjes by 'n banketbakker op den hoek. Hy handelde met Glorioso als de Atheners met Kodrus: niemand was waardig zoo'n held optevolgen, en binnen weinig tyds was 't overschot van 't Nieuw-Testament veranderd in maagbedervend gebak. Dat ook weer veranderde. Wat het aandeel der ‘gezangen’ betreft in het saldo dat Wouter restte na z'n italiaanschen reis, ze leverden zeer eigenaardig de vaste stof tot 'n drietonige mondharmonika die ooren en ziel scheurde, en weldra door meester Pennewip werd gekonfiskeerd als storend voor de schoolrust. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwingen over de manier om 'n groot man te worden. Bezoek by m'sieu willairre die zoo knap was. Uitstapje naar artis. Vervolg en slot van de apenstudie in 214 en 215. Twee stokpaardjes. De lezer wordt bedreigd met verzen, en uitgenoodigd tot wat lof over de kunstige wyze waarop de schryver, na tuchteloos dwalen, hem terugbrengt naar wouter. 378. Ik acht me niet geroepen tot uitspraak in 't geding tusschen Pennewip en Leentje, op 't stuk van diens partydigheid voor Slachterskeesje. Maar 't vurig gevoel voor recht dat me plaagde van m'n eerste jeugd af - helaas, sedert jaren wacht ik te-vergeefs op 'n tweede - en de loffelyke zucht om yverig te zoeken naar verschooning, al ware er ook misdryf bewezen, dwingen my u te zeggen dat meester Pennewip's lot gelden kon als verligtende omstandigheid voor iemand die overtuigd was van acht hoofdzonden tegelyk. Ik heb opgemerkt dat veel groote mannen hun loopbaan aanvingen als varkenshoeder - zie alle biografische woordenboeken - en 't schynt alzoo dat die betrekking de grondstoffen aanbiedt, welke vereischt worden om menschen te regeeren of te verlichten. Wat niet hetzelfde is. Aan de theologen die vitten op m'n verhaal, en dus deze gelegenheid aangrypen om my te beschuldigen van verregaande onkunde, omdat ik 'n hoofdzonde méér tel dan hun bekend is, en van laster omdat ik 't menschelyk geslacht doe voorkomen als 'n varieteit van varkens, antwoord ik dat er 'n nieuwe kanonieke zonde kan uitgevonden wezen, die zy nog niet beoefend hebben. Wat hun aangenaam moet zyn, als de griep den apteker. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe behoeften, heeren! (271, 273) En wat die vergelyking met de zwynen aangaat, men denke aan de verwantschap van kool met diamanten, en ieder zal tevreden zyn, zelfs de theologen. Maar, na die opmerking over de heerlyke vooruitzichten van iemand die z'n teere jeugd doorbracht in omgang met de knorrende kooldiamanten uit het dierenryk, heeft het my meermalen verwonderd dat er in de levens van groote mannen zoo weinig gewezen schoolmeesters voorkomen, daar toch al de ingrediënten die 'n varkensweide schynen te maken tot 'n broeiery van 't genie, in zoo ruime mate aanwezig zyn in de schoolkamer. 't Omgekeerde heeft dikwyls plaats. Dagelyks ziet men weggejaagde prinsen onderwys geven aan de leertrage jeugd. Dionys en Lodewyk Philips zyn de eenige niet, en ikzelf heb beproefd fransch te leeren aan 'n Amerikaan. Dat onmogelyk was. Wanneer de verkiesbare koningschappen eens weer in de mode kwamen, zou 'k gaarne zien dat de keuze des Volks zich by-voorkeur bepaalde tot personen die den mensch hadden bestudeerd naar de modellen op 'n zóóveelste van de ware grootte, zooals men de aardrykskunde leert op draagbare globes of handatlassen. Alle deugden, neigingen, hartstochten, dwalingen, misdaden, die punten van noodzakelyke beoefening uitmaken in de werkelyke maatschappy, vindt men op kleine, beter te overziene schaal, op de schoolbanken terug, en de hooggeroemde kunsten van menigen staatsman komen, wel beschouwd, eenvoudig neer op 't ‘beentje-draaien’ dat schering en inslag is by de taktiek der Machiavel's van drie voet hoog. Het beroep van schoolmeester is dan ook niet gemakkelyk, en ik heb nooit begrepen waarom 't zoo karig wordt bezoldigd, of, daar dit nu eenmaal zoo schynt te moeten wezen, hoe men altyd personen vindt die voor gelyke belooning, niet liever als serjant-instrukteur de lading in twaalf tempoos onderwyzen * dat minder hoofdbreken geeft, en meer vrye lucht met zuurstof. Ook was ik liever dominee. Deze toch heeft altyd te-doen met menschen die de zaak volkomen met hem eens zyn, en naar hem komen luisteren uit vrye keuze, terwyl de onderwyzer gedurig te kampen heeft met onwil en 'n hoogst gevaarlyk mededingerschap van tollen, knikkers en papieren mannetjes, om nu niet eens te spreken van suikergoed, tand-wisselen, roodvonk en zwakke moeders. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} 379. Pennewip was 'n man van den ouden stempel. Zoo althans zoud-i ons nu voorkomen, als we hem voor ons zagen in z'n gryzen schooljas, dyvest, korten broek met gespen, en dat alles gekroond met 'n bruin pruikje, dat-i gedurig heen-en-weer trok, en dat in 't begin der week altyd zoo krulde als er geen regen aan de lucht was. Want krullen kunnen geen nat verdragen, en zondags kwam de man met het yzer. Doch dat ouwerwetsche is misschien maar denkbeeldig. Wie weet of-i niet modern was in zyn tyd, en hoe spoedig men 'tzelfde van ons zal zeggen. Hoe dit zy, de man heette meester, z'n school was 'n school en geen instituut, wat dan ook de zaak minder goed uitdrukt, en ik vind het 'n vreemde manier van vooruitgang, de dingen anders te noemen dan ze werkelyk heeten. Op z'n school, waar volgens de naïve gewoonte van die dagen, jongens en meisjes door-een zaten, leerde men - of kón men leeren - lezen, rekenen, schryven, vaderlandsche geschiedenis, psalmzingen, wollennaaien, breien, merken en de godsdienst. Dit alles was aan de orde van den dag, maar wie uitmuntte in aanleg, yver of gehoorzaamheid, kreeg nog bovendien onderricht in 't verzenmaken, een kunstje waarin Pennewip veel liefhebbery had. Hy maakte de jongens ‘klaar’ tot het ‘aannemen’ toe, en met behulp van z'n vrouw voerde hy de meisjes op tot 'n merklap met 'n rood vader-ons op zwarten grond, of 'n gespietst hart tusschen twee bloempotten. Dan waren ze volleerd, en des-verkiezende klaar om grootmoeders te worden van onzen tegenwoordigen burgerstand. Van natuurkunde was geen spraak in dien tyd. Dit punt laat trouwens ook in onze dagen veel te wenschen over. * Dat jammer is. Want het is 'n kind nutter te weten hoe 't koren groeit, dan het te kunnen toespreken in vreemde taal. Maar 't zou kunnen samengaan. De burgerscholen waren gebrekkig in de dagen toen Wouter en Slachterskeesjen om 't langzaamst rondkropen in 't renperk der eer, maar ik geloof dat er niet veel anders te zeggen valt van onze instituten. Ik geef ieder den raad eens 'n school te bezoeken van 't gehalte der inrichting waar-i z'n jeugd doorbracht, en ben overtuigd dat hier-en-daar 'n enkele vader die 't wèl meent met z'n kinderen, hen zal thuishouden {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} na die proef. Want men komt tot de overtuiging, dat er toch bitter weinig te leeren viel op die school by meester Willer, by den man die zóó knap was dat-i zich M'sieu Willaire liet noemen uit pure knapte. Zonder die proef blyven we voortleven in 't geloof aan de knapheid van M'sieu Willaire, even als wy altyd iemand voor byzonder groot houden dien we als man kenden in onze kindsheid, en later niet weerzagen. Gebruikmakende van de my geoctroieerde tuchteloosheid, wil ik hier 't vervolg en slot geven van m'n ontmoeting in Artis, waarvan ik onlangs 't verhaal afbrak om de nieuwsgierigheid te spannen. 380. (Vervolg van 214) Er was dus geen water in de buurt der apen-warande. De ouders die hun kroost toevertrouwden aan den - inderdaad braven - onderwyzer die bezig was my iets te betoogen in den dierentuin, konden gerust wezen op 't stuk van verdrinken. Naar den vleesche althans. - Ik zeide dan, herhaalde de menschmaker... - Goed, goed, ik ben alles met u eens. Ik wilde maar weten of ge 't niet afkeurt dat de kinderen zich zoo aanhoudend verlustigen by de apen? - Ik begryp u niet. - Ik meen... ik bedoel... ik geloof...'t komt me voor... Waarlyk, ik was verlegen met de zaak. 't Is moeielyk spreken met menschen die zoo braaf zyn geworden dat ze schynen vergeten te hebben wat 'n mensch is, en vooral 'n jong mensch. - Ik vrees dat uw kweekelingen daar... - Er is traliewerk... - Juist, traliewerk... héél doorzichtig. Ik denk dat uw kweekelingen er doorheen kyken. En dus... 'k Had medelyden met den man om de vergeefsche moeite die hy zich gaf om my te begrypen. Maar ik vind dat ook ik medelyden verdiende om de moeite die ik me gaf om begrepen te wòrden. Eindelyk - ik kan niet omgaan met braaaave menschen - eindelyk werd ik driftig: - Ziedaar dan... dàt! riep ik, zoo duidelyk 't my mogelyk was te spreken met de hand, dàt meen ik! - Ooooooo... meenje dàt? O... zooooooo! Och, ik heb hun gezegd dat hun lichaam is 'n tempel Gods, en dus... Ik had er genoeg van. Nu wist ik precies hoe men doen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} moest om vleesch en bloed te veranderen in hout en steen, ad majorem Dei gloriam. Verbeelje, men geeft zoo'n zieleherder z'n kind in-handen om er 'n mensch van te maken, en na 'n jaar of wat stuurt-i je 'n tempel thuis! Prettig voor 'n vader! Daarom vind ik 't zoo nuttig die school van M'sieu Willaire eens te bezoeken van-tyd tot-tyd. En dit aangenomen zynde, kan ik weer voortgaan met m'n vriend Pennewip. 381. Toen ik zoo-even beweerde dat schoolmeesters te karig beloond worden, was dit niet omdat ik die belooning beschouw als onevenredig met de geleverde hoeveelheid kennis, wetenschap of menschmakery. Ik had alleen het oog op de bitterheid van 't brood dat betaald wordt met zoo lastigen arbeid, en op de onvoldoende schadeloosstelling voor 't gemartel van den man die z'n leven doorbrengt in 'n wespennest. Buiten 't verzenmaken bereed meester Pennewip nog 'n stokpaardje, dat hem boven ieder ander aanspraak gaf op 'n troon. Hy was bezeten door de verdeelwoede, een ziekte die aan weinigen bekend is omdat ze maar zelden en niet dan sporadisch voorkomt. * Ik heb die ziekte nooit goed begrepen, maar alle onderzoek naar de eerste oorzaak opgegeven zoodra ik inzag dat het moeielyk omgaan is met stokpaardjes uit den stal van 'n ander, en zal me dus bepalen tot de korte beschryving van Pennewip's onschuldig dier. Hy bracht al wat-i zag, waarnam of ondervond, tot familiën, genera, klassen, species en onderdeelen, en maakte alzoo de heele maatschappy tot één botanischen tuin waarvan hy de Linnaeus was. Hy beschouwde dit als de eenige wyze om te geraken tot 'n helderen blik in de einddoelen der schepping, en tot de verkla- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van alle duisterheden in en buiten de school. Ja, hy ging zoo-ver, te beweren dat Wouter's Nieuw-Testament weer zou te-voorschyn gekomen zyn, als juffrouw Pieterse maar had kunnen opgeven tot welke klasse de man behoorde, die 't gebonden had in zwart sjagryn. Maar dat wist ze niet. Wat my aangaat, ik zou niet eens gesproken hebben over Pennewip's verdeelzucht, als ik niet kon van zyn arbeid gebruik maken om m'n lezers eenig denkbeeld te geven van den kring waarin de held myner geschiedenis zich bewoog, even als ik gezegden Pennewip ongestoord zou hebben laten onderricht geven in verzenmaken - dat après-tout niet verboden is - wanneer ik niet voorzag weldra 'n paar gedichten van z'n leerlingen te zullen noodig hebben tot plaatselyk kleursel. Na de gewone hoofdafdeelingen van bezield en onbezield - waarby de goeieman stoutweg den mensch 'n ziel gaf - volgde 'n stelsel dat er uitzag als 'n pyramide, waar God met engelen, geesten en verder toebehooren, bovenop stond, terwyl de oesters, polipen en mosselen op den bazis rondkropen of stillagen naar verkiezing. Ter-halverhoogte stonden de koningen, schoolopzieners, burgemeesters, wethouderen en dominees-doktoren in de H. Godgeleerdheid. Daaronder, professoren en kooplieden die niets zelf maken. Vervolgens, doktoren in wereldsche dingen - mits tweepaardig - advokaten en ongedokterde dominees, kolonels van de burgerwacht, de rektor van de latynsche school, en zoo voort. Wysgeeren - maar ze moesten 'n stelsel hebben - dokters met één paard, en dichters kwamen later. Heel laag daaronder, en vry naby de mosselen, had-i de zevende onderafdeeling geplaatst der III klasse van den burgerstand, en in die buurt hoorde myn held thuis. ‘burgerstand, IIIe klasse, zevende onderafdeeling.   Burgermenschen ‘op kamers’ wonende.   a) Vrye opgang. Drie ramen. Twee verdiepingen met achterkamers. De jongens slapen alleen, maar kleeden zich in gezelschap van de meisjes. Kraamschut. Leeren fransch, en reciteeren den Kersnacht. De meisjes heeten lena, maria, soms - maar zelden - louise. Ze borduren, en zeggen: U. De jongens op 'n kantoor. Houden meid, naaister, en 'n ‘mensch voor 't grove werk.’ De was nat thuis. Lezen preeken van v.d. Palm. Zondags rookvleesch, schoon linnen, en likeur na de koffi. Godsdienst en fatsoen. b1) Altyd nog drie ramen. Eén verdieping. Boven wonen {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} buren die ‘tweemaal schellen.’ (Zie b2) leentje, mietje, jansje. Louise komt minder dikwyls voor. De onderdeur wordt opengetrokken met 'n touw dat glimt van lange dienst. Slapen in één kamer. Kraamschut. Meid ‘halve naaister’ en 'n ‘mensch.’ Zondags kaas, geen likeur, maar overigens godsdienst en fatsoen als-boven. b2) Tweeschellige buren. Nagenoeg als-boven. Zonder meid, maar met 'n ‘mensch.’ Naaister, kaas en schoon-linnen van-tyd tot-tyd, maar zelden. Godsdienst als-boven. c) Tweede verdieping. Twee schuiframen. Kleine achterkamer die inspringt om de binnenplaats. 't Heele gezin slaapt in twee bedden. Van kraamschut geen spoor. De jongens heeten louw, piet of gerrit, en gaan ‘op’ horologiemaken of letterzetten. Soms naar zee, maar zelden. Gedurig twist met de buren over dien verstopten gootsteen in 't portaal. Overigens godsdienst als-boven. Hebben kennis aan ‘heel fatsoenlyke menschen.’ Lezen den Haarlemmer samen met III, 7, b2 (Pp). Geen meid of ‘mensch’ maar 'n naaister van zeven stuivers en 'n boteram... Daar zyn we aangeland by juffrouw Pieterse. De lezer weet nu vry juist wat-i te denken heeft van Wouter's omgeving, en begrypt waarom ik z'n gezichtje stadskleurig noemde toen we hem voor 't eerst zagen in de hartenstraat. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbereiding tot 'n avendje. Rolverdeeling. Stryd tusschen willen en zyn, geopenbaard in 'n kindermymering (daguerreotiep). Moddersloots-droomen, stroohalm-wedvliet, eenden-oorlog en molen-vertellingen, eindigende met 'n luchtreis. 381. 't Was woensdag. Er zou 'n ‘avendje’ wezen by de Pietersens. Juffrouw Laps was gevraagd, en ook de juffrouw boven den melkkelder, wier man ‘aan de beurs’ was. Voorts vrouw Stotter die zoo lang gebakerd had ‘maar altyd heel in 't fatsoenlyke.’ Dan de weduwe Zipperman, ‘die 'n ‘dochter getrouwd had met iemand van de assurantie, of 't kadaster, of zoo-iets.’ Voorts de juffrouw van den koekbakker. Dat kon niet anders, want het was ‘zoo opvallend als men allerhande en janhagel liet halen zonder haar meetevragen.’ Dan de juffrouw van onder-achter die wel niet komen zou, dacht men ‘maar men wou graag de minste wezen na dat gekibbel over 't gebroken glas.’ En kwam ze nù niet, dan was 't ook uit, zei juffrouw Pieterse. Ja, dan zou 't uit wezen met de juffrouw van achter-onder. Ik zal nu maar terstond zeggen dat ze niet gekomen is, en dat het dus met die juffrouw uit was. De kleinere kinderen zouden vroeg naar-bed, met de belofte van 'n kop koude saliemelk aan 't ontbyt ‘als men ze den heelen avend niet hoorde.’ 't Is ook lastig de kinderen te ‘hooren’ als men 'n avendje heeft. Wat voor hóórt, moet voor gáán. Wouter kreeg vergunning om te wandelen met de Hallemannetjes, d.z.b.f. waren, en hy moest thuiskomen tegen acht uur, werd er gezegd, maar op 'n toon die hem deed voelen dat-i niet zou bekeven worden als hy ditmaal wat langer uitbleef. Laurens, die natuurlyk op 't letterzetten was, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} en gewoonlyk 's avends tegen zeven uur thuiskwam, was groot genoeg om van de party te wezen, maar hy moest beloven stil te zitten en te bedanken by 't tweede kopje. De groote meisjes hoorden er by, dat sprak vanzelf - ze hadden de belydenis en den merklap achter den rug - en Stoffel zat voor. Hy zou de heeren te-woord staan als die zoo tegen tienen de juffrouwen kwamen halen, en 't gezelschap vermaken met vertellingen over Mungo Park en de bepalende lidwoorden, waarin-i zoo byzonder sterk was. Leentje zou blyven tot de ‘menschen’ er waren, wyl 't anders voor de jonge-juffrouwen zoo lastig was telkens de deur opentetrekken. Ook kon ze wat helpen aan 't wegzetten van de latafel, en aan al 't geredder dat onafscheidelyk is van 'n avendje. ‘Maar ze moest wat vlugger wezen, of anders deed men 't waarlyk liever zelf.’ Het oudste der meisjes, juffrouw Truitje, zou voor de saliemelk zorgen. Pietje had de boterammen tot haar aandeel, en Myntje de bestellen, ‘maar ditmaal moest er wat meer boter in, omdat ze laatst zoo droog waren.’ 't Zou allerprettigst wezen ‘als nu juffrouw Laps maar niet altyd het hoogste woord voerde, want dat was nogal haar zwak.’ Ook was het te hopen dat de weduw Zipperman ‘wat minder opsneed van haar schoonzoon, omdat zoo-iets toch vervelend wordt op 't laatst.’ En de juffrouw boven den melkkelder ‘mocht ook wel wat bescheidener wezen, want ze had niet altyd in 'n toehuis gewoond, en 'n winkel was geen schande, en op-kamers-wonen ook niet... heere, neen!’ Ook kon niemand weten waar-i toe komen zou. Niemand begreep ook waarom de juffrouw van den koekbakker altyd zooveel fransche woorden gebruikte, dat niet te-pas komt in den burgerstand, ‘en als ze-n-'t weer doet, Stoffel, zeg jy dan ook maar iets wat ze niet begrypt. Dan zal ze toch zien dat wy óók geen volk van de straat zyn, en dat wy óók weten hoe 't hoort.’ - En ‘dat de juffrouw van onder-achter niet komt, raakt me niet, ging juffrouw Pieterse voort, 't raakt me volstrekt niet. Ik ben niet om haar verlegen... vier... vyf... dáár kan Louw zitten, dan moet-i z'n beenen maar vóór zich houden... en dáár 'n stoel... ja, zóó... 't is heel goed dat ze niet komt, 't was toch te vol geworden... Leentje, ga aan je werk, en snuit je neus... of neen, ga 'ns even naar juffrouw Laps, en vraag of de juffrouw me-n-'n paar krukjes wil leenen, zonder leuning, weetje... omdat die stoelen... zieje, tegen den schoorsteen, dat schuift niet in... ja, vraag 'n paar krukjes aan de juffrouw, en zeg aan de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} juffrouw dat 't voor my is, en dat ik de juffrouw wacht tegen zevenen... maar doe 't kompliment aan de juffrouw, en snuit je neus.’ Juffrouw Pieterse hield niet van persoonlyke voornaamwoorden. 't Was zoo onbeleefd, vond ze. 382. Wouter was dien namiddag reeds vroeg uitgegaan naar z'n brug, die ditmaal wat minder overbodig was dan gewoonlyk. Want, na de regens van den vorigen dag was er ditmaal wezenlyk water in de sloot, en in dat water zelfs beweging, zoodat de kleine strootjes die hy gedachteloos of vol gedachten - wat byna 'tzelfde is - daarin wierp, werden meegevoerd naar den poel waar de balken lagen die gezaagd moesten worden door de beiden molens ‘d' Morgenstond’ en ‘den Arend’ welke sedert eenige weken getuigen waren van Wouter's gedroom. Na Glorioso namelyk, en de onmogelykheid om dat boek waardig te vervangen, was-i in de namiddagen die hy vry had, onwillekeurig weergekeerd naar de plek waar-i kennis had gemaakt met de boekerige romanwereld, en hoe grof ook de kleuren waren van 't eerste beeld uit die wereld dat zich aan hem voordeed, ja, misschien juist òm de grofheid van die kleuren, hy voelde zich daardoor zóó aangetrokken, dat-i zichzelf geheel veranderd voorkwam, en niet meer begreep hoe hy ooit z'n genot had kunnen zoeken in die taartjes op den hoek. Een vreemd verschiet had zich voor hem ontsloten. Hy droomde van dingen waaraan-i geen naam kon geven, maar die hem bitter ontevreden maakten met z'n werkelyken toestand. Hy wilde graag alles doen wat voorgeschreven is om in den hemel te komen, maar 't bidden zou zooveel beter gaan, meende hy in 'n grot met kaarsen. En wat het eeren van z'n moeder betrof, waarop deze altyd zoo aandrong... waarom had ze geen sleep, zooals die gravin? Hy had z'n bybel niet moeten verkoopen... dat is waar... ook zou-i 't nooit weerdoen, dit had-i vast beloofd... maar dan behoorde hy toch ook 'n kistje te hebben met dukaten, en 'n veer op z'n muts, zooals in 't boek stond. Ook verveelde hem z'n broer Stoffel, en z'n zusters, en juffrouw Laps, en huisdominee, en alles. En hy begreep niet waarom de heele familie niet naar Italie ging, om daar 'n behoorlyke roovery optezetten. Maar Pennewip hoefde niet mee, dacht-i, en Slachterskeesjen ook niet. 't Zou hem benieuwen wat er gebeuren zou met z'n vers... Alle woensdagen namelyk leverden de leerlingen die 't minst {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ondeugend waren geweest, en daarom waard gekeurd werden meetedingen naar den lauwer der eer, een gedicht op 'n onderwerp dat de meester had opgegeven. Wouter had ditmaal ‘de deugd’ tot z'n deel gekregen, niet zonder toespeling op z'n vroegtydige verdorvenheid, en den wenk dat die dichtoefening mocht dienstbaar wezen aan z'n zedelyke verbetering. Maar Wouter had al zoo dikwyls op de deugd gerymd, en hy vond dit onderwerp zoo droog, zoo uitgeput, zoo vervelend, dat-i de vryheid had genomen iets anders te behandelen, en wel wat hem 't naast aan 't hart lag, de roovery. Hyzelf was, als alle schryvers - en menschen - zeer ingenomen met z'n werk. Hy hield zich overtuigd dat de meester dit ook wezen zou, en hem om-den-wille der voortreffelyke uitvoering de afwyking van de deugd vergeven zou. Het vers zou zeker naar den burgemeester worden gezonden, die er kennis van geven zou aan den Paus, waarna deze Wouter tot zich zou roepen, en hem aanstellen als hoofdroover. Zoo droomde hy, en wierp z'n strootjes in 't water. Ze dreven langzaam voort, en verdwenen tusschen de groenbemoste balken. Onwillekeurig begon Wouter's verbeelding verband te scheppen tusschen de richting der strootjes, en zyn indrukken. Daar ging de gravin met haar sleep, maar ze haakte aan den kant, en bleef steken in den modder. De kuische Amalia had geen beter lot, en raakte verward in 't kroos. Nu Wouter-zelf: hy naderde Amalia's kroos, en juist toen-i hoopte haar te redden uit haar gevangenschap, of die te deelen zoo 't behoort, werd-i opgeslokt door 'n eend. Die daaraan zeer verkeerd deed. Want het was Wouter's laatste strootje, en in 't geklapper van den molen hoorde hy duidelyk Amalia's verwytend geklaag: Warre, warre, warre, wou, Waar is warre, warre, wou... Wouter die me redden zou? Dit maakte hem verdrietig, en hy kon zich niet weerhouden 'n steen te werpen naar den eend die door z'n gulzigheid oorzaak was van Amalia's twyfel aan z'n riddereer. De eend koos de beste party, en vertrok, na Wouter te hebben uitgescholden zoo goed hy kon. Maar de molens schenen zich niet te storen aan de gebeurtenissen van den middag, en klapperden dapper voort. Wouter hoorde in hun gekraak en gezaag allerlei liedjes, en vergat weldra Amalia en den Paus, om te luisteren naar de vertellingen die ze hem deden. Om den lezer niet te brengen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} in de verkeerde meening dat er iets byzonders was in die molens, haast ik my te zeggen dat ze knarden en knersten juist als andere houtzaagmolens, en dat alles wat Wouter meende te hooren en te verstaan, niets anders was dan de weerklank der aandoeningen in z'n eigen gemoed. 383. 't Gebeurt meermalen dat we gelooven iets gewaar te worden van buiten, wat voorkomt uit onszelf, en even dikwyls meenen wy zelf iets te hebben uitgedacht, dat eigenlyk afkomstig is van 'n ander. Dit is 'n soort van buikspraak die dikwyls aanleiding geeft tot ongenoegen en vyandschap. 384. - Wie 't snelste draait? Wel... me dunkt... neen... gelyk beginnen... zóó! Neen, de Arend was vóór! Nogeens... nu! Och, weer verkeerd! Wie nu 't eerst boven is... neen, dat gaat niet... nogeens... van die wolk af. Morgenstond, pas-op... mis weer! Ik kan 'r geen oog op houden... wat 'n gedraai! Zoo, ben je moê? 'k Wil 't wel gelooven! Als ik eens op zoo'n wiek zat... ik zou me goed vasthouden... wat zou de molenaar gek kyken! Waarom heetje Morgenstond? Hebje wat in den mond? En... Arend... kunje vliegen? Wilje my meenemen? Ik zou wel willen... wat 'n ruimte daarboven... en geen school! Hoe is toch de eerste school begonnen? Wat was er 't eerst... 'n school of 'n meester? Maar die eerste meester moet toch op-school geweest zyn... en die eerste school moet toch 'n meester gehad hebben... Of zou de eerste meester vanzelf... Vanzelf? Neen, dat kan niet. Kunje draaien vanzelf? Door den wind? Kunje omkeeren, andersom-draaien vanzelf? Doe 't eens, Arend... toe! Kryg de Morgenstond... gauw, gauw... pak 'm beet... mooi! Nu weer alléén, laat los... los... goed zoo! Nu weer samen... karre, karre, kra, kra... steek-uit je armen... neem me mee... wilje niet? Goed, Arend! Zet je hoed op... wat fladderen die linten... hoe heetje? Warre, warre, warre, wou... ik kon 't niet helpen... 't was die eend. Zeg, hoe heetje? Fanne, Fanne, fan, fan... heetje Fan? En jy, Morgenstond, hoe is je naam? Sine, sine, sine, si... wat is dat voor 'n naam, si? Nu tegelyk, komaan... samen... zingt {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n liedje samen: Fanne, fanne, fan, fan... Sine, sine, si, si... Fanne, sine, fanne, sine, Fanne sine... Fan... cy... Fancy... wat meenje daarmee? Heetje Fancy? En... wat is dàt... hebje vleugels? Ja, ‘d' Morgenstond’ en ‘den Arend’ waren ineengesmolten, hadden vleugels, en heeten fancy. Fancy nam Wouter op, en voerde hem mee. Toen ze hem weer neerzette op de brug, was 't al lang donker. Wouter schudde zich af als iemand die nat is, wreef zich de oogen uit, en ging naar-huis. We zullen later zien wat hem daar wachtte, doch moeten daartoe 'n paar uren teruggaan, en ik hoop dat de lezer niet te collet montéis tot het aannemen van m'n uitnoodiging op de saliemelk van juffrouw Pieterse. Men bedenke dat haar man niets zelf maakte, en alles van Parys kreeg. In 't voorbygaan echter, wenschte ik 'n kort bezoek te brengen by meester Pennewip. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtoefeningen, pruikevreugd, pruikeverdriet en pruikewanhoop. 385. De school was ledig, en de banken zagen er uit alsof de leerlingen daarop al hun verveling hadden achtergelaten. De kaart van Europa keek verdrietig neer op den stapel schryfboekjes, waarnaast de boutjes lagen * die tot aan het tandvleesch waren afgeschreven op de streepjes en haakjes waarmee sedert onheugelyke tyden de toegang wordt ontsloten aan alle geleerdheid. Wel prykte nog die moeielyke breukensom in al haar luister op 't zwarte bord, maar toch, de school was geen school meer, de geest was er uit, 't was 'n lyk. Ja, de geest was vertrokken met de kinderen. Want dat dezen 'n groote hoeveelheid van dat artikel met zich omdroegen, zal den lezer weldra blyken. Wy weten reeds dat het heden de groote dag was, waarop meester Pennewip de dichterlyke voortbrengselen van 't genie zyner leerlingen keuren zou. Daar zat-i. Z'n veelbewogen pruikje deelde in de aandoeningen die hem bezielden by 't lezen der dichtstukken, en we zyn onbescheiden genoeg om over z'n schou- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ders te zien, om op onze beurt bewogen te worden door indrukken van onwaardeerbaar kunstgenot. Pruik: recht, en in rust. ‘tryntje fop, op haar muts. Ik heet Tryntje Fop, En heb een muts op myn kop.’ - Niet kwaad... maar... laat zien - ja, zóó is 't beter - die beide laatste woorden verzwakken den indruk van het geheel door derzelver overtolligheid. * Meester haalde de beide verzwakkende woorden door, en nu had Tryntje Fop heel eenvoudig 'n muts òp, zonder kòp. Ik mag dien styl wel. Pruik: iets of wat links. ‘lukas de bryer, op het Vaderland. Vaderland, koek en amandelen, Ik ga in de maneschyn wandelen, Koek, vaderland en brandewyn, Ik ga wandelen in de maneschyn, Vyf vinders heb ik aan myn hand Ter eer van 't lieve vaderland.’ - Zangerig, zei meester, zeer zangerig! Er is diepte in die koek met brandewyn, en 't vaderland daartusschen. Pruik: rechts. ‘lysje webbelaar, op het beroep van haar vader. De kat viel van de trappe, Myn vader verkoopt aardappe- Len en uyen.’ {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} - Oorspronkelykheid... maar dat doorsnyden van de aardappelen keur ik af. Pruik: links. ‘jannetje rast, op een windwijzer. Hy staat op een schoorsteen van binnen vol roet, En wyst aan den wind hoe hy waaien moet.’ - Dit is niet geheel juist... want, wèl beschouwd... maar als dichterlyke vryheid kan het er door. Pruik: vooruit. ‘grietje wanzer, op een rups. Het rupsje zonder schromen, Springt rond op alle boomen.’ - Beschryvende dichtsoort. Er is stoutheid in de voorstelling van die onbeschroomd rondspringende rups. Pruik: in rust. ‘leendert snelleman, op de lente. In de lente is het heel aardig, In Mei is myn broertje jarig, Maar nu heeft hy wintervoeten, Zoodat wy de lente pryzen moeten. Dan gaan wy samen kuieren, En op paasch, vacantie met eieren.’ - 't Is jammer dat hy het rym zoo verwaarloost. Zyne denkbeelden zyn inderdaad ongemeen, en goed ontwikkeld. Die overgang op de eieren is zeer eigenaardig. Pruik: in den nek. ‘slachterskeesje, lofdicht op den meester. Myn vader heeft menigen os den doodsteek gegeven, Maar meester Pennewip is nog in leven. Soms waren zy mager, en somtyds vet, En hy heeft zyn pruik op zy gezet.’ De pruik ging inderdaad op-zy, en nogal héél ver. - Hm... 't is zonderling... wat zal ik daarvan zeggen? {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De pruik ging over-stag naar de uiterste rechterzyde. - Wat heb ik met die ossen te maken? De pruik protesteerde door eenige indrukwekkende bewegingen tegen alle verwantschap met die ossen. - Hm... zou dat nu wezen wat de nieuwerwetsche boekenmakers humor noemen? De pruik werd neergehaald tot aan de wenkbrauwen, wat twyfel aanduidt. * Ik zal dien jongen eens onderhanden nemen... De pruik kwam weer terecht op 't zenith, om haar tevredenheid uittedrukken over meesters voornemen om Slachterskeesjen eens terdeeg onder-handen te nemen. ‘lukas de wilde, op de godsdienst. De godsdienst is een goede zaak, En geeft het menschdom veel vermaak.’ - Het gronddenkbeeld is juist en schoon, zei meester, maar hetzelve had iets meer uitgewerkt behooren te worden. De pruik wipte duidelyk dat ze dit ook vond. ‘truitje gier, op juffrouw Pennewip. Het pad der deugd wyst zy ons aan, Wie zou niet gaarne medegaan? En in verloren oogenblikken Leert zy ons naaien, stoppen en stikken.’ De pruik maakte een vreugdesprong, en de krullen omhelsden elkaar. Meester kon niet nalaten z'n vrouw terstond deelgenoot te maken van Truitje Gier's ontboezeming, die opgeplakt en boven den schoorsteen werd gehangen, ter eere van zangster en bezongene. By 't volgend gedicht hing de pruik waterig, slap en schynbaar onbewogen, maar de oplettende beschouwer had 'n hyste- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} rische geestvervoering kunnen waarnemen, in de trilling van haar krullen. ‘klaasje van der gracht, op God. Grootmachtig Opperheer, verbazing, hoogverheven, Met stof, en stergewoel, van 't aardsch bazuingeschal! Verbeelding, tydsgewricht, Verzoening, juichend beven, Wie zegt ons waar 't gewoel, een einde nemen zal? Tot weêrklank van Genaê, met Eng'len op de transen, Gevaar van 't smalle pad, uit onbekend genot... Een vader weegt zyn kind, met eeuw'ge kroonbalansen, Zich spieg'lend in, en door, en op, en onder God. Laat vry de zondenval, op onwaardeerbre wyzen, Het zevenslotig boek, een zang van 't boos geslacht, Nooit zal het sterflyk lied, by nacht naar onder ryzen, Dit vers is saamgedicht door Klaasje van der Gracht van den katechiseermeester, boven den pottenwinkel, in de Peperstraat, oud dertien jaar, en ongevaccineerd ter eere der predestinatie, waar de vliegende theeketel uithangt.’ - Verheven! Als z'n vader hem dááraan niet geholpen heeft, is het verbazend! Dit is nu al des jongelings derde gedicht op God, en telkens heeft hy nieuwe denkbeelden over dat onderwerp. Hy groeit my boven het hoofd... het is verbazend! Ook de pruik was verbaasd: ze verroerde zich niet. ‘louwtje de wilde, op de vriendschap. De vriendschap is een schoone zaak, En geeft het menschdom groot vermaak.’ De pruik scheen niet tevreden. De godsdienst van Lukas de Wilde werd voor den dag gehaald, en ter vergelyking neergelegd naast Louwtjes vriendschap. - Hm... zoo... het is mogelyk! Men ziet wel eens meer, dat één denkbeeld geboren wordt in twee hoofden tegelyk. Het kan wezen... of zyn. ‘wimpje de wilde, op het hengelen. Het heng'len is... - Hoe... wat is dat? Ja waarachtig, 't stond er: {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het heng'len is een schoone zaak, En geeft het menschdom veel vermaak.’ De pruik was in voortdurende beweging. 't Scheen wel dat ze meehengelde. Meester bladerde de nog onïngeziene proeven door, zocht de voortbrengselen van de heele wilde-familie byeen, en... jawel! Mietje de Wilde, Kees de Wilde, Piet en Jan de Wilde, allen verklaarden met eenstemmigheid dat godsdienst, vriendschap, hengelen, droomen, bloemkool en goochelen schoone zaken waren die veel vermaak gaven aan 't menschdom! 't Was 'n stortvloed van schoone zaken en vermakelykheden. Wat zou de pruik doen? Ze deed wat in de gegeven omstandigheden 't beste was, en meer kan men niet verlangen. Na 't inzien der vruchteloosheid harer bemoejingen om onderscheid te vinden tusschen hengelen en vriendschap, goochelen en droomen, godsdienst en kool, hield ze zich alsof de zaak haar niet aanging, en bleef in 't juiste midden, met 'n uitdrukking in haar krullen, of ze met verlangen uitzag naar 't vervolg, als de lezer. ‘leentje de haas, op admiraal de Ruyter. “Hy is op een toren geklommen, En heeft daar touw gedraaid, Toen is hy op zee gekommen, En werd met roem bezaaid.   Hy wou 't er niet by laten, En heeft Saleh geveld. Toen hebben heeren Staten Hem aangesteld als held.   Toen is hy aangekomen In 't roofziek Engeland. Dat heeft hy zonder schromen Belegerd en verbrand.   Hy heeft veel christenslaven Met vryheid overstrooid. Toen hebben Neêrlands braven Zyn glazen ingegooid.   Tot afschrik van verraders Toen hy de zee bevoer, Was zyn naam bestevader, Zyn vrouw was bestemoêr.”   {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy gaf de eer den Heere, En was als Christen groot. Toen kreeg hy door zyn kleeren Een kogel, en was dood.’ De pruik klapte toejuichend in de krullen. Ze scheen verheugd. Helaas... de vreugde van zoo'n pruik duurt niet lang! Ook de hare zou weldra... maar wy willen de gebeurtenissen niet vooruitloopen. Spoedig, àl te spoedig zullen we haar zien... ‘wouter pieterse, Rooverslied...   - Hè... wat is dàt? En de deugd... waar is de deugd? Meester vertrouwde z'n oogen niet. Hy keerde 't blad om en bekeek de achterzyde, of misschien de deugd zich daar verscholen had... Helaas... helaas... er was geen spoor van deugd te zien op Wouters blaadje! Arme pruik! Ja, arme pruik! Want na te hebben ondergaan wat nooit 'n pruik onderging, na te zyn getrokken, geplukt, gehavend en gemarteld op 'n wyze die zelfs de verbeeldingskracht zou te-boven gaan van de familie de Wilde, rukte meester Pennewip haar af, kneep ze tusschen de krampachtig saamgevouwen handen, stamelde een kort: heeremensechristenzieligehemelsegoeiegenadigedeugdvanmeleven, hoe komt-i er aan!... plakte ze met 'n vuistslag weer op z'n schedel... dekte haar toe met z'n eerwaardig driepuntjen, en vloog de deur uit als 'n bezetene. Hy ging den weg op naar Wouter's woning, waar we hem weldra zullen zien aankomen, na vooraf behoorlyk onzen plicht te hebben vervuld als geschiedschryver van de gebeurtenissen die daar waren voorgevallen. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Een salieavendje met wysgeerige zysprongen op 't gebied der kunst. Dergelyk uitstapje naar pompeï, viâ fontainebleau. Mogelyke promotie van de baker. Vreeselyke gaping in de geleerdheid van den Schryver, die niet eens weet wat wimpie geantwoord heeft en wie er schelde. Stoffel's zoölogische geestigheid, oorzaak van 'n laatsten punischen oorlog. Pennewip homoeopaath en vredestichter malgré lui. Arme wouter! 386. - Heeremens... dâ-doeme plissier dat uwe der al bent. Leentje, sê-chou die stoel wech, en cheef ereis 'n tessie in die stoof... toe as 'n meit, of 'k doe 't liefer sellif. En-oe maak je 't, mens? Juffrò-Laps k'mt ook, weetje? - Myntje, denk 'm je deeg, en skei uit mê-kamme - ze ken niet f'n d'r hare blyve, die meit, as 'r folk is... ga sitte, mens... né, niet in die hoek...'t tocht 'r so... Het tochtte in dien hoek niet meer dan in andere hoeken. Maar... vrouw Stotter was 'n ‘vrouw’ en geen ‘juffrouw.’ Ze had dus geen recht op de eereplaats, want eens-vooral, 'n juffrouw gaat boven 'n vrouw, zoo goed als 'n mevrouw gaat boven 'n juffrouw. Ieder moet op z'n plaats blyven, vooral op bovenkamer III, 7, b1 of c, (Pp) waar de préseance nauwkeuriger wordt in acht genomen dan aan 't hof te Madrid, jazelfs met 'n angstvalligheid die 't ceremoniemeesterschap op die hoogte der maatschappy, tot 'n hoofdbrekend werk maakt voor menige juffrouw Pieterse. Ik zeg dit maar, om door 't woord ‘hoofdbreken’ ongezocht te geraken tot de opmerking dat ik zooveel moeite heb gehad met de juiste konstruktie der welkomstgroet van vrouw Stotter, en dat ik niet zal kunnen overgaan tot het meedeelen van {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} haar antwoord, voor 't afleggen van 'n bezoek op dezen of genen III, 7, b1, (Pp). 387. Er zyn kunstrechters die 't 'n verdienste vinden in Paul Delaroche, dat-i 't slyk op de laarzen van Napoleon te Fontainebleau zoo onachtzaam geschilderd heeft. Maar ik beweer dat de beschouwer van iedere schildery, en de lezers van ieder boek, recht hebben op onberispelyken modder, en dat de schilder of schryver zich van de parerga niet mag afmaken met 'n onachtzaamheid die denken doet aan mislukt jagen naar genialiteit. Niets moet den grooten man te klein wezen, en ik zie niet in, waarom vrouw Stotter's antwoord niet even goed het bestudeeren waard is als de tekst van 'n duistere plaats in 't een of ander handschrift van onbekende personen. Men verdiept zich in bespiegelingen over de juiste beteekenis van de hansworstjes op den muur der wachtkamer te Pompeï, en zoekt daarin de oorzaken van den val des Romeinschen ryks. We vinden 'n breede, hooge of diepe meening, in 't toevoegen van twee letters aan Abram's naam. Wy hebben elkaar doodgeslagen - ik meen u en my niet, lezer - de menschen hebben elkaar doodgeslagen om verschil van opinie over de ware hoedanigheid van gegeten brood... wie zegt ons of 't slyk op de laarzen waarvan ik sprak, niet eenmaal zal worden verheven tot 'n god, en of niet alsdan de juiste kennis van dat vuil noodig wezen zal tot het erlangen van de eeuwige zaligheid? Dit nu eens aannemende als mogelyk - er zyn wel gekker dingen gebeurd - is Delaroche dan niet misdadig? Delaroche, die door z'n onvergefelyke slordigheid oorzaak zal wezen dat duizenden verdoemd worden? Want er zyn vele soorten van modder, en er is maar één zaligheid. En als 't nu eens later iemand in 't hoofd komt, vrouw Stotter te verheffen tot algemeene baker van 't heele menschdom, zal 't dan niet vóór alles noodig zyn nauwkeurig te weten wàt ze gezegd heeft, en hòe ze 't gezegd heeft? Lieve menschen, moet het dan juist hebreeuwsch wezen of plat-grieksch, wat u aantrekt? Wat my betreft, 'k wasch m'n handen in onschuld, en ga terstond naar de Noordermarkt. 388. Ik ben er geweest! Ziehier: - Och me lieffe juffre Pieterse... 'k was so bedaan toe Louweris me kwam fraache. Want 'k sech al so teuche Wimpie, die musse maakt, weetje - né, dankie f'r fuur. Strak- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} kies, Pietje - 'k zech al so teuche Wimpie, hoe sou juffre Pietersen 't make, 'mdâ-'k in so lang nie fâ-je chehoort-ep, weetje - ja, lech 'm m'r neer, 't is m'n outje - je neemt ommes nie kwalik, dâ-'k m'r m'n outje hep emchedaan?... en doe sei Wimpie, omdâ-we net aan de was wasse... Wat Wimpie daarop gezegd heeft, weet ik waarachtig niet. Het ‘outje’ van vrouw Stotter werd opgenomen, en neergelegd aan 't voeteneind op de bedstee in de achterkamer, met last aan de kinderen die daar saamgepakt lagen, de beenen niet uittesteken, om baker's ‘outje’ niet te bederven. - Wel mens, cha sitte... ja, dâ's f'rons... 't is tweemaal -Leentje, wâ-benje weer... d'r wordt cheskelt, hoorje niet! - 't Sel juffre Sipperman wese... w'nt juffre Sipperman k'mt ook, weetje... Ik weet alweer niet, of 't inderdaad juffrouw Zipperman was die gescheld had, en de lezer mag me verwyten dat ik geschiedenissen vertel die ikzelf niet recht ken. Maar in 't onzekere latende of 't ditmaal juffrouw Zipperman was, of juffrouw Mabbel van den koekbakker, of juffrouw Krummel ‘die 'n man op de beurs had’ of juffrouw Laps... neen, die hoefde niet te schellen, want ze woonde op de ondervoorkamer. Genoeg, vóór half-acht was 't heele gezelschap kompleet, en Stoffel rookte z'n pyp alsof 't zoo hoorde. Leentje was weggegaan zonder boteram. ‘Die zou ze morgen wel krygen, omdat 't zoo druk was vandaag, en men kon niet alles tegelyk doen.’ 389. - En toe hebbe ze daadelik 'n and're chenome... uwe weet wel... die soo'n flakki op 'r neus het. - Och, 't is soo'n chemaal met-i meide... zei juffrouw Pieterse. Toe, neemt uwe d'r noch eentje, en lâ-je nie nooie... 't is 'n koekie f'n j'eiche deech. - Friskuus, zei de koekbakkersjuffrouw, met 'n konynenmondje, dat fatsoen beduidt. - Kemän, of 'k sou denke dâ-je 't nie luste. Dat mocht ze niet laten denken, want ze had 't zelf gebakken, en was niet zoo oprecht als myn juffrouw en ik. (54) - Dan mach 'k je nie riffesére, juffrouw Pieterse. Chobliseert en dankie wel. - En uwé, juffre Laps, toe, mach 'k 'r j'eentje cheefe? Juffrouw Laps koos janhagel. - Skenkerissin, Trui! - Ja, fre Stotter, nou je hier bent, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} mô-je meedrinken, 't wort je f'n harte chechunt, mens! - Pietje, feeg de tafel 'r's of... só, as 'n meit... en cha nou 'r's kyke na de kleintjes, en sech dâ'k se nie hoore mot. - Och, juffre Mabbel, 't is zoo'n chedoe mettie kindere... en hoe faart uwe's Sientje mette kinkhoest? - We hebbe d'r nou 'n machenetisseur bycheroepe, m'r 't wil nie vatte... 't m'nkeert 'm an de kleêrfenjanse fâ-de sonnebuul. - Isset moooochelik... wat 'n mens al beleeft! En w'nneer komt-i... die kle... klik... kleer... - Dat leit 'm an de sénewe, juffre Sipperman. M'r nou het-i d'r slaapmussie, en d'r hempie waar ze-n-in gezweet het, weet uwe, en nou sel 't chou komme, seit-i. - Wel mens, wat sech-i! M'r oe cháát 't dan? - Wel... dan sel de sonnebuul 't seche, wâ-me doen motte. Juffrouw Laps was er tegen. - Ik dééj't niet, ik dééj't niet... fô-cheen werels choet! Want weetje wat ik sech? Ik sech maar, as Chot 't wil, d'n mô-je beruste, dâ-sech ik! - Ja, juffre Laps, m'r de juffr' uit de chruttery het 't ook chedaan, en d'r kint is veel beter. - Dat seit uwé, juffre Mabbel, m'r ik sech dâ-se wat in d'r oochies het, wâ-me niet befalt... - Wâ-dan, juffre Laps? - Se kykt onstichtelik... en ik houw 't f'r sonde... en dàt sech ik maar. 't Benne allemaal m'r kunste die nie te-pas komme... en as Chot wil, mô-je beruste. - Kom, Stoffel, prateris mee... je sitter by as de steeneman. Sechereis 'n ferssie op, of fertellis fâ-je school. Ja, juffre Mabbel, i-ken 'n heel fers f'n buite, en dâ-ken-i opseche achtermekaar. En ook ken-i al de werrikwoorden f'n 't frouwelik cheslacht. - Moeder, wâ-praat uwe fan, zei Stoffel onvergenoegd, uwe sietâ-'k rook. - Ja, ja, as je pypie uit is, meen ik, mô-je-n-'s 'n werrikwoord opseche. - Je sou seche, w'r haalt de jong' 't f'ndaan, juffre Sipperman. - Hoe is 't 'k weer, lobbes?... ik zou beskonke chewees syn, en hy sou beskonke chewees syn - och heere, begryp 't goet, mens, niet omdat-i dronke was, gut né, m'r 't kwam so te-pas in s'n werrikwoort, 'tis 'm je slap te lachen, as-i bechint. - Skenkerrissin, Trui, en blaas es in de tuit... d'r sit 'n blaatje foor. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 390. De lezer zal my ten-goede houden, dat ik wat luchtig heenstap over de verdere geschiedenis van dat salieblaadje, en dat ik ook in 't verder relaas van juffrouw Pieterse's avendje, my eenige afwyking veroorloof van den juisten tekst der gesprekken. Wat ik zeide in 387, moge waar zyn, doch: s'il faut de la boue, pas trop n'en faut, en zeker niet meer dan juist noodig is om te doen voelen hoe haastig, en in welke gemoedsstemming, Napoleon was aangekomen te Fontainebleau. Dit namelyk is uit 'n aesthetisch oogpunt de bedoeling van dat slyk, en wie er meer van geeft dan dààrtoe noodig is, doet gewis verkeerd. Even verkeerd zeker, als de schilder wien de moed ontbreken zou dat slyk te geven in 't geheel, uit vrees voor de ‘shockings’ van deze of gene geangliseerde kunstbeschouwster. Zonder in 't minst my te verantwoorden voor publiek, en uit luim alleen, verklaar ik hier dat ik den toon der Pietersen's noodig had in myn schildery, van myn Wouter, te myn Fontainebleau. Wie 't niet aanstaat, wordt op thee verzocht by schoone Amalia in 365. 391. Maar alle zelfopoffering heeft zyn grenzen. (41) Wanneer ik al m'n gangen naar de noordermarkt kon aaneenknoopen in één rigting, ware ik reeds lang aan de pool geweest. Stoffel dreunde z'n vrouwelyk werkwoord op, met veel gevoel, en de dames schaterden van lachen toen-i haar vertelde dat hy beschonken geweest was, en dat zy 't wezen zouden. Daarop werd de buurt over den hekel gehaald, en de juffrouw van ‘onder-achter’ kreeg haar deel. Dat spreekt vanzelf want ze was er niet. De godsdienst en 't geloof speelden 'n groote rol, en juffrouw Laps gaf te kennen dat ze van plan was 'n ‘oefening’ optezetten, omdat de tegenwoordige dominees wel wat los heenliepen over de zaak en niet goed in de hoeken veegden. - Ik zeg maar, 't staat in de Schrift dat 'n mensch 'n mensch is, riep ze, en dààr kom ik maar op. Men moet 't niet beter willen weten dan God-zelf. De zaligheid komt van de genade, en de genade komt door 't geloof, maar als je niet uitverkoren bent dan heb je de genade niet en je kunt niet gelooven... en dat is dan de reden dat je verdoemd bent, zieje? Ik zeg maar: dàt is zeker, zoo goed als twee maal twee, zieje... en daarom wou 'k zoo graag 'n eigen oefeningetje houwen... niet om geld of gewin... heere, neen... maar om 'n zakduitje op kermis en nieuwejaar. Denk 'r 'ns over juf- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} frouw Mabbel. Juffrouw Mabbel zei dat haar man er tegen was, omdat-i graag 's avends uitging en zy dan op den winkel moest passen. Bovendien: ‘'t kwam zoo slecht uit met bakken. Niemand kon begrypen wat dat 'n “werkelyk” beroep was.’ - Uwé dan, juffrouw Zipperman, vindt uwé ook niet dat 't wel gaan zou? Ik zou koffi-zetten, en de zielen konden daar wat voor neerleggen in de schoteltjes... want om geld is 't me niet te doen, gut né! We zouden beginnen met 't ouwe testament... en dan... oefening, weet uwé... oefening, weet u? Juffrouw Zipperman wist 't wel, doch haar schoonzoon van de assurantie - of van 't kadaster - had gezegd dat de dominees voor die zaak betaald werden, en dat dus alle verdere oefening onnoodige kosten wezen zou. Die heeren van 't kadaster - of van de assurantie - zyn zoo gek niet. - Wat denkt uwe d'r dan van, juffrouw Krummel? Vindt uwe niet dat zoo'n oefeningetje... Juffrouw Krummel zei dat ze zich oefende met haar man, als-i van de beurs kwam. Lapsje was nu wel genoodzaakt zich te wenden tot vrouw Stotter, schoon ze voelde dat er iets derogeerends in lag, zulke aanbiedingen te doen aan 'n ‘vrouw.’ - Och, me lieve juffrouw Laps, als je-n-'ns zoolang gebakerd had als ik, zou je de lust wel vergaan. Daar heb je nou m'nheer Luttelmans van de Prinsengracht... dien heb ik gebakerd... en die zei altyd... want ik heb altyd heel in 't fatsoenlyke gebakerd, weetje... 't is 'n huis met 'n hooge stoep, en in den gang stond zoo'n klok, weetje, van regen en wind... en die zei altyd: ‘vrouw Stotter, zeit-i, je bent 'n goeie vrouw, zeit-i, en 'n knappe baker, dat zal ik altyd van je zeggen, zeit-i, en, zeit-i, m'n heele familie zal je gebruiken, zeit-i, maar zeit-i, als de mensen je zoowat zeggen, zeit-i, moet je maar net doen of je 't niet hoort’ - dankie, juffrouw Pieterse, m'n koppie is omgekeerd, dat zie je wel - en daarom zeg ik maar altyd: ieder moet weten wat-i doet. - Maar zoo'n oefeningetje... vrouw Stotter. - 't Is mogelyk, juffrouw Laps, 't is wel mogelyk... maar ik heb al zooveel ondervinding van die dingen, dat ik maar zoo m'n eigen gang ga, en dat 's dan ook maar 't beste. Want ik ben in 'n kraam geweest by m'nheer De Witte die 'n oom {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft aan 't stadhuis, weetje, want ik baker altyd heel in 't fatsoenlyke, en die zei altyd, omdat-i zoo grappig was, weetje, die zei altyd: ‘baker, baker, zeit-i, je bent m'n 'n baker!’ Zoodat ik maar zeggen wil dat 'k heel goed weet wat 'k doe, want ik heb 'r al wat ingespeld van m'n leven. Daar heb je nou m'nheer... hoe heet-i ook... ook op de prinsengracht... neen, op de kalkmarkt... och, hoe heet-i... De lezer zal vinden dat vrouw Stotter gedurig afweek van 't punt in kwestie. Maar dat doen er wel meer. - En uwé, juffrouw Pieterse, hoe denkt uwé over 'n oefeningetje? - Och mensch, ik heb al zoo'n geoefen met m'n kinderen! Je weet niet wat 't is, mensch, om 'r zoo negen groot te brengen. En ik doe daar m'n godsdienst mee, want in de Schrift staat... Trui, geef kleine Kee 'r wat voor, ik hoor 'r weer. Truitje had iets edels in haar houding toen ze naar de achterkamer ging om kleine Kee er ‘wat vóór te geven.’ Men kon 't haar aanzien dat ze zich gestreeld voelde door de overdracht der moederlyke waardigheid. Kleine Kee scheen minder gestreeld. - Waar was ik ook weer? Ja, dat is m'n godsdienst, zeg ik maar. 't Is 'n getob met die kinderen, mensch, je wéét 't niet! En ik vind, als ik ze goed opbreng... ga jy nu 'ns, Pietje, en breng Simon terecht, die knypt zeker z'n zussie weer, dat doet-i altyd als 'r volk is. Simon werd terechtgebracht. - Als er volk is, zyn de kinderen altyd zoo lastig... wat hoor ik daar weer? Myntje, ga 'ns gauw kyken, en zeg dat ze slapen moeten. Myntje ging, en kwam terug met de tyding dat ‘ze wat hadden omgegooid.’ Algemeene strafoefening. Vinnige boodschap van de juffrouw van ‘achter-onder.’ 't Is dan ook heel onaangenaam voor de juffrouw van achter-onder, als de kinderen der juffrouw van boven-voor wat omgooien, achter. Vreeselyke opschudding. Eindelyk: De kinderen waren ‘terechtgebracht.’ Juffrouw Zipperman zat weer in den hoek ‘waar 't zoo tochtte’ waaruit men ziet hoe alle aardsche grootheid 'n keerzy heeft, en dat 'n schoonzoon by 't kadaster - of de assurantie - regelrecht aanspraak {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft op zinkings. Juffrouw Laps was heel tevreden over de kordate manier waarop de kinderen waren gekastyd. ‘'t Was juist als in de Schrift stond’ zei ze, en ze haalde een tekst aan waarin wordt voorgeschreven iemand te slaan. Waar 't staat, weet ik niet, maar 'k ben zeker dat het èrgens staat. Want in die Schrift staat alles. Vooral van slaan. - Kom, Stoffel, vertel jy nou 'reis wat, zei de vriendelyke gastvrouw, die toonen wilde dat haar kinderen méér konden dan knypen en omgooien. - 'k Weet niks op 't oogenblik, zei Stoffel, zonder de minste sokratische hovaardy. - Och toe, zeg maar 'reis wat je verleden zei... och toe - zoo is-i altyd, juffrouw Mabbel, hy moet aan den gang geholpen worden, anders gaat 't niet. Maar dan weet-i 't wel, dat zal uwe zien - toe, Stoffel! - hy zal moe wezen van z'n school, weet u... 't is 'n gedoe met zoo'n school! Ja, juffrouw Krummel, daar is 'n heele boel aan vast... zou u dat wel zeggen, dat alle woorden mannelyk of vrouwelyk zyn. Is 't niet waar, Stoffel? - Né, moeder. - Niet, wel nou kom-an... en verleden zei je - 't is maar, weet uwe, juffrouw Zipperman, om 'm aan 't praten te krygen, maar dat kan zoo in-eens niet, weet uwé, omdat-i moe is van z'n school - en verleden zei je, dat alles... - Né, moeder. Mannelyk, vrouwelyk of onzydig, heb ik gezegd. - Nou hoort uwé 't, juffrouw Mabbel... waar haalt-i 't vandaan! Begryp 'ns baker, ik ben vrouwelyk, en de tafel ook, en je muts ook - je korrenet, weetje - en jy ook... - Né, moeder, kornet is mannelyk... alle mannelyke bedryven... en baker ook. Baker keek heel vreemd. Zy mannelyk... dat had ze nooit geweten. - Baker is mannelyk, ging Stoffel voort - nou begint-i! riep z'n moeder - alle woorden op k.e.r. zyn mannelyk: rakker, makker, bakker... raker, maker, baker. - Is 't mogelyk! riepen de gasten uit één mond. - Ja menschen, en nog meer, zei juffrouw Pieterse, je zult verstomd staan als je 't hoort. Wat denkje wel dat je bent, juffrouw Krummel? - Ik... ik? Wat ik bèn? - Ja, ja... wat je bent, wat je eigenlyk bent? {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wèl... ik ben juffrouw Krummel, zei 't mensch, maar ze zei 't met wat twyfel, want ze las uit den zegepralenden blik van juffrouw Pieterse, en op de diepzinnig saamgeknepen lippen van Stoffel, dat ze in 't eind wel heel wat anders wezen kon dan juffrouw Krummel. De spanning was te mooi om die niet te rekken, en daarom, van 'n byzondere zaak 'n algemeene makende, vroeg Stoffel's moeder, kringsgewys rondgaande met haar blik: - En uwé ook, juffrouw Mabbel, en uwé, juffrouw Laps, en uwé, juffrouw Zipperman, en jy, vrouw Stotter... wat denk jelui allemaal wel dat je bent? Ze wisten 't geen van allen. Dit nu zal niemand vreemd voorkomen die de moeielykheid van zelfkennis heeft ingezien, maar zóó meende de hoogschalke Stoffel 't niet. De zaak zat dieper. Juffrouw Laps antwoordde het eerst, en riep met verwaande zelfgenoegzaamheid: - Ik ben juffrouw Laps! - Mis... mis... glad mis! - Wel heerem'ntyd, ben ik juffrouw Laps niet? - J... a... a... a... je bent wel juffrouw Laps, maar Stoffel heeft niet gevraagd wie je bent, maar wat je bent... daar zit 'm 't fyne! - Wàt ik ben? Wel... griffermeerd! - J... a... a... a... dat ben je wel, m... a... a... r... né, dàt is 't nu niet. De vraag is... wat je bènt? Stoffel, help m-n-eens... Stoffel zei tusschen twee rookwolken in, en dus zoo professoraal mogelyk: - Juffrouw Laps, ik wensCHte te weten wat gy zyt uit een dierlyk oogpunt. - Daar bemoei ik me niet mee, zei juffrouw Laps, als iemand die op 't punt staat zich beleedigd te voelen. - Ik ben 'n baker, zei vrouw Stotter, en daar blyf ik by. - En ik ben de juffrouw van den koekbakker, riep de overbuurvrouw, met iets beslissends in haar toon, die gissen deed dat ze van plan was vasttehouden aan die meening. - Goed, goed, juffrouw Mabbel, maar ik meen uit 'n dierlyk oogpunt... - Als 't onfatsoenlyk wordt, ga 'k liever heen, zei juffrouw Laps. - Ik ook, voegden de juffrouwen Krummel en Zipperman er by, want we komen voor ons plezier. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} - Menschen, wees bedaard... 't staat in 'n boek - Stoffel, zeg 't maar - je zult 'r om lachen, juffrouw Mabbel, en 't mooiste is dat in 'n boek staat... je kunt er niets tegen zeggen - toe, Stoffel, zeg 't maar! - Juffrouw Laps, zei Stoffel plechtig - en er was 'n gewichtig oogenblik aangebroken in 't avendje van juffrouw Pieterse - juffrouw Laps, je bent 'n zoogdier. 392. Ik erken onbekwaam te zyn tot geschiedschryver van de krisis die er volgde op dat vreeselyk woord. Juffrouw Laps, die meer rechtstreeks dan de anderen was aangevallen, en die bovendien als aanstaande oefenaarster iets meer militants in haar karakter had, liet haar gelaat alle kleuren aannemen die gewoonlyk gebruikt worden om toorn afteschilderen. De voorlaatste fransche romanschool ging tot groen, maar wyl ze geen fransch las, bepaalde zy zich tot 'n schrikinboezemend violet, en riep... neen, ze riep niets, want ze had geen adem. Maar ze kneep haar janhagel tot gruis, en zag beurtelings Stoffel en diens moeder aan, op 'n wyze die haar zeer zou hebben bezwaard in rechten, als deze personen dien avend waren komen te overlyden. Stoffel ontging haar blik door, nagenoeg op de manier der inktvisschen als ze onaangenaamheden voorzien, zich te hullen in 'n dikken wolk van rook. Maar de arme juffrouw Pieterse die niet rookte, was wapenloos. Ze stamelde deemoedig: - 't Staat in 'n boek, 't staat waarachtig in 'n boek! Och, lieve menschen, wees bedaard... 't staat in 'n boek! Er kwam lucht in de keel van juffrouw Laps, genoeg lucht om haar te bewaren voor stikken. Ze wachtte daarna 'n oogenblik, hoestte, wierp 't mishandeld overschot van haar janhagel op tafel, en begon: - Juffrouw Pieterse, je bent 'n keronje! Je mag zelf 'n zoogdier wezen, jy en je zoon, dat zeg ik je! Ik ben zoo fatsoenlyk als jy durft te denken, want m'n vader was in de granen, en nooit heeft iemand... zie zóóveel op me te zeggen gehad! Vraag alle menschen na me, en of ik me ooit heb opgehouden met manvolk of zoo-iets... en of ik niet ieder 't zyne geef... en-i was fakter, weetje... en we woonden over 't bessieshuis... want-i was in de granen, en dáár kan je na me vragen, hoorje! Je kan, goddank, overal na me vragen... maar nooit of nóóóóit is me dat overkomen wat jy me aandoet, en als ik me niet ontzag, zou ik je zoogdieren tot je {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoogdierd werd... ja, dat zou ik! En ik zeg je nou nog 'ns dat je-n-'n keronje bent, jy en je zoon en je heele familie - weg, Trui! - m'n vader was in de granen, weetje... en ik ben te fatsoenlyk om door jou... - Maar mensch, 't staat in 'n boek... omdeliefdewil, geloof me... 't staat in 'n boek! - Houje mond, met je boek! Jy mocht wel zwygen van je boek, jy die Godswoord hebt verkwanseld en verdaan op d'ouwenbrug... Dit was niet geheel juist. Dat had Wouter gedaan, en niet z'n moeder. Maar als men driftig is, neemt men wel eens meer 't een voor 't ander. - Stoffel, haal dan toch je boek, riep de moeder, en wys 't toch aan de juffrouw... och lieve god, wat heb ik begonnen! - Loop naar de hel met je boek en je zoogdieren. Je hebt me niets te wyzen in je boek, dat zeg ik je! En ik zeg je nogeens dat je-n-'n keronje bent, jy en je lummel van 'n zoon, en je sletten van dochters die opgroeien als... Truitje, Myntje en Pietje, meenende te moeten ontkennen dat er iets haperde aan hare wyze van opgroeien, kraaiden nu ook mee. 't Overige gezelschap schreeuwde er van-tyd tot-tyd 'n woordje tusschen. Er kwam weer 'n boodschap van de juffrouw van achter-onder, die met de politie dreigde. De kinderen maakten gebruik van de opschudding, om hun konsigne te breken. Ze hadden 't bed verlaten, en loerden door 't sleutelgat. Juffrouw Pieterse riep om haar ‘lodderyndoos’ en zei dat ze 't besterven zou. Vrouw Stotter eischte haar ‘oudje’ en Stoffel speelde den inktvisch, zoo goed-i kon. Allen waren opgestaan en wilden vertrekken. ‘Men kon veel verdragen, maar dàt niet.’ Juffrouw Krummel zou 't geval meedeelen aan haar man. Juffrouw Zipperman aan de assurantie of 't kadaster. Vrouw Stotter zou 't vertellen aan dien m'nheer op de prinsengracht, dien ze gebakerd had, en juffrouw Mabbel aan ik weet niet wien. Kortom, ieder wilde dezen of genen deelgenoot maken van de zaak, en de hemel weet of 't by die bedreiging zou gebleven zyn, als niet ter-goeder-uur de huisgenius der Pietersens op dat oogenblik aan de bel had laten trekken door den waardigen man dien we zoo wanhopig deugdzaam achterlieten in 't vorige hoofdstuk. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Nasleep van den àllerlaatsten punischen oorlog. Nederlaag van hanniballaps door scipio-pennewip. Politiek baskule-systeem. Litteratuur van de toekomst. Buitenkansje voor den lezer, die hier allerlei gewichtig nieuws verneemt dat nog gebeuren moet. 393. Ja, daar werd gescheld... nogeens: 't was ‘f'r ons.’ Juffrouw Pieterse haalde adem, en daaraan deed ze wèl, vind ik, schoon 't altyd dom is te zeggen wat men zou goedvinden te doen als men 'n ander was dan men is. (3) 't Komt me echter nu zoo voor, omdat ik in haar geval adem zou gehaald hebben. In de eerste plaats, daar ik berekenen kan dat ze 't in lang niet gedaan had. Voorts, omdat ik weet hoe men in hachelyke omstandigheden uitkomst wacht van elke verandering, en verandering van elke kleinigheid. En eindelyk, wyl ik denk dat juffrouw Pieterse op dit punt wel 'n mensch zal geweest zyn als 'n ander. - Och, me lieve menschen, zei ze, wees toch bedaard, daar zullen de heeren wezen. De ‘dames’ beweerden dat de ‘heeren’ nog niet konden dáár zyn, wyl 't nog te vroeg was, en juist deze twyfel òf 't de heeren waren, gaf 'n gunstige wending aan de vreeselyke krisis. Twyfel werkt altyd verlammend, onverschillig of ze al dan niet in-verband staat met de zaak die ons bezighoudt. Bovendien, als men gestoord wordt in toorn, is 't heel moeielyk het juiste punt weertevinden waar men gebleven was. Juffrouw Laps beproefde dit wel, maar 't ging niet, want haar: ‘'n zoogdier...hebje van z'n leven, 'n zoogdier!’ werd {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} overstemd door: ‘hedenm'ntyd, anders komt-i nooit voor tienen.’ Juffrouw Pieterse maakte handig van die afleiding gebruik, en wist haar gezelschap te bewegen weer plaats te nemen. Myntje zou ‘opentrekken’. Truitje werd belast met het ‘terechtbrengen’ van de kinderen - die er heel slecht by voeren - en de gastvrouw-zelf was juist begonnen met 'n nieuwe zoölogische verhandeling die 'n ongehuichelde vrede zou herstellen onder de krygvoerende partyen, toen de deur geopend werd, en meester Pennewip zich vertoonde aan 't nog ontstemd gezelschap. Ook hy was ontstemd, de lezer weet het. De homoeopathen zullen hier denken aan hun similia similibus, want de verrassing van z'n komst werkte gunstig op de aangevangen vredesonderhandelingen. Er werd stilzwygend 'n wapenstilstand gesloten tusschen de krygvoerende partyen niet zonder voorbehoud aan den Laps-kant, om den stryd weer aantevangen zoodra de nieuwsgierigheid naar de oorzaak van Pennewip's komst zou voldaan zyn - en ze ging hiertoe te gemakkelyker over, wyl men 't den man kon aanzien dat-i wat zeer gewichtigs had meetedeelen. De pruik riep duidelyk moord en brand, en daar hield ze van, die goeie juffrouw Laps. - Goeden avend, juffrouw Pieterse, ik ben uw onderdanige dienaar. Ik zie, ge hebt gezelschap, maar... - Dat is niks, meester. Komt uwé maar in, en ga maar zitten. 't Gezelschap was niets, en: ‘ga maar zitten.’ Daar heerscht 'n zonderlinge beleefdheid op Burgerstand III, 7, b1. (Pp) - Wil uwe-n-'n koppie meedrinken, meester... saliemelk? - Juffrouw Pieterse, zei de man op waardigen toon, ik ben niet gekomen om saliemelk te drinken! - Maar ga toch zitten, meester... Dit ging moeielyk genoeg, maar men schikte wat, en 't kwam er toe. Pennewip kuchte met ernst. Hy zag 't gezelschap rond, haalde een rol papieren voor den dag, trok de pruik scheef, en sprak: - Juffrouw Pieterse! Gy zyt een brave fatsoenlyke vrouw, en uw man... verkocht schoenen... Juffrouw Pieterse zag juffrouw Laps aan, met 'n zegevierenden blik. - Ja meester, dat deet-i! {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} - Val my niet in de rede, juffrouw Pieterse. Uw overleden echtgenoot verkocht schoenen. Ik heb uwe kinderen op myne school gehad, van zóó groot af, tot de belydenis toe. Is dat niet waar, juffrouw Pieterse? - Ja, meester, antwoordde zy benauwd, want ze begon angst te voelen over de indrukwekkende plechtigheid van Pennewip's toon, jawel, dat is waar, meester. - En ik vraag aan u, juffrouw Pieterse, of gy u, zoolang gy, door middel van uwe kinderen, iets hebt te doen gehad met myne school, klachten hebt - ik bedoel gegronde klachten, juffrouw Pieterse - over de wyze waarop ik - met behulp myner echtgenoote - aan uwe menigvuldige kinderen heb onderricht gegeven in lezen, schryven, rekenen, vaderlandsche geschiedenis, psalmzingen, naaien, breien, merken en de godsdienst? Dàt vraag ik aan u, juffrouw Pieterse? Akelige stilte. De juffrouw van onder-achter had reden tot tevredenheid. - Dàt vraag ik aan u, juffrouw Pieterse, herhaalde de meester, terwyl hy 'n neusknyper opzette die voor ouwerwetsch doorging in die dagen, doch bestemd was weer nieuwerwetsch te worden, eenige tientallen jaren later. - Maar, meester... - Geen maren, juffrouw Pieterse. Ik vraag aan u, of u - want het is volkomen geoorloofd, juffrouw Pieterse, in dit geval het voorzetsel achterwege te laten - ik vraag u of gy klachten hebt - ik bedoel natuurlykerwyze: gegronde klachten - over myn onderwys in lezen, schryven, rekenen... - Gut né, meester, ik heb geen klachten, maar... - Zoo? Geene klachten alzoo! Welnu, dan verklaar ik u... waar is uw zoon Wouter? - Wouter? - 't Is waar ook - is-i niet tuisgekomen, Trui? -Wouter is uit wandelen, meester, met de Hallemannetjes. Dat zyn heel fatsoenlyke kinderen, meester, en ze wonen... - Zoo... met de Hallemannetjes... die op de fransche school gaan! Zoo... ei! Ei... zoo! Het is dus van de Hallemannetjes, dat men die dingen leert... van de Hallemannetjes, III, 7, a1... misschien a... ja, wie weet... het kan wel II wezen... of zyn - want dat is hetzelfde, juffrouw Pieterse - het kan niet anders... zedeloosheid, verderf... op de fransche school... Welnu, juffrouw Pieterse, ik zeg u dat uw zoon... - Hè? - Ik zeg u, dat uw zoon Wouter... {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} De meester zag rond, als wilde hy de ademlooze stilte inzuigen, die 'n gevolg was van z'n spookachtige voordracht. Juffrouw Laps haastte zich den zegepralenden blik van zooeven. met woeker terugtegeven aan de ongelukkige gastvrouw, die weer groote behoefte had aan haar eau-de-la-reine-doosje, niet zoozeer omdat ze wat ongunstigs hooren zou over Wouter ‘dien jongen’ die haar altyd zooveel verdriet had gedaan, als wel uit ergernis dat juffrouw Laps getuige was van 'n beschuldiging die zy gewis zou aangrypen als wapen in den zoölogischen stryd. Dit geschiedde dan ook. - Hèb ik 't niet gezegd? Van dien Wouter komt nooit wat goeds. Men begint met 'n bybel, en eindigt met... wat anders. Ja, meester, ik verwonder me niet over de zaak... in 't geheel niet! Ik heb 't lang voorzien. Wat kan men ook verwachten in 'n familie, waar... Juffrouw Pieterse begreep met bliksemsnelheid dat zich 'n gelegenheid opdeed om 't voordeel te herwinnen dat ze verloren had. Stoffel had gezegd: het stond in 'n boek... wat in 'n boek stond, moest meester weten; en dus: - Meester, riep ze, is 't waar of niet, dat juffrouw Laps 'n zoogdier is? Ik ben overtuigd dat Pennewip deze vraag rangschikte onder de klasse der zonderlinge uitboezemingen, vooral na z'n onvoltooide beschuldiging tegen Wouter. Hy keek over z'n bril heen, en beschreef langzaam 'n kring met z'n blik, die overal vooruitgestoken hoofden ontmoette, met lange halzen, open mond en teruggehouden adem. Vooral juffrouw Laps had iets dreigends in gelaat en houding, dat duidelyk zeide: antwoord of sterf, ben ik 'n zoogdier? - Wie heb ik het genoegen te spreken? vroeg Pennewip, waarschynlyk zonder te bedenken dat deze vraag de kwestie nog vreemder maakte, wyl 't nu den schyn kreeg of de dierlyke hoedanigheid van juffrouw Laps afhankelyk was van haar naam, woonplaats, ouderdom, familiebetrekkingen en beroep. - Ik ben juffrouw Laps van onder-voor, zei ze. - Ah... zoo! Juffrouw Laps, gy behoort inderdaad tot de klasse der zoogdieren. Er slaakte zich in 't gezelschap 'n tienvoudige zucht. Juffrouw Pieterse triumfeerde weer. In de staatkunde en op boven-voorkamers, is 'n volstrekt evenwicht onbestaanbaar. De partyen of mogendheden zyn voortdurend in op- of nedergaande {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging. De mogendheid Laps, die niets gewonnen had met haar hevigheid van zoo-even, wilde nu eens beproeven wat gemoedelykheid zou uitwerken: - Maar, meester, hoe kan uwé dat zeggen? Myn vader was in de granen.... - Juffrouw Laps, antwoord my... - Gut ja, meester, maar... - Antwoord my, juffrouw Laps: waar woont gy in, of juister uitgedrukt; wáárin woont gy? - Waarin ik woon? Wel... in m'n kamer, hieronder... twee ramen... vrye opgang... kwart in den regenbak beneden... - Dit was geenszins de bedoeling myner vraag, juffrouw Laps. Derzelver bedoeling was, te weten of gy behoort tot de byzondere klasse van bewerktuigde wezens welke zich ophouden in eene oesterschelp? - Ja, ja, juffrouw Laps, riep de zegepralende gastvrouw, dáárop komt de zaak neer, daarop komt nu juist de heele zaak neer, zieje! En Stoffel voegde er by dat eigenlyk de heele zaak dáárop neerkwam. Juffrouw Laps zag in dat ze dan 'n verloren mensch was, want ze moest erkennen dat ze haar gewoon verblyf niet hield in 'n oesterschelp. Dit was 'n illuzie van 't schepsel. Met verbazing zag zy den meester aan, die zich volstrek niet stoorde aan den indruk zyner ondervragingen, en met iets rechterlyks in toon en pruik, voortging: - Kunt gy leven in 't water? Hebt gy kieuwen? - In 't water? Maar, meester... Pruik links. Dat beduidde: geen maren. - Of half in 't water, half op het land? - Meester hoe zou ik... Pruik rechts: geen uitvluchten! - Antwoord my, juffrouw Laps. Hebt gy koud bloed? Brengt gy levende jongen ter wereld? - 't Is zonde, meester! De pruik had iets van 'n stormram, en te-recht. Want daar {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} volgde de stormrammige vraag: - Kunt gy eieren leggen, juffrouw Laps? Dit vraag ik maar, slechts dit: kunt gy eieren leggen... hè? Dàt kon ze niet - Dan zyt gy een zoogdier, juffrouw Laps. En de pruik kwam weer in 't midden, en in rust. Ze had juffrouw Laps uit het veld geslagen. Ik stel er belang in, te weten hoe de lezer zich 't gezelschap voorstelt, na dit verschrikkelyk vonnis, dat geen hooger beroep toeliet, want Pennewip's gelaat had het voorkomen van 'n gewysde. Ook was er geen spoor van gratie in z'n saamgeknepen wenkbrauwen. 394. De gedachte is in my opgekomen, wat al verkeerde meeningen er zouden worden te-voorschyn gebracht over wat er na 't zoo-even verhaalde voorviel, wanneer ik hier op-eenmaal m'n boek sloot, en hoevele duizende gissingen 't menschdom eeuwen lang zouden bezighouden, als ik verhinderd werd voorttegaan door orgeldraaiers, of... door wat anders. (283) Het lust my 'n oogenblik toetegeven in dat denkspel, en 'k lees duidelyk in de dagbladen van de 50eeeuw: eerste bericht. ‘Er heeft weder 'n gevecht plaats gehad, tusschen de lapsianen en de stoffelianen. De laatsten hebben 't veld geruimd, doch niet zonder hun geloof te bezegelen met veel bloed. De heilige lap is behouden, maar er is 'n gat in. Men ziet dagelyks 'n nieuw treffen te-gemoet, waarby waarschynlyk de krummelianen, kadasteristen en mabbelaars de behulpzame hand zullen bieden aan de geloofsverwante lapsianen, om 'n eind te maken aan het overwicht der stoffelianen, die met behulp der pennewippers, 'n hoogstverderfelyken invloed uitoefenen in Opper-Azie. ‘Zonder te-kort te doen aan de heiligheid der zaak, komt het ons voor, dat wy, opper-aziaten, die de beschaving hebben gemaakt tot ons privaat eigendom, beter deden ons te bemoeien met de bebouwing onzer landeryen en 't melken van onze koeien, dan gedurig te stryden over dingen die zoo lang geleden zyn voorgevallen in 't verloren hoekje gronds, dat by oude geschiedschryvers voorkomt onder den naam: europa.’ tweede bericht. ‘Naar men verneemt, is er gisteren een groote zege behaald door de oude stotters op de nieuwe stotters. Men weet dat sedert eenigen {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd, de sekte der stotters gescheiden is in twee hoofdafdeelingen. De oude stotters hebben 't genoegen gehad hun jonge geloofsbroeders geheel uitteroeien, zoodat nu de vraag over de juiste kleur van vrouw stotter's oudje naar den zin der laatstlevenden is beslist.’ derde bericht. ‘Er is 'n nieuwe sekte van stoffelianen opgestaan, die in zóóverre afwykt van de oude leer, dat ze op eenige punten de onfeilbaarheid van stoffel pieterse in twyfel trekt. Die twyfel zou gegrond wezen op z'n malle houding in de Nederlanden. (Het bekende bessen-met-suikerdogma.) ‘De oude stoffelianen hebben 'n concilie gehouden, waarin besloten is, de ware leer te gaan verkondigen in alle landen waar die nog niet is doorgedrongen. Er zal 'n algemeene kollekte worden gehouden, om ammunitie en stofféliums intekoopen. Ook wordt er 'n korps europesche wilden aangeworven, die wel halstarrig weigeren toetetreden tot het ware geloof, maar zeer bruikbaar zyn in godsdienst-oorlogen, waartoe zy (als de handgelden hoog zyn) 'n instinktmatigen aanleg schynen te bezitten.’ vierde bericht. ‘Er is sprake van de ontdekking der janhagel, die door juffrouw Laps werd saamgeknepen, kort voor haar dood. Drie theologen zyn in kommissie gesteld om dat eerwaardig overblyfsel der geloofsheldin te keuren. ‘Reis-, verblyf- en keuringskosten zyn genomen ten laste van den Staat, en zullen bestreden worden uit equivalente verhooging der belastingen op brood en brandstof.’ vyfde bericht. ‘By alle rechtzinnige boekhandelaars des aziatischen ryks is verschenen: Nieuw juist en omstandig bericht van wat er heeft plaats gevonden op III, 7, b1 (Pp), na de kategorische verklaring des meesters over de ware natuur van juffrouw laps. Alle weldenkende tydschriften doen hulde aan de homiletische en exegetische waarde van dit prachtwerk, dat naar den zuidoost-Afrikaanschen tekst, met behulp der nieuwste bronnen, is vertaald uit het Europeesch. De overzetting der laatste woorden van juffrouw laps, geven 'n geheel nieuw inzicht in de bedoeling harer dierwording, en toonen ten duidelykste aan hoe hare zoogvatbaarheid in nauw verband staat met de welbegrepen belangen van volksbeschaving en verdere zoölogie. Ook beweert men dat er 'n nieuwe lezing is uitgedacht van de laatste verzuchting des bakers, die 'n eind maakt aan den langen stryd over zyn mannelykheid, en die de hooge waarde van stoffel pieterse's grammatikaal-theologische roeping in 't helderst licht plaatst, waardoor op-nieuw de overeenstemming wordt aangetoond tusschen de wetenschap en de heilige boeken van ons geloof.’ {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} zesde bericht. ‘De krummels en zipperlieden hebben elkaar de hand geboden, en in de geloofsartikelen opgenomen dat men niet volstrekt verplicht is vasttehouden aan juffrouw zipperman's verkoudheid, met uitdrukkelyke bepaling evenwel, dat dit geloof niet schaden zal aan de zaligheid, mits men vaststa in 't kadaster, omdat de laatste opgravingen in Europa hebben aangetoond dat het venster op III, 7, b1 (Pp) redelyk goed gesloten was. Deze ontdekking, in verband met de jongste nasporingen omtrent de kanonieke beteekenis van de assurantie, schynt tot gezegde verbroedering geleid te hebben.’ zevende bericht. ‘Het blykt hoe langer hoe duidelyker uit de yverige nasporingen van den theologischen doctor klesmeyer, dat juffrouw laps wel degelyk aan meester pennewip 'n oog heeft uitgekrabt, wat natuurlyk haren talryken vereerders aangenaam is te vernemen. Die geleerde onderzoeker heeft namelyk in 't hooge Noorden, waar ons gezegend Azië grenst aan 't oude Europa, 'n ysbeer ontmoet die zich vermaakte met 'n éénglazigen neusknyper, uit welke ontmoeting de diepdenkende hooggeleerde scherpzinnige eer- en geldwaardige klesmeyer zyn stelling onweersprekelyk bewyst, vooral door die in verband te brengen met den gekromden voorvinger en den gescheurden nagel van juffrouw laps, op de autentieke schildery te foppipolis.’ achtste bericht. ‘Het verheugt ons onze lezers te kunnen onthalen op de aangename tyding dat onze stad dezer dagen 'n waar feestgenot heeft gesmaakt, en wel 'n genot dat meermalen zal kunnen herhaald worden. Er is namelyk 'n aanvang gemaakt met het verbranden van alle in onze handen vallende personen die zich verstouten langer of korter te zyn dan onze burgemeester. De behoefte aan dezen maatregel werd sedert lang gevoeld, maar de onwil van eenige buitenmatige personen heeft ons tot-nog-toe weerhouden gevolg te geven aan de algemeene billyke wenschen des volks, en de eerste beginselen van tucht, orde, godsdienst, deugd en fatsoen. De schuligen zyn onder 't meten en branden, tot afleiding en opbeuring, beziggehouden door dominee stikleer, die hen gewezen heeft op stoffel's verdienste en dood, in verband met de lengte van z'n buis, na de benoeming tot derden ondermeester, en met z'n edel pogen tot algeheele ontworteling der onzedige oud-christelyke spel-methode. Die welsprekende redenaar heeft alzoo door zyn gemoedelyke toespraak veel bygedragen tot de vroolykheid en den genoegelyken afloop van 'n feest, dat in aangename herinnering blyven zal by ieder die de juiste maat had.’ negende bericht. We kunnen ons niet weerhouden 'n kort verslag te geven van de ingrypende leerrede die gisteren in onze hoofdkerk werd gehouden door {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} den eerwaarden zielknyper. De waardige man had tot tekst gekozen baker's onwaardeerbaar gezegde: ‘dankie wel/ Juffre Pieterse/ m'n koppie is omgekeerd/ dat zieje wel!’ Hierop volgt 'n verslag van die preek. De nederige berichtgever uit de 50e eeuw noemt het kort. Dit moge waar zyn, maar ik vind het zóó belangryk, zóó uitlokkend, dat ik geen weerstand bieden kan aan den lust om dat zielknyperig voortbrengsel van de toekomst in z'n geheel te lezen. Ik ga naar den boekverkooper die de zaken van godsdienst tot z'n specialiteit maken zal in die eeuw, en koop de preek. Ik doe dit gedeeltelyk om uwentwil, lezer, maar voornamelyk om myzelf, wyl ik in dat stuk genoemd word met veel onderscheiding. Gy begrypt hoe aangenaam het is, te ontdekken dat men over zooveel eeuwen nog aan ons denkt. Zie hier: Voorzang. O/ Baker vol van Zaligheid/ Wie zou Uw Lof niet zingen! O/ Baker Die de Baker zyt Van alle Stervelingen! O Baker/ hoor ons juichen aan/ Als wy met U uit baak'ren gaan.   O Baker/ groot in Lief en Leed/ In Kraamzaal of Saletje! Wie heeft zooveel als Gy reeds deedt/ Gespeld in een servetje! Wy knielen biddend voor U neer En zingen/ Baker/ U tot Eer.   Zie op uw Kroost genadig neer Van uwen Troon op Wolken. Er leeft als Gy geen Baker meer/ Gy bakert alle Volken Gloei eeuwig door van Kindermin/ En speld ons in Uw Luiers in. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geliefde Medestotters! De rust van de kraamkamer, en de vrede van de luiermand kome, zy, en blyve overvloediglyk over u allen... dat zy zoo! Wat is het dan toch, myne veelgeliefde Medestotters, dat u op elken woensdag doet te-zamen komen in dit heilig stotterhuis? Is het winstbejag, zucht naar aardsch genot? Is het de wensch om gezien te worden, de begeerte om u te verheffen boven uwe medeburgers? In het kort, bestaat er eene reden van zinnelyken aard, die u hier saamvergadert aan den voet van dit gestoelte? Neen, neen, ik zie het aan uwe blikken, die met nedergeslagen oprechtheid en bedekte helderheid, luide uitroepen: “dat is verre van ons! Wy zyn hier gekomen tot het opslokken van de kruimelen die er zullen afvallen van de feesttafel des eeuwigen gastmaals. Wy dorsten naar het brood van de onbevatbare geheimenissen des bakers, en ons hongert naar de springfontein zyner onafzienbare zelfvolkomenheid.” Juist, myne geliefden, dàt is de ware stemming om optegaan tot de verhevene openbaring des onbekenden Woords, want er staat geschreven: “daar zyn hooge Stoepen aan de Huizen” en weldra zal 't koppie worden omgekeerd. Wie wys is, zie toe dat hy de gesprokene woorden versta, opdat niet eenmaal de dwaas zegge: “dat zieje wel!” Het is dan ook deze bemoedigende beschouwing, geliefden, die my aanleiding geeft, uwe onafgebrokene opmerkzaamheid interoepen by de behandeling van het punt dat me zal bezighouden op dezen heiligen bakerdag, een punt, zoo gewichtig, zoo treffend, zoo uitnemend, zoo verheven, zoo diep, zoo belangryk, zoo indrukwekkend, zoo luistervol en onbegrypelyk... dat het niet te zeggen is, en dat ik my dus voorstel kortelyk tot klaarheid te brengen. Gy vindt de woorden van mynen tekst die van deze verklaring den grondslag zal uitmaken, opgeteekend in het elfde Stoffelium, en daarvan het elfde hoofdstuk, het elfde vers. Ik heb gezegd: het elfde vers uit het elfde hoofdstuk des elfden Stoffeliums, waar we - met gepasten eerbied - het volgende lezen: Hier volgde de tekst dien we reeds kennen uit 't negende bericht, en bovendien uit ons verslag van 't salie-avendje. ‘Hoe langer wy de onschatbare heilige Stoffeliën beoefenen, geliefde Stotters, hoe meer ons de diepe wysheid van alles wat daarin voorkomt in het oog springt, en hoe meer we geraken tot de overtuiging dat die onvergetelyke wegwyzers ter zaligheid juist aldus moesten zyn geplaatst op ons pad, om ons aftehouden van de dwaalwegen der Kadasteranen, of wegtelokken van de poelen der Pennewipsche kettery. Onder alle andere heilige uitspraken, worden wy in 't byzonder getroffen door de voorgelezene tekstwoorden, die niet alleen de laatstvoorgaande opmerking ten duidelykste bevestigen, doch bovendien ook dáárom zoo uiterst gewichtig zyn voor ons eeuwig heil, omdat de baker zich in die woorden openbaart in de volheid Zyner houding, en in al den rykdom van Zyne Bakerlyke waardigheid, terwyl voorts de diepzinnige toespeling op de weer-en-windklok die in den gang stond, ons voldoende middelen aan de hand geeft om onze Heilige Schriften te verdedigen tegen de goddelooze wereld, die voorgeeft te twyfelen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} aan baker's bestaan, en durft beweren dat wy geen verstand hebben van natuurkunde. Ik stel u te-dien-einde voor, geliefde Medestotters, my te volgen met uwe aandacht, als ik, na: ten eerste, den historischen zin myner tekstwoorden te hebben toegelicht, ten tweede, zal overgaan tot de ontwikkeling van de stralen die daarin doorlichten, en wel:   a) Eerste straal. De straal van baker's goedheid. b) Tweede straal. De straal van baker's wysheid. c) Derde straal. De straal van baker's menschenkennis. d) Vierde straal. De straal van baker's matigheid. e) Vyfde straal. De straal van baker's standvastigheid. f) Zesde straal. De straal van baker's algemeenheid. g) Zevende straal. De straal van baker's zelfkennis. h) Achtste straal. De straal van baker's edelmoedigheid. i) Negende straal. De straal van baker's nederigheid. j) Tiende straal. De straal van baker's kuisheid. k) Elfde straal. De straal van baker's levenswysheid. l) Twaalfde straal. De straal van baker's onschuld. m) Dertiende straal. De straal van baker's dubbelslachtigheid. n) Veertiende straal. De straal van baker's eeuwigheid. o) Vyftiende straal. De straal van baker's waarheidlievendheid. p) Zestiende straal. De straal van baker's voorzichtigheid. q) Zeventiende straal. De straal van baker's geduld. r) achttiende straal. De straal van baker's zedigheid. s) Negentiende straal. De straal van baker's geheimzinnigheid. t) Twintigste straal. De straal van baker's eenvoud. u) Een-en-twintigste straal. De straal van baker's liefde. v) Twee-en-twintigste straal. De straal van baker's trouw. w) Drie-en-twintigste straal. De straal van baker's yver. x) Vier-en-twintigste straal. De straal van baker's schranderheid. y) Vyf-en-twintigste straal. De straal van baker's fatsoen. z) Zes-en-twintigste straal. De straal van baker's goedertierenheid. z bis.) Zeven-en-twintigste straal. De straal van baker's volmaaktheid. om daarna: ten derde, over te gaan tot de beschouwing der bakerplichten, die uit de voorafgegane bakerbeschouwing voortvloeien. Het menschdom, myne geliefden, was verzonken in duisternis en hooge belastingen. Alom werd ten duidelykste gevoeld dat er verlichting noodig was, maar te vergeefs wendden zich de blikken naar het Oosten en naar het Westen, naar Zuiderpool en Noordermarkt. Alles bleef even duur en donker. Daar schoot op-eens een golf van licht door den drabbigen hemel. Er werd door de aardbewoners een ster gezien, die losberstte in geruischvolle stilte, en by het schuchter gedonder van die omstandigheid, kwam stoffel ter wereld. Hy leefde en leerde, zooals hy geboren was, met zachtmoedig geweld. Het zou ons nu te vèr leiden, geliefden, als we thans ons bezighielden met zyn prille kindschheid en slanke jeugd... neen, even als de reiziger die noode afscheid neemt van de bloemryke aardappelvelden {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} langs zynen weg, maar toch met begeerige blikken voorwaarts staart op den nabyliggenden berg der toekomst, zóó ook, geliefde Stotters, nemen wy voor heden afscheid van stoffel, en richten onze blikken op den tekst die voor ons staat als 'n berg van genot. De saliemelk der deugd was genoten, en de tuitstoppende blaadjes waren verwyderd uit de monding der ketels door den krachtigen moeder-gehoorzamenden adem van de oudste der dochteren des huizes. De yverige juffrouw laps, die de onvergankelyke ziel stelde boven 't brooze lichaam, en de oefening der genade boven het streven naar zoeten drank... zy die woonde op de onder-voorkamer van het huis dat gezegend was onder alle huizen... zy had toegegeven in de begeerte om meetepraten, en hieraan sluiten zich de voorgelezene tekstwoorden met verbazende geleidelykheid. Ik heb moeite, geliefden, my te weerhouden reeds nu uitteweiden over de voortreffelykheid die er ligt in die taal, maar de vrees afbreuk te doen aan den straalbundel dien ik my voornam aftesteken in het tweede deel myner rede, doet my besluiten u eenvoudig te wyzen op den eerwaardigen baker stotter, en op het bont-katoenen jak dat Zyne gelukzalige lenden met geestelyken wellust omsluit. Ziet, geliefden, hoe Zyn geheel lichaam beeft van innigen zielevrede, ziet hoe Hy den vinger opheft by het uiten der nadrukkelyke woorden: dat zeiti! Merkt op, hoe er spanning is by die herinnering aan de onvergetelyke klok, en geestdrift by het meten van die stoep... Want Hy moet die stoep gemeten hebben, myne geliefden! Het is van hoog gewicht, achtteslaan op deze byzonderheid. Ja, geliefde Stotters, er zyn hooge stoepen, en er was een klok met wind in den gang! Dit geloof staat als een rots! Wat er wankele of bezwyke, wy houden vast aan die hooge stoep en aan dien wind! Hoe ook de verdoolde mensch zich aankante tegen de openbaring der Geheimenissen van het bakerschap, hy zal zich te-pletter stooten tegen ons stoepsel, en verbryzeld zal hy worden door den wind onzes geloofs! Maar, geliefden, vat gy het wel, begrypt gy wel ten-volle wat er in dien wind zit? Zyt gy wel geheel doordrongen van dien wind? Doorblaast u die wind wel behoorlyk by uw opstaan en uw slapen-gaan, by uw middagmaal en uw ontbyt? Dringt die wind wel met voldoend stormgeweld door het weefsel uwer ziel, en doorbruischt hy wel behoorlyk de poriën van uwe gedachten? Of - helaas, geliefden, vergeeft my deze schrikwekkende, maar noodige vraag - of is die storm wellicht in uwe harten geworden tot een zuchtje? Is misschien uw wind weggekrompen tot eene labberkoelte, te zwak om 't lichtste voorwerp voorttedryven naar, opteheffen tot, binnentestuwen in de eeuwige gelukzaligheid? En die stoep... geliefden! Wat hebt gy met uwe stoep gedaan? Hebt gy wellicht, verleid door de doemwaarde leeringen van de Pennewippers, medegewerkt om de stoep des heils, de hooge stoep der zaligheid, de verheven stoep der genade, te verlagen tot 'n dorpeltje, hoog genoeg - ja, maar ter-nauwer-nood hoog genoeg - om opteklimmen tot de bovenste plank uwer aardsche etenskast, gy die eene stoep noodig hebt om den hemel te bereiken, een wind om u dien stoep optewaaien? Zegt het my, zegt het my, geliefde verdwaasden. O, zegt het my, dierbare Medestotters, waar is uw stoep en waar is uw wind? {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zwygt? Hemelsche baker, zie in genade neder op dat zwygen, en neem onze belofte aan, dat we onze stoep zullen herstellen en onzen wind aanblazen tot er de zaligheid op volgt. Dat zy zoo! Doch laat ons voortgaan. Na de diepzinnige toespeling op die stoep en dien wind, haalt de verheven baker met ernst en nadruk de woorden aan van den man die dagelyks die stoep beklom, dagelyks den adem diens winds voelde, de woorden van den man die als het ware met die stoep en dien wind vereenzelvigd was: “Je bent 'n goeie Vrouw/ Vrouw Stotter/ en 'n knappe Baker!” Een goeie vrouw en 'n knappe baker! Kan er treffender getuigenis worden gegeven, myne geliefden? Hy zegt niet: Je bent 'n goeie vrouw, en daarmee uit! En niet: Je bent 'n knappe baker, en daarby blyft het! Neen, duidelyk staat er: Je bent 'n goeie vrouw èn 'n knappe baker, zoowel dus het één als het ander... het andere niet minder dan het één... beiden te-zamen... alles tegelyk! Ik weet wel, geliefde Stotters, dat er sedert eenigen tyd onder de valsche geleerden dezer aarde lieden zyn opgestaan die beweren dat het voegwoord: “en” in den grondtekst, zou behooren vertaald te worden met het tegenstellend: “maar” en dat alzoo de Heilige stoep-en-windman eigenlyk bedoelde de hoedanigheid des bakers te stellen niet naast maar tegenover die der vrouw, maar de baker die zorge draagt voor Zyne kraamkinderen tot het einde der eeuwen, heeft niet gewild dat er twyfel wezen zou over een zoo gewichtig punt, en daarom heeft Hy toegelaten - wat zeg ik, Hy heeft bewerkt - dat de juiste tekst Zyner woorden is bewaard gebleven in het Stoffelium naar de beschryvinge des Heiligen multatuliï. Ja Geliefden, dáár staat het: “en een knappe Baker!” Dat zegevierende “en” springt in het oog als een vonk van diamant, en wy kunnen den man niet genoeg danken, die door zyne nauwkeurigheid het menschdom bewaard heeft voor de dwalingen die een onmiddelyk gevolg wezen zouden van de verkeerde lezing des onschatbaren voegwoords: “en.” En, Geliefden, en! Uwe zaligheid berust op, hangt af van, is verscholen onder, spruit voort uit, gaat samen met, is te vinden in, wordt verzekerd door... dat goddelyke en! Doch verder nog gaat de helsche pennewippery onzer dagen. Er zyn er die den braven eenvoudigen multatuli zelven verdenken, òf van onkunde, òf van opzettelyke verkrachting der waarheid... Verdoolden! Ziet ge niet waartoe gy wordt vervoerd door uwe zucht om alles te bekladden en te bederven wat ten leven leidt? Beseft gy niet de ydelheid uwer pogingen om aftebreken wat opgebouwd werd door zoo heilige handen? Gevoelt gy niet dat elke aanval op het gebied der Bakerlyke Sloffelien uitloopt op uwe beschaming? Was Hy niet heilig, Hy de eenige onvolprezen baker stotter in Zyn bonte jak? En als men dit toestemt - wat dan toch wel niet kàn ontkend worden - moet dan niet ook hy heilig en onfeilbaar wezen, die de daden en woorden van dien Heiligen persoon heeft te-boek gesteld? En aldus die heiligheid aannemende als uitgemaakt, kunnen er dan fouten wezen in zyn geschrift, geheel geschreven onder den invloed der begeesterende indrukken van het pas ontloken Bakerdom dat, nog maagde- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk en nieuw, nog niet bedorven door menschelyke byvoegselen en helsche pennewipsels, eenen heiligenden invloed uitoefende op de schryvers die getuigen waren, of die althans achternaneven hadden kunnen gezien hebben vàn de getuigen der gebeurtenissen die zy boekstaafden? Weg van ons, gy wereldsche wysheid die knagen wilt aan onze zaligmakende voegwoorden! Neen, aarde en hel, gy ontneemt ons niet het vast geloof aan de juistheid, aan de zuiverheid, aan de geloofwaardigheid, aan de heiligheid onzes onvolprezenen Stoffeliums! Met nederige fierheid zien wy neder op uw ydel gepoog! Met onzeggelyke gemoedsrust en betooverend zelfgevoel, roepen wy juichend uit: “Hij was een goeie Vrouw en een knappe Baker!” Doch dit is nog niet alles. Verder nog, hooger nog, dieper nog, sterker nog, grypt onze tekst in de dierbaarste belangen onzer toekomst... Hy zal altyd 'n goeie vrouw en 'n knappe baker blyven! Gevoelt gy wat dit zeggen wil, Geliefden? Wat hy was, was hy niet voor een oogenblik, voor heden, voor gisteren of voor den dag van morgen... neen, Hy zal blyven wat hy was, altyd, eeuwig... 'n goeie vrouw en 'n knappe baker! De aarde zal verkruimelen en te-niet gaan: Hy zal blyven! De zon zal maan worden, of in 't geheel niets! Hy zal blyven! Het heelal zal verzinken: Hy zal blyven voortbakeren ten einde toe! O, Geliefden, wien duizelt niet het hoofd by het beschouwen van zulk eene roeping! Hy zal bakeren, bakeren, bakeren tot er niets meer zal te bakeren vallen, en toch blyven voortbakeren! Myne zwakke krachten schieten te-kort by dit denkbeeld! De onnoozele mensch beschouwt, overpeinst, begrypt er niets van, aanbidt en...zwygt. Ja, zwygen! Daarom verkondigen wy luide onze overtuiging! Zie, o mensch, gy die bouwt op dingen van één dag, zie onze vastigheid die gegrondvest is op de onömstootbare mannelyke schouderen der vrouw! Waar alles ligt, zal Hy staan blyven. Waar alles bukt, zal Hy zich oprichten. Waar alles vergaat, zal hy bloeien... bloeien in al de frisheid Zyner jeugd, als op den stond toen Hy, tusschen juffrouw mabbel en de Weduwe zipperman, nederig naar den mensch, maar groot als uitverkoren baker, zegevierend getuigen kon: “dat zeiti!” En Hy zal blyven wat Hy was, niet voor U alleen, niet voor my alleen, neen, wy lezen duidelyk in het hoofdstuk waaruit we onzen tekst kozen: “mijn heele familie zal je altijd gebruiken!” Ziet gij, Geliefden: zyne geheele familie! Wat is de familie van iemand die eene zoo hooge stoep heeft, en een windklok? Dat is het menschdom. Vrouw stotter is de baker van het geheele menschelyke geslacht. Hy is uw baker, Hy is myn baker, Hy is zyn baker, Hy is haar baker, Hy is onze baker, Hy is ulieder baker, Hy is hun baker, Hy is de baker van ons allen, ja van allen... behalve van die vervloekte Pennewippers en andere verdoolden die van ons verschillen in geloof. Weg van Zyn bakerlyken schoot, gy die geen deel aan Hem hebt, die niet zyt van de familie des mans des verheven stoepsels en des windkloks! Weg van Hem, en vaart naar de diepe gewelven, waar geen baker is. Betreurt daar uwe doemwaardige verstoktheid, en vergaat in bakerlooze ellende! Ja, Hy zal het menschdom bakeren ten einde toe! “Maar, staat er verder, als de menschen je wat zeggen/ moet je net doen of je 't niet {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort!” De bedoeling dezer verhevene woorden is: het zal gebeuren dat uw zuigeling - het ingebakerd menschdom, namelyk - wederspannig is, en zich krytend en schreeuwend teweerstelt... doe of je 't niet hoort, baker! Speld er maar dapper op toe. Beschouw elke beweging als strydig met de ware beginselen van Bakerdom en deugd. Maak een pakje van Uwen voedsterling, en laat elke nieuwe Bakerspeld luide verkondigen met kop en met punt: het Bakerdom heeft gezegevierd over de aangeboren verdorvenheid van de familie des mans des verheven stoepsels en des windkloks! Doe net of je 't niet hoort, Baker! Stop uwe ooren voor de gebeden der omstanders. Luister niet naar de betweters die meenen dat schoppen en trappen en òm zich slaan, de eerste natuurlyke uitspanning is van ons geslacht. Speld toe, baker, speld toe! Er staat geschreven dat Gy baker zyt, en baker blyven zult... baker dus het menschdom tot het einde der eeuwen. “Gloei eeuwig door, zooals de psalmist zegt, “Gloei eeuwig door van Kindermin/ En speld ons in Uw Luiers in!” Doch Hy is ook mensch, die baker, en wat meer zegt - of volgens sommigen, minder - Hy is vrouw! Ja, Hy is vrouw op het avendje van juffrouw pieterse, en met echt vrouwelyke bescheidenheid, en iets dubbelnaturigs dat ook de meest verstokte harten treffen moet, hooren wy Hem in onzen tekst uitroepen: “Dankie/ Juffrouw Pieterse/ myn koppie is omgekeerd / dat zieje wel!” Hy bedankte, Hy had zyn koppie omgekeerd, en zy zag het wel! Verheven drieëenigheid van zinnediepte! Hy bedankte, ja... maar Hy bedankte niet alleen, Hy keerde te-gelyker-tyd Zyn koppie om, en wel verre van Zich te bepalen tot die Heilige handeling, voegde Hy ter onzer leering daarby: dat zieje wel! Voor ik overga tot de verklaring dezer hoogstgewichtigheid, maak ik de zielpynigende opmerking, Geliefden, dat sommigen beweren dat het woord “koppie” in den europeeschen grondtekst tot een verbasterd taaleigen behoort, dat niet dan door lieden van den laagsten stand, en slechts in den gemeenzamen omgang gebruikt werd, waaruit zy aanleiding nemen, om een smet te werpen op de deftigheid van multatuli den Stoffelist. Doch, zooals immer, valt ook deze steen neder in den hof des rampzaligen die den steen geworpen heeft. Want is niet juist dat wedergeven van vrouw stotter's aanbiddelyke taal, letterlyk zóó als Zy moet gesproken hebben om begrepen te worden door,juffrouw pieterse, een bewys voor de echtheid des Heiligen boeks? Zou niet de nooit volprezen multatuli, indien hy 't beeld des bakers had willen opsieren met franjekleederen of krulgewaden... Hier komt dominee Zieleknyper zoo uitteweiden in myn lof, dat ik uit pure zedigheid genoodzaakt ben terugtekeeren tot den tyd toen er nog inkomende-rechten bestonden, en dus vóór Baker-apothéose en anevrismen. De lezer zal zich herinneren dat de preek, waarvan ik 'n fragment meedeelde, alleen mogelyk was door de veronder- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling dat ik verhinderd ware geweest den indruk te schetsen, dien de nederlaag van juffrouw Laps by haar en hare zoog-lotgenooten teweegbracht, en dat er dus vry spel ware gelaten aan de behendigheid van toekomstige godsdienstsmeden, om uit den katastroof op III, 7, b1 (Pp) de elementen byeentezoeken tot 'n bruikbaar windselsysteem. Daarvan gebeurt niets. De godenmakers die na ons komen, zullen zich moeten behelpen zoo goed ze kunnen, want wel verre van m'n boek hier te sluiten, verklaar ik uitdrukkelyk dat het verbaasd gezelschap, na Pennewip's beslissing, zich bepaalde tot den uitroep: ‘Z... ó... ó... ó!’ zonder iemand aantevliegen, te bekrabben, of ander molest aan te doen. Ik deed wèl aan 't meedeelen dezer bakerpreek. Er bleek me dat ze zoo mooi is dat menigeen, na dien eenmaal gehoord of gelezen te hebben, voor-goed genezen is van 't idioot kerkgaan. Dit is iets gewonnen! 395. Spot met zoogenaamd ‘heilige’ zaken, bewyst niets tegen die zaken, maar wekt de tragen op, en geeft den vreesachtigen moed: tot nadenken over de vraag: of die zaken wel heilig zyn? Dit is veel gewonnen, want dan is de tyd daar tot eenvoudige redeneering, en de konklusie ligt niet ver... ja, ze wordt dan meestal ‘een peer uit eigen tuin.’ (269) {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwikkeling der oorzaken van den lankwyligen vrede in Europa, waaruit tevens (alles is in alles!) den lezer 't nut blyken kan van de gezette studie der salieavenden. Vervolg en slot der dichtproeven, zeer geschikt voor rederykers en andere knappe versöpzeggende kinderen. Arme wouter... neen, ryke wouter! 396. De oplettende lezer die op menschkunde gesteld is, wil natuurlyk gaarne weten welke oorzaak ons vorig hoofdstuk zoo kalm deed eindigen, en waarom 't saliegezelschap zoo vreedzaam berustte in 'n geval dat nog kort geleden aanleiding had gegeven tot zoo hevige ontploffing? Nog geheel vervuld van den indruk der bakerpreek, zal ik de oorzaken der betrekkelyke kalmte die er heerschte na Pennewip's vonnis, splitsen in drie deelen: Vooreerst. Men was reeds driftig geweest, en dus wat uitgeput. Ten tweede. Juffrouw Laps, de aanvoerster in den stryd, overzag met genialen blik het slagveld, en zonder juist te denken aan 't wereldberoemd gevecht van de Horatiërs en Curiatiërs, vatte zy met aangeboren talent de taktiek van 't ‘verdeel en heersch!’ Mèt de mogendheden Stotter, Mabbel, Krummel en Zipperman tegen 't ‘huis’ der Pietersens... dat kòn. Maar nu dat huis gesteund werd door Pennewip's meesterlyk gezag, schreef de voorzichtigheid voor zich terugtetrekken uit den stryd. Want wie verzekerde Talleyrand-Laps dat ze rekenen kon op haar bondgenooten? Wie kon haar waarborgen dat niet de baker, of misschien juffrouw Zipperman zelve, zou {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} overgaan tot den vyand, al ware het uit bekrompen eerbied alleen voor meester's bewegelyke pruik? Neen, neen... niet op zulken onzekeren bodem liet juffrouw Laps de artillerie voortrukken van hare welbespraaktheid. Zwygend zei ze: ‘'k zal je later wel krygen!’ en als we ons haar, en al de verhoudingen van 't gezelschap, vermenigvuldigd denken met twintig- of dertig-millioen, zouden we ons kunnen voorstellen den volgenden dag in deze of gene ‘onder invloed staande’ Juffrelapsche krant te lezen: ‘De verhouding met het ryk der Pietersens is allerkordiaalst. Men spreekt zelfs van 'n vriendschappelyke byeenkomst der respektieve soevereinen, zonder 't minste staatkundig doel, en alleen om zich te verheugen in elkanders aanschyn. Men ziet hieruit alweder hoe ongegrond de geruchten waren omtrent zekere spanning die er zou bestaan hebben over de ware natuur van onze geëerbiedigde vorstin. De lezer zal zich herinneren dat wy die geruchten dan ook slechts onder reserve hadden meegedeeld.’ Ten derde. De derde en voornaamste reden van den wapenstilstand was: nieuwsgierigheid. Wie zich op-nieuw boos maakte, of boos blééf, of boosheid blyken liet, zou moeten vertrekken. En wie vertrok, zou niet weten waarom meester Pennewip was komen vertellen dat er weer wat aan de hand was met Wouter. Hieruit ziet men voor den duizendsten keer dat alle zaken haar goede zyde hebben. Als Wouter Pieterse deugdzaam ware geweest in meester's oogen, hadden die oogen waarschynlyk 't lot ondergaan dat hun in zoo'n geval door den archaeoloog Klesmeyer eenmaal in de oud-europeesche mythologie zou worden aangewezen. 397. - Maar meester, vroeg juffrouw Pieterse - na op 't overwonnen zoogdier 'n blik te hebben geworpen die gelden kon voor 'n: ‘waar blyf je nou?’ met rang van overwinningsbulletin - maar meester, wat heeft die Wouter dan nu weer uitgevoerd? - Ja, wat heeft Wouter weer gedaan? werd er bygevoegd door juffrouw Laps, die zich verheugde omdat het gesprek 'n andere wending nam, en tevens over de nieuwe misdaad die zy vernemen zou, omdat ze zoo godsdienstig was. Want in de godsdienst is de zondaar 'n ding waarop men zich oefent. En juffrouw Laps hield veel van oefenen, zooals we gezien hebben. Juist zou Pennewip 'n begin maken met de akte van beschuldiging, toen de bel ging... nogeens... - ‘'t was f'r ons’ - en de arme delinkwent trad de kamer in. Hy was nog bleeker dan gewoonlyk, en er was reden toe {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} want er waren vreemde zaken met hem gebeurd sedert fancy hem opnam en meevoerde... - Juffrouw Pieterse, begon Pennewip, myne school is beroemd tot op Kattenburg... hoort gy dat, en verstaat gy dat? - Och ja, meester. - Ik herzeg: beroemd, en wel voornamelyk wegens de goede zeden die daar heerschen... ik bedoel natuurlykerwyze: op myne school. Godsdienst en deugd staan by my op den voorgrond. Ik zoude u verzen kunnen toonen over God... maar dit zal ik nu met stilzwygen voorbygaan. Het zy ulieden genoeg, te weten dat myne school beroemd is tot op... wat zeg ik... zelfs heb ik 'n zoontje gehad van iemand op Wittenburg * - van den blokkenmaker - en eenmaal zelfs ben ik schriftelyk geraadpleegd over de verbetering van 'n knaapje wiens vader heel te Muiderberg woonde. - Gut, meester! - Ja, juffrouw Pieterse! ik ben nog in het bezit van den brief, dien ik u zoude kunnen toonen als ik zulks verkoos - de man was doodgraver, en die jongeling had zich overgegeven aan het teekenen van ongepaste figuren op de zerken - maar juist dáárom - ik bedoele om de godsdienst en deugd waaromtrent ik zoo beroemd ben - voel ik my verplicht u by dezen medetedeelen dat ik niet verkies den goeden naam myner school te zien verloren gaan door uw deugniet van 'n zoon die dáár staat! De arme Wouter was onthutst. Dat klonk anders dan 'n {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} pauselyke aanstelling... die hy trouwens niet langer begeerde, want hy had zoo-even 'n heel andere aanstelling bekomen die hem beter aanstond. Z'n moeder wilde terstond overgaan tot wat zy haar godsdienst noemde en hem 'n kastyding toedienen, om den meester tevreden te stellen en dezen te toonen dat ook in haar huis deugd en goede zeden op den voorgrond stonden. Maar meester vond beter het gezelschap te doen weten wat er aan de hand was, om daardoor te-gelyker-tyd het schuldbesef van den patiënt inniger te maken. - Uw zoon, juffrouw Pieterse, behoort tot de klasse der roovers, moordenaars, vrouwenschenners en brandstichters... Meer niet. ‘Heilige genade! Goeie hemelsche gerechtigheid! Barmhartige christenzielen nog toe! Och, lieveheeremenschelyke deugd, is 't mogelyk! Wat 'n mensch moet beleven!’ Zoo omtrent - maar ik sta niet in voor de juistheid - was de stortvloed van uitroepingen waaronder de tienjarige roover, moordenaar, vrouwenschermer en brandstichter bedolven werd. Arme Wouter! - Ik zal u 'n stuk voorlezen van zyne hand, zei meester, en wie daarna nog twyfelt aan de verdorvenheid van dezen knaap... 't Heele gezelschap beloofde dat men er niet aan twyfelen zou. Het stuk dat de meester daarop voorlas, was dan ook van 'n aard dat die twyfel heel moeielyk viel, en ikzelf, die Wouter heb gekozen tot myn held, zal moeite hebben den lezer te overtuigen, dat-i niet zóó slecht was als-i er uitzag in z'n vreeselyk ‘rooverslied. Met myn zwaard, Op m'n paard, En myn helm op het hoofd, Er op in! En den vyand den schedel gekloofd, En vooruit! - Christenzielen, riep 't heele gezelschap, is-i dol? En vooruit! Op den weg, Langs de heg, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een houw en een stoot De dragonders verjaagd, en den markgraaf gedood... - Lieve goeie god, wat heeft-i toch tegen dien markgraaf? jammerde de moeder. Om den buit! - Zieje, 't is om den buit, zei juffrouw Laps, ik zeg maar altyd, men begint met 'n bybel, en... En die buit Is myn bruid... - Hebje van z'n leven... z'n bruid! De jongen heeft pas gewisseld! En die buit Is myn bruid, My gekocht met m'n staal... - Met z'n st... a... a... a... l! En die buit Is myn bruid, My gekocht met m'n staal, En ik voer, als een veêr, met my mee haar in 't zaal, Naar de grot... - Hemelsche genade, wat wil-i in die grot uitvoeren? Als de wind Zoo gezwind, Jaag ik voort met myn vracht, En ik sla op haar schreien en kermen... - Och, gerechtige vrede, 't mensch kermt 'r van! En ik sla op haar schreien en kermen geen acht, Wat genot! - Dat noemt-i genot! Ik word 'r koud van! En dan weer Op-en-neer, Rechts en links door het land... - Lieve Jesis, daar gaat-i weer! {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan weer Op-en-neer, Rechts en links door het land, Hier een villa verwoest, daar een klooster verbrand, Tot vermaak! - De hel zit in dien jongen... tot vermaak! En dan voort Weer gespoord Naar een nieuw aventuur... - Alweer? Waar wil-i in godsheeren-naam nu weer naar toe? 't Is om te bezwyken... En dan voort Weer gespoord Naar een nieuw aventuur, En myn reisweg geteekend met bloed en met vuur, Om de wraak... - Goeie god, wat hebben ze 'm toch gedaan? Want de wraak Is de taak Van den koning van 't woud... Is-i razend... 'k zal 'm koningen! Want de wraak. Is de taak Van den koning van 't woud... Die, alleen tegen allen, zyn schepter behoudt... - Wat 's dàt voor 'n ding? Die, alleen tegen allen, zyn schepter behoudt, En banier! Op, hoezee... Wie gaat mee? 't Gezelschap rilde op die uitnoodiging. Op, hoezee... Wie gaat mee? {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu geen schepsel verschoond, Nu de mannen gehangen... - Lodderyn! * Trui, je ziet dâ-k... Nu de mannen gehangen, de vrouwen... - Lodderyn... lodderyn! de vrouwen gehoond... - Lodderyn, lodderyn, lodderyn... Trui! de vrouwen gehoond, Voor pleizier!’ - Voor pleizier... herhaalde meester op 'n graftoon, voor pleizier! Hy... doet... die... dingen... voor... zyn... plei... zier! 't Heele gezelschap lag in zwym. Ook Stoffel's pyp was uitgegaan. Maar Wouter had iets kalms in z'n wezen, en toen z'n moeder hem genoeg geslagen had om haar bezinning terugtekrygen, legde hy zich niet ontevreden neer in 'n hoekje van de achterkamer, waar-i weldra insliep om te droomen vanfancy. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauwkeurig bericht omtrent den toestand der hoofdpersonen van deze geschiedenis, na de katastrofe. Malle uitval van den schryver, zeer geschikt om de genegenheid van publiek te winnen, en dat monster overtehalen tot vernieuwing van z'n abonnement. 398. Den volgenden dag was er veel teruggekeerd tot de oude orde van zaken, en om niet den schyn van lompheid op ons te laden, als bekommerden wy ons niet over de personen waarmee wy een zoo genoegelyken avend hebben doorgebracht, zullen we in 't voorbygaan aanstippen dat juffrouw Mabbel weer aan 't bakken en machenetiseeren was gegaan, en vrouw Stotter aan 't bakeren. Ze veroordeelde de ongelukkige schepsels die aan hare zorg werden toevertrouwd tot 'n twee- of driemaandelyksche onbewegelykheid, zeker om den pasgeborenen 'n prettig denkbeeld inteboezemen van hun nieuwbegonnen loopbaan, en om ze te straffen voor de brooddronken luidruchtigheid waaraan ze zich hadden schuldig gemaakt voor hun geboorte. Meester Pennewip hield zich als gewoonlyk bezig met het fatsoeneeren onzer gewezen aanstaande groot-ouwelui, en z'n pruik, nog niet geheel hersteld van de ondergane aandoeningen, verlangde reikkrullend naar zondag. Klaasje van der Gracht had den prys gekregen, met 'n plechtig: ‘ga zoo voort, myn zoon!’ Dat-i gedaan heeft. Nog dagelyks zie ik gedichten verschynen die zyn meesterhand verraden door duidelykheid, bondigheid en geestverheffing, en daar ik verneem dat er kwaadwilligen zyn die beweren dat de ongevaccineerde Klaasjen overleden is aan de pokken, acht ik me {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} verplicht hem in bescherming te nemen tegen dien laster. 't Genie sterft niet, dat spreekt vanzelf, anders zou 't voor 'n genie niet de moeite waard wezen zich te laten geboren worden. Doch al ware onze Klaas dood naar den mensch, zyn geest leeft voort in z'n volgelingen, en dit vind ik 'n schoone onsterfelykheid. Ook de familie De Wilde is niet uitgestorven, en zal niet sterven. Daar ben ik zeker van. * Juffrouw Krummel vroeg haar echtgenoot of ze werkelyk 'n zoogdier was, en hy die veel levenswysheid had opgedaan aan de beurs, antwoordde na eenig overleg dat-i van zulke praatjes nooit meer geloofde dan de helft. ‘In dit geval: de laatste’ zeid-i er binnen'smonds by. Juffrouw Zipperman kadasterde burgerlyk voort, en was verkouwen. Maar ze had het er voor over, want ze was 'n ‘schikkelyk mensch.’ Alleen kon ze niet verdragen dat juffrouw {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Laps zoo hoog had opgegeven van haar vader ‘in de granen’ en van haar deugd. De oude Laps, beweerde zy, was niet in de granen geweest, maar er onder. Hy had ze namelyk gedragen in 'n zak op z'n hoofd, dat heel anders is dan granen te verkoopen, want wie wat verkoopt, staat alweer wat hooger dan wie wat draagt. Dat had alzoo juffrouw Laps niet moeten zeggen. En wat haar deugd betrof, ieder wist van die historie met den briefbesteller die zulke zware bakkebaarden had. ‘'t Was niet om 't mensch te skandeliseren, heere neen! 't Was maar dat men 't wist, en dat men er van sprak... dàt was 't maar! Die juffrouw Laps mocht dus wel zwygen van 'r deugd.’ Juffrouw Zipperman wou echter ‘de zegsman niet wezen, omdat kwaadspreken haar gewoonte niet was, maar de briefbesteller keek nog altyd naar boven, als-i voorbyging... dat deet-i!’ Truitje en haar zusters zaten zoo goed mogelyk opgeschikt voor 't venster, en als er jongelui voorbygingen, trokken ze haar gezichten in 'n plooi alsof ze nooit iemand godsdienstiglyk hadden ‘terecht-gebracht.’ De juffrouw van onder-achter vertelde in de komeny dat ze verhuizen wou ‘want 't was 'n schandaal by de Pietersens... 'n wáár schandaal.’ En: ‘er had juist wat onder gestaan!’ Juffrouw Pieterse beredderde haar huishouden, en zag er uit als 'n ‘mensch.’ Van-tyd tot-tyd ‘deed’ ze haar godsdienst op de kinderen, die, als ze 't voor 't wenschen hadden gehad, gewis liever waren ter-wereld gekomen by Alfoeren, Dajaks of andere verblinden die wat minder gevoeligheid belyden in hun godsdienst. Juffrouw Laps had byzonder goed geslapen, dien nacht. Wat my genoegen doet. Ik zou wel meer van haar kunnen zeggen, maar dit houd ik vóór me omdat ik nooit m'n onderwerp uitput. Stoffel was naar z'n school gegaan, en had daar getracht aan de jeugd verachting inteboezemen voor rykdommen, naar aanleiding van 'n gedicht dat gemaakt scheen op 'n vliering, door iemand die vermoedelyk niet veel last had van z'n rykdom. Maar de jongens waren onöplettend, en schenen maar niet te vatten welk genoegen 'r in stak geen geld te hebben om knikkers te koopen. Stoffel schreef die hardheid hunner harten toe aan Wouter's wangedrag. Ze hadden zeker al gehoord van den aanslag op 't leven van dien markgraaf, en van dat zonderling logeeren in 'n grot. Daarom bewezen zy minder eerbied aan Stoffel, dan hem toekwam als derden ondermeester met 'n verlengd buis. En Wouter? {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze was nog altyd in afwachting van de straf die hy zoo ruimschoots verdiend had, want z'n moeder had hem te kennen gegeven dat de ‘terechtstelling’ van den vorigen avend maar 'n voorloopige godsdienstoefening geweest was, en dat de eigenlyke bezoldiging zyner zonde uitbetaald worden zou als ze daarover had gesproken met huisdominee. Wat billyk was. Want, in zaken van godsdienst, heeft de dominee - huis- of niet - 'n stem. Hy wordt er voor betaald, en studeert er voor. De menschen die dus beweren dat men wèl doet de geestelyken uit z'n huis te houden, weten niet wat ze zeggen. Maar intusschen wist Wouter niet wat-i zou aanvangen. Naar school gaan, kon-i niet. Meester had hem uitdrukkelyk verboden verder meetescheppen uit die bron van Wetenschap. Wandelen mocht-i niet. ‘God weet wat je weer uitvoert als ik je-n-uit m'n oogen verlies’ zei de moeder, die voorgaf bevreesd te zyn dat-i weer zou losgaan op de kloosters, maar eigenlyk alleen daarom 't verlof tot uitgaan weigerde, omdat Wouter dat verlof gevraagd had. Want ze meende, als velen, dat het voor ondeugende kinderen nuttig is, in alles te worden gedwarsboomd. Als Wouter sluw ware geweest, had-i misschien voorgewend verliefd te zyn op die donkere achterkamer, om den trap te worden afgejaagd tot zedelyke verbetering, en dan had-i 'n bezoek kunnen brengen aan z'n molens. En de voorkamer was hem verboden omdat de jonge-juffrouwen ‘hem niet konden zien.’ Met deze woorden namelyk drukten zy haar afschuw van roovers en Wouter's verdorvenheid uit. 399. Ja, wèl was ze donker, die achterkamer! En ware zy maar alleen donker geweest, doch ze was bovendien vuil, bekrompen, en gevuld met al de dampen die de dagelyksche atmosfeer uitmaken van III, 7, b1 (Pp). Als 'n looden domper drukt zoo'n verblyf iemand op 't hart, en ik mag niet toegeven, aan wat misschien m'n plicht was, aan de begeerte tot nauwkeurige beschryving van zoo'n hol, om niet oorzaak te wezen van de misselykheid die auteur en lezer bevangen zou by zulke beschryving. Ja, m'n plicht misschien! Want wie met de pen spreekt tot het Volk, heeft 'n roeping te vervullen, 'n roeping te heiliger omdat ze niet als sommige andere roepingen mag worden gemaakt tot 'n beroep. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat toch beweegt my, u te verhalen van onder-voorjuffrouwen, en Pennewip's pruik? Van zingende molens en bakers oudje? Van vuile achterkamers en de hysterische godsdolheid der Lapsen? Van Stoffel's vrouwelyke werkwoorden en Wouter's koninkschap. Wat beweegt my daartoe? Is 't me om eer te doen? Fraaie eer, de kopiïst te wezen van de schimmelige portretten die onder, naast, boven, en achter ons rondwandelen, en te bekyken zyn op elke noordermarkt, om-niet. Dank? Ge hebt my niet te danken, publiek. Ik schryf wat ik verkies, onverschillig of 't u aanstaat. En als ik let op de dingen die u wèl aanstaan, als ik de voddery onderzoek, weeg en schat, waarvoor gy uw handen roodklapt... zie, dan hoop ik dat ge u te-bersten fluit over myn werk. * Meent ge inderdaad dat 'n schryver wiens schryven middel is, en geen doel... een schryver die ‘wat te zeggen heeft’ iemand die zich opgewekt voelde iets tot-stand te brengen dat verre ligt buiten 't bereik van de ambachtslui der litteratuur... meent ge waarlyk dat zoo-iemand gesteld is op uw goedkeuring, en dat hy uw: ‘macte animo, m'n jongetje’ opvangt in z'n muts, als 'n welkome aalmoes van den goedgeluimden rentenier aan 't genie? Meent ge dat? Ha, ha, gy die alles uit Parys ontvangt, of uit Neurenberg... en gy anderen die niets wezen zoudt, als ge niet tot {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} iets waart gemaakt in de koninklyke voorkamer, of in 't kabinet van 'n minister die meestal zelf moeite heeft iets te blyven... meent gy allen inderdaad wat te beduiden omdat ge in voordeeligen handel met granen, speelgoed, slaapmutsen of bestuursluim, de weinige stuivers hebt gewonnen die noodig zyn om myn werk - dat is: 't papier en den arbeid des zetters - te betalen? Scheurt eens 'n blaadjen uit uw kopyboek, gy kooplui, en teekent eens 'n denkbeeld uit op dat blaadje, dan zullen we zien hoe 't eerste ding er uitziet dat ge niet hebt gekregen uit vreemde fabriek! Trekt eens los die zyden linten van uw portefeuille dien ge zoo pronkerig draagt onder den arm, o ministers, alsof 't Volk niet wist dat die vodden sedert jaren het distinktief zyn der prachtuitgaven van onbeduidendheid! Trekt eens los die linten... open... open! Laat eens zien wat ge hebt, wat ge zyt, wat ge inderdaad wezen zoudt als mensch, indien ge niet door 'n bovendryvend kliekje Kamerleden waart opgeheven tot schynbare vertegenwoordigers der denkbeelden die zyzelf niet hebben! Wat me tot schryven beweegt, nogeens? Geld... betaling? Ontvangt het schaap betaling voor z'n wol, de koe voor haar melk? Die betaling is voor de lakenkoopers en voor de kaashandelaars, die geen melk of wol zelf maken. Wat veel fatsoenlyker is, zooals we gezien hebben. Doch schapen en koeien worden gevoed ten-minste, zy 't dan ook niet ter belooning van wat ze gaven, dan toch opdat ze gevende blyven zouden. Maar schryvers, dichters, kunstenaars... Ja, ook die koeien en schapen worden nu-en-dan gevoed. Maar 't is niet in de ruime frissche wei. Men bewaart ze in muffe dompige boven-achterdoosjes... en dan klaagt men nog dat ze er niet voordeelig uitzien, en schrale wol geven, of blauwe melk... Foei! Betaling? (1879.) Nederlandsche ambachts- of kooplieden, industrieelen, enz. laten zich niet afschepen met minder loon dan hun kollegaas in 't Buitenland ten-deel valt, maar 'n hollandsch schryver - die, N.B. te wedyveren heeft met de vernuften van heel de beschaafde wereld! - moet zich tevreden stellen met 'n bespottelyk geringe betaling. Dit is even oneerlyk als dom van de Natie. En vraagt men of in ons land deze onhebbelyke fout wordt goed gemaakt door hartelijker hulde, dieper vereering, meer invloed, hooger aanzien, verhevener standpunt? Geenszins! Om nu van den waan der geldmannen niet te spreken, het voddigst ministertje van den dag, die zoo-even door 'n haagsch knoeierytjen op 't kussen kwam en wiens naam straks zal vergeten zyn, acht zich verheven boven den man die zonder de minste hulp van anderen, uit eigen brein of hart, door eigen arbeid en vaak ten-koste van zeer bittere levenservaring , duizenden sticht, leert of vermaakt. Een deel van publiek, dom als altoos, neemt met die koddig-treurige rangverwarring genoegen, zonder zelf te weten hoe uilig het zich aanstelt. Een ander deel tracht door smaad aantevullen wat er aan betaling ontbreekt. En dat publiek maakt nog aanspraken! Dat eischt nog mooischryvery van z'n auteurs! Dat wil 'n ‘nederlandsch tooneel’ hebben! Dat spreekt van Nationaliteit! Allons donc! {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} 400. Wat me dan beweegt? Ik zal 't u zeggen, publiek... voor 'n deel althans. Ik ben u niets schuldig, dus ook niet al de waarheid. Maar wàt ik u geef, zal waarheid wezen. Wat me beweegt? Ziehier: Ge zult moeite hebben my te gelooven, maar toch wil ik u verzekeren dat er menschen bestaan die van hun jeugd af zich bezighielden met denken. 't Klinkt vreemd, paradoks, 't jaagt u schrik aan... maar inderdaad, het is zoo. Daaronder zyn er die opgemerkt hebben dat er in onze maatschappy veel is wat anders wezen moest, en met wat goeden wil, anders wezen kòn. Het terechtbrengen van àl 't verkeerde is onmogelyk, maar 't berusten in verkeerdheden, omdat wy ze niet allen kunnen veranderen, is aftekeuren, en - naar myn opvatting der roeping van den mensch - misdadig. Want wie op zyn weg 'n steen vindt, die oorzaak wezen kan van struikeling voor wien na hem komt, kantele dien ter-zyde. Het is niet voldoende den steen òmtegaan, en alleen zichzelf te waren tegen schade. Daar rust op ieder lid van 't groote reisgezelschap des menschelyken geslachts 'n dure verplichting den kant des wegs dien hy langs-ging, te merken met weggeruimde hindernissen, opdat die eervolle gedenkteekenen van z'n arbeid, aan latere reizigers strekken tot voordeel, hen opwekken tot dankbaarheid, en aansporen tot navolging. Maar er zyn zeer zware steenen! Daartoe gebruiken de mynwerkers kruit en dynamiet. En de groote, logge, schynbaar onbeweegbare rotsblokken die den weg naar volksgeluk en volmaking versperren, laat men springen door wat geest. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel is er niet noodig, zooals ge ziet. Maar toch altyd meer dan er wordt gestookt uit uw granen, publiek. Sedert lang heb ik my beyverd hier-en-daar 'n steen uit den weg te ruimen. En als 't me niet gelukt, zal ik toch zorgdragen dat wie na my komt, sporen vinde van myne pogingen. 401. Het is niet zonder doel dat ik den held van m'n verhaal liet geboren worden in den kring van burgerlyke bekrompenheid. Bekrompenheid naar ziel en lichaam beide, want er bestaat 'n zeer innige verwantschap tusschen de benauwde tweede-achterverdiepingsche denkbeelden, en de bekatechiseerde stofferigheid van zoo'n omnibus-bedstee. Alles is in alles. Begrippen van deugd, zedelykheid, godsdienst, zyn veelal geschoeid op de leest van de ruimte waarin men zich bewoog. (366) Want de mensch - zooals de geheele Natuur - schept niets. Om te geraken tot de gothische bouworde, moesten wy eerst zien hoe 't eikenwoud zich welfde tot 'n kerkdak, en de omkrullende akanthus was noodig om ons de korinthische te leeren. Wie in en met zonneschyn leeft, maakt zich 'n god van licht en kleuren, en waar men genoodzaakt is den elboog aan 't lyf te houden om vrede te hebben met 'n kontubernaal, heeft men 'n godje noodig dat niet veel plaats inneemt. Dien god zal men dus kleinzeerig, kribbig, lastig, kwalyknemend, vervelend en kwaadaardig maken, als men steeds gedwongen was z'n eigen leven te persen in kleine vormen, en als er dan nog bovendien vuiligheid bykomt, is er in 't geheel geen huishouden met zoo'n god. De zoogenaamde christelyke godsdienst heeft het meest opgang gemaakt, of zich 't best staande-gehouden, in streken waar de menschen 't dichtst op elkaar gedrongen zyn, en waar alzoo in benauwde kamertjes de beste gelegenheid bestond tot het uitbroeien der spokerige vertellingen van zondenval, zoendood, genade of ongenade, en eeuwige verdoemenis. Het leven in de opene, vrye, groene natuur - niet voor 'n individu, want 'n individu brengt z'n begrippen van huis mee - het Volksleven in de ruimte, vaagt die bekrompen denkbeelden weg, en men overstroome de zoogenaamd-onbeschaafde landen vry met zendelingen en evangeliums, zonder dwang zal men nooit slagen in de trouwens moeielyke taak om de muffe kamerzotternyen optedringen aan volken die gewoon zyn hun indrukken te ontvangen van de frissche buitennatuur. 402. Ik heb 'n serjant gekend die de willems-orde ‘reklameerde.’ Ik was toen klerk op 'n prokureurskantoor, en hielp {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} den man aan z'n rekwesten ‘en verder gemaal met dat ministerie.’ Z'n ‘beleid’ stond vast. Z'n ‘trouw’ was verheven boven allen twyfel. Dit kon men lezen op z'n koperen medalje van twaalfjarige dienst. De zaak kwam dus alleen neer op z'n moed: - Zieje, jongeheer, dàt kan ik ze maar niet aan 't verstand brengen. Ik liep... en schoot... en zei... en de luitenant zei... en toen kwam ik... Volgt: de historie van z'n moed. Och arm... soldatenmoed! Daar is wat ànderen moed noodig in 't leven! - Zieje, jongeheer, dat wou ik ze nog 'reis goed aangetoond hebben in 'n rekwest... maar 't moet op pooten staan. Ik wou graag m'n moed bewezen hebben, weetje... als je dàt doet, ben ik klaar. Ik zei: jawel, en schreef 'n rekwest - 't was het zeventiende, geloof ik - dezen keer met 'n paar latynsche spreuken er in, omdat ik klerk was by 'n prokureur. De moed zegevierde ditmaal... waarschynlyk door 't latyn. M'n serjant werd ridder, en ik ging met hem wandelen. Dit vond ik prettig, om 't aanslaan. Helaas, helaas, welke prokureursklerk zal 'n rekwest schryven voor my, waarin wordt aangetoond welken moed ik noodig had om te schryven zooals ik schryf? - Zieje, jongeheer, als ze daar zoo zitten achter hun lessenaar op dat ministerie, begrypen ze niet... Ziet ge, toekomstig publiek, als ge daar zoo zit in uw lateren tyd, achter den hoogen lessenaar uwer twintig eeuwen méér... zult ge niet begrypen hoeveel moed er noodig was in 1862, om inteloopen tegen de battery die u zoo laag en platgeschoten voorkomt, in drie-duizend zóóveel! (Vgl. Noot op 131.) Maar willems- of andere orden wil ik er niet voor hebben. 403. Ik trek te-velde tegen al wat op zedelyk, maatschappelyk en staatkundig gebied klein, gemeen, bekrompen of benauwd is. Wat de wyze aangaat waarop ik dien stryd voer, begeer ik m'n volkomen vryheid te bewaren, zonder achttegeven op gewoonte of school. Wie 't niet aanstaat, mag zich by m'n buurman voorzien. En wie meenen mocht dat ik gebrek aan beleid verraad door de onëerbiedigheid waarmee ik u aanspreek, publiek, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} toont zelf niet ruim voorzien te wezen van beleid. Want, dit moet ik zeggen in uw voordeel, kwalyknemend of haatdragend zyt ge niet. Ik hoor u sedert achttien eeuwen uitschelden voor goddeloos, verdorven, verdoemd, en zoo al voort, en in plaats van boos te worden, zingt ge psalmen op de wys van m'n bakerlied, ter eere van de verdoemers. Er is nog iets dat ik in u heb opgemerkt, of liever ik heb de oude opmerking bevestigd gezien, dat het veel veiliger is 'n heel publiek uitteschelden, dan 'n individu. Als men polichinel z'n bochel verwyt, schynt hy aan de eer zyner familie verplicht u rekenschap te vragen van uw gebrek aan scherpzichtigheid, daar ge - volgens hem - hadt moeten héénkyken door dien bochel. Maar als men een geheel Publiek opmerkzaam maakt op zulke kameelige verhevenheden, troost zich de een met de mismaaktheid van den ander, en ‘vermaakt er zich mee’ als 'n ‘springend wichtje’ van Van Alphen. O, gy bochels... 404. - Lieve god, Marianne, zet toch 't venster open! Ach, lezer, ik heb u vergeving te vragen. Als 't niet m'n vaste gewoonte was nooit iets doortehalen, zoudt ge de voorgaande oneerbiedige paragrafen nooit onder de oogen hebben gekregen. Verbeeld u dat ik door huiselyke omstandigheden - orgels, zangers, opgenomen vloerkleeden, boos humeur van de meid, geldgebrek en dergelyke gemoeds-servituten - ben aangeland op 'n keukenkamertje. Daar zyn de regels geschreven die u geweldig moeten hinderen, en die onverschoonbaar wezen zouden als ik niet ware beklemd geweest tusschen 'n paar aarden potten, 'n keukenmeid en 'n bak met wortelen. Gebrek aan ruimte, aan kalmte en aan lucht heeft zóó nadeelig gewerkt op m'n humeur, dat ik - die anders vroolyk van aard ben, en al m'n lezers dol lief heb - ben verleid geworden tot zwartgalligheid en onaangename toespraak. Ik schyn niet recht by m'n zinnen geweest te zyn. Ik veracht u in 't minst niet, ik zou lust hebben u om den hals te vliegen uit pure genegenheid, en hoe ik u bezie van-achteren of van-voren, ik vind geen spoor van 'n bochel. Ook was 'k nooit klerk by 'n prokureur. Ge ziet dus dat ik niet wist wat ik zeide. Ja, de frissche lucht heeft uw bochel afgewaaid, en ik ga wat wandelen. Zoodra 't goed weer is, zal 'k eens 'n paar hoofdstukken schryven à la belle étoile. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat vluchtige karakterstudie, gevolgd door 'n zot sprookje. 405. Maar als ik, die van-tyd tot-tyd de werelddeelen doorjaag als 'n nieuwe Mazeppa, als ik zoo op-eenmaal toegaf aan den benauwenden indruk van 'n keukenkamertje, hoe moet dan wel de ziel van dien armen Wouter zyn benepen geweest tusschen de muren zyner woning, en in de sterk toegehaalde banden van z'n geheel bestaan. De arme jongen was bewindseld en bezwachteld van z'n geboorte af. Kromme beentjes, bybelsche geschiedenis, engelsche ziekte, met twee woorden spreken, versjes over deugd en gehoorzame jongetjes, mooi-handje geven, knielende avendgebedjes, toornige godsgerichten, zwarte mannen voor stoute kinderen, ‘oogjes toe’ voor en na 'n boteram, slapen met opgetrokken knieën, zonde doen, angst over gescheurde broeken, godsdienstoefeningen met of zonder akkompanjement van gevoeligheid... arme Wouter! Ik weet wel dat duizenden en duizenden geen beter lot hebben, maar juist daarom zeg ik: arme Wouter! Misschien dat die uitroep anderen opwekt tot de klacht: arme wouters! En al ware dit zoo niet, wat den een past, is te ruim of te nauw voor 'n ander, en Wouter's ziel was van ongewone leest. Het kluchtig rooverslied dat hem was ingegeven door 't pas gelezen boek, toonde hoe z'n maagdelyke verbeelding was getroffen door de indrukken van wat hem groot voorkwam. Hy was nog geheel kind, en bovendien 'n goed kind. Hy zou geen {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} vliegje hebben leedgedaan, zoodat de hoogst krimineele strekking van z'n lied alleen voortkwam uit de zucht om op-eenmaal 't hoogste te grypen, het verste te bereiken, de eerste te zyn, in 't wedperk dat z'n kinderlyke fantazie hem had ingeleid. Roover... goed! Maar dan ook 'n flinke roover, 'n roover boven alles, 'n roover zonder genade, 'n roover voor pleizier! Van dat vrouwen-hoonen had-i eigenlyk geen begrip. Hy zei dat maar om 't rym, en wyl-i uit 'n paar zinsneden van z'n boek had opgemaakt dat het zoo'n byzonder aangename uitspanning was. Als-i voor z'n veertien stuivers toevallig 'n Karel Grandisson - vervelender gedachtenisse! - had te lezen gekregen, zou z'n gedicht van dien woensdag heel anders uitgevallen zyn, en hy had misschien... ja zeker had-i dan de hand van verzoening gereikt aan Slachterskeesje, en dien wellicht nog 'n paar griften toegegeven, met volkomen vergiffenis voor 't onjuist verhuizen van dezen of genen graaf. Want het eigenaardige van gemoederen als dat van Wouter, is dat ze geheel zyn wàt ze zyn, en verder gaan, in welke richting ook, dan oppervlakkig scheen te liggen in de macht der indrukken die hen 't eerst die richting volgen deden. Er zou van zulke karakters veel te wachten zyn, wanneer niet het toeval - d.i. deze of gene natuurlyke oorzaak die we niet kennen, en die we toeval noemen uit schaamte over dat gebrek aan kennis - wanneer niet zoo'n toeval zich vermaakte de Wouters te doen geboren worden in 'n kring waar ze niet worden begrepen... en dus mishandeld. Want ook dit is een van onze eigenaardigheden, dat we gaarne iemand mishandelen wiens ziel anders is bewerktuigd dan de onze. ‘Hoe beweegt toch dat horloge?’ vraagt 'n kind, en rust niet voor-i het door hem niet begrepen raderwerk heeft stukgedraaid. Dan ligt de boêl in elkaar, en de kleine misdadiger verontschuldigt zich met de betuiging ‘dat-i weten wilde hoe 't gemaakt was.’ Zoo ook willen volwassen kinderen van de soort die we kortheidshalve menschen noemen, als het toeval hun 'n kostbaar werk in handen speelt - een werk althans dat anders is samengesteld dan hun gewone Neurenberger eieren - gedurig onderzoeken hoe 't gemaakt is? En ze rusten meestal niet voor ze hun gebrek aan werktuigkunde hebben gewroken op 't ongelukkig voorwerp dat zich verstoutte ietwat te verschillen van die eieren. De pointe van 't achtste courantenbericht uit de vyftigste eeuw is niet nieuw. Ik beweer niet ooit iets nieuws te schryven, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} wat dan ook zelden de moeite waard wezen zou, want de waarheid is oud. Lang voor brandstapels en katechizeermeesters was er 'n man die zich vermaakte met het ‘terechtbrengen’ van de voorbygangers, door ze in zyn bedstee te leggen en uitterekken tot zyn maat als ze te kort waren, of door afteknippen wat uitstak als ze zich verstoutten zyn model in lengte te overtreffen. Dien man heeft Theseus doodgeslagen, en daaraan deed Theseus wèl. Maar hy heeft de bedstee laten bestaan, en dat is niet goed, want de erfgenamen van dien juiste-maatstelselaar zetten op hun gemak 't handwerk voort. Maar omdat nu m'n venster openstaat, wil ik voor ditmaal den lezer hierover niet verder lastig vallen. Ook zou 't den schyn hebben alsof ik anderen wou pasmaken in myn bedstee. Dat wil ik niet, en daarom vertel ik nu weer wat anders. 406. Wouter zat met beide elbogen op de tafel, en liet daarop het hoofd rusten. Hy scheen verdiept in 't over'shandsche naadje dat Leentje bezighield, maar we zullen terstond zien dat z'n gedachten elders waren, en wel zeer ver van Burgerstand III, 7, b1 (Pp). Men had haar verboden te spreken met ‘dien kwajongen’ en slechts van-tyd tot-tyd, als juffrouw Pieterse de kamer verliet, vond Leentje gelegenheid hem eenige troostwoorden toetevoegen, schoon 't haar in 't oog viel dat Wouter niet zoo bedroefd was als men vooronderstellen zou van iemand die benepen zat tusschen de kastyding van gister en den huisdominee van morgen. Want morgen zou de man komen om die zaak aftedoen. - Maar, Wouter, hoe kon je spreken van brandstichten? - Och... ik meende... sjt! - En die graaf... wat was dat weer met dien graaf? - 't Was 'n markgraaf... sjt! - Wat is dat voor 'n graaf? Zeker weer uit 'n ander huis? - Ja... 't was de vader van Amalia. Maar dat is de zaak niet... ik heb je wat te zeggen, Leentje... sjt! - Amalia? Wie is Amalia? - Dat was m'n bruid. Maar, Leentjen, ik wilde je zeggen... sjt! - Je bruid? Benje gek, Wouter... je bruid? - Ja, dat wàs ze... maar nu niet meer. Ik wou haar helpen, en dreef daarheen... toen kwam er 'n eend... maar, Leentje, dat is de zaak niet... ik begryp nu alles... sjt! Ik {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ben voorbygedreven... sjt! - Wie... waar... wàt benje voorbygedreven? - Amalia. Ze zat in 't kroos.... ik begryp nu alles... ik ben... sjt! - Ik begryp er niets van, Wouter. Maar zeg eens, die vrouwen... waarom toch wou je die vrouwen... Arme Leentje... zy was nooit gehoond! Ze had er zooveel voor over gehad! - Die vrouwen stonden in 't boek. Maar, hoor eens... ik ben... sjt! - En dat klooster? - Dat doet er niet toe. Ik weet nu alles, alles... luister, ik zal 't je zeggen, Leentje... sjt! - M'n god, Wouter, jongen, wat mankeert je? Je kykt alsof je gek bent! Wouter was opgestaan. Hy hief zich hoog op, richtte een fieren blik naar de balken, legde de rechterhand op 't hart, stak de linker uit als om 'n spaanschen mantel te drapeeren... Men bedenke dat Wouter nooit in den schouwburg geweest was... ...en zeide: - Leentjen, ik ben 'n prins! Daarop kwam de moeder binnen, en verwyderde hem met 'n paar oorvegen uit Leentje's tegenwoordigheid. 407. Het prinsdom van Wouter lag in de maan... neen, veel verder. Ziehier hoe hy gekomen was tot die nieuwe waardigheid. Lang voor het begin dezer geschiedenis - ja, zéér lang geleden was er 'n koningin der geesten, juist als in Hans Heiling. Ze heette A-OO. Ze bewoonde geen hol, zooals in Hans, maar hield haar hof ver boven de wolken, wat luchtiger is en dan ook beter past voor 'n koningin. Ze droeg 'n halssnoer van sterren, en er was 'n zon gezet in haar zegelring. Als ze uitging stoven de nevelvlekken op als stof, en met 'n waaierslag verjaagde zy de firmamenten. Haar kinderen speelden met planeten als knikkers, en klaag- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} den dat die zoo moeielyk waren weertevinden na 't wegrollen tusschen 't huisraad. Het zoontje der koningin, prins Upsilon, was verdrietig daarover, en verlangde gedurig ander speelgoed. De koningin liet hem 'n doosje siriussen geven, maar binnen weinig tyds waren ook deze weer verloren. Doch 't was Upsilon's eigen schuld. Hy had maar beter moeten achtgeven op z'n speelgoed. Men stelde hem zoo goed mogelyk tevreden. Maar wat men hem ook gaf, gedurig vraagde hy wat anders, wat grooters, en méér. Dit was 'n fout in 't karakter van den kleinen prins. De moeder, die als koningin der geesten 'n zeer verstandige vrouw was... 408. Daar is tusschen verstand en geest geen zoo wyde kloof als beweerd wordt door wezens die gebrek hebben aan beide. 409. ...de moeder begreep dat het voor den kleine nuttig wezen zou zich 'n beetje te gewennen aan ontbering. Daarom gelastte zy dat men Upsilon eenigen tyd geheel zonder speelgoed laten zou. Dit geschiedde. Men nam hem alles af. Zelfs de komeet waarmed-i aan 't kaatsen was met prinses Omikron, z'n zusje. Prins Upsilon was driftig van aard, en vergat zich in z'n uitdrukkingen zóóver dat hy iets onëerbiedigs zeide over zyne moeder. Ook prinses Omikron, verleid door zyn voorbeeld - want niets is verderfelyker dan slechte voorbeelden - wierp met driftig gebaar haar palet tegen 't heelal. En dat staat niet voor 'n meisje. Nu bestond er in 't ryk der geesten 'n wet dat wie 't ontzag voor de koningin uit het oog verloor, of iets tegen 't heelal aangooide, daarvoor zou worden gestraft met tydelyk verlies van alle waardigheid. Prins Upsilon werd 'n zandkorl. Na zich 'n paarduizend eeuwen goed gedragen te hebben, werd hem de heugelyke tyding meegedeeld dat-i bevorderd was tot mosplantje. In deze hoedanigheid paste hy braaf op, en deed wat 'n goed mosplantje behoort te doen. Op zekeren morgen ontwaakte hy als poliep. Dit geschiedde omstreeks den tyd toen de menschen begonnen hun spyzen te bereiden met vuur. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy bouwde 'n paar werelddeelen, en werd 'n eeuw of duizend daarna tot belooning van z'n yver veranderd in 'n garnaal. Ook in deze betrekking had niemand de minste klachte over z'n gedrag, en weldra ging-i over in de klasse der zeeslangen. Hy vermaakte zich heel onschuldig door schuilhokje te spelen met de zeeluî * maar deed niemand kwaad, en kreeg daarop vier pooten, met rang van mastodont, en de vergunning zich wat te vertreden op 't land. Met wysgeerige gelatenheid schikte hy zich in dien nieuwen stand, en hield zich bezig met geologische opmerkingen. Een paar millioen eenwen later... Als ik zoo van eeuwen spreek, houde men in 't oog dat al die tyd te-zamen genomen in het ryk der geesten maar 'n klein kwartiertje was... of juister: dat die tyd volstrekt niets was. Want tyd is uitgevonden tot gemak van de menschen, zooals wy spelboeken geven aan kinderen. Voor geesten is toen, nu en dan volkomen hetzelfde. Zy grypen gisteren, heden en morgen te-zamen met één blik, even als men zonder spellen {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n woord leest. Wat was en wezen zal, is. Dit wisten de Egyptenaars en de Feniciërs heel goed, maar de Christenen hebben 't vergeten. Fancy begreep dat Wouter niet lezen kon, en daarom spelde ze hem Upsilon's geschiedenis vóór, zooals ik doe voor den lezer. Een paar millioen eeuwen later alzoo, klom-i op tot olifant, en 'n geestminuut of wat dáárna, dat is dus tien jaren - menschelyke jaren ditmaal - vóór den aanvang van m'n verhaal, werd-i overgeplaatst in de klasse der menschen. Wat-i als olifant misdaan had, weet ik niet. * Maar, had fancy gezegd, om nu niet verder teruggezet, en om binnen weinig tyds hersteld te worden in z'n rang als prins van den geeste, moest-i nu als mensch braaf oppassen, geen roofliederen maken, niets verkwanselen, zelfs geen bybel... en dan zou 't wel gaan. Ook moest-i zich schikken in de sleepeloosheid van juffrouw Pieterse. ‘Dit wàs nu eenmaal zoo!’ zei fancy. 410. Die fancy scheen 'n soort hofdame van Wouter's moeder te wezen, die hem 'n bezoek bracht in z'n ballingschap om hem wat optebeuren en moed in te spreken, opdat-i de tydelyke bestraffing die hem ten-deel viel, niet zou opvatten alsof men boos op hem was. Zy beloofde hem te bezoeken van-tyd tot-tyd... - Maar, had Wouter gevraagd, hoe vaart m'n zusje? - Uw zusjen is ook gestraft... ge kent de wet. Doch zy is 'n lief kind. Ze schikt zich geduldig in de kastyding, en belooft beterschap. In den beginne is zy een luchtbolletje geweest, en heeft zich als zoodanig onberispelyk gedragen. Daarop werd ze een maanstraal; en ook in die hoedanigheid was er niets op haar te zeggen. Zy schéén dat het 'n lust was, en uw moeder had geestkracht noodig om haar straf niet te bekorten. Zeer spoedig is ze dan ook bevorderd tot geur, en voldeed byzonder, want ze vulde de heelallen dat wy er hoofd- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} pyn van kregen. Dit gebeurde omstreeks den tyd toen gy begonnen zyt gras te gebruiken. Weldra werd ze 'n vlinder. Maar uw moeder vond die konditie niet geschikt voor 'n meisje, en liet haar daarom spoedig overgaan in 'n sterrenbeeld... zie, daar staat ze... ònder ons. Wouter zocht Omikron, maar vond haar niet... 411. 't Gebeurt zeer dikwyls dat we iets niet zien omdat het te groot is. 412. - Zie, zeide fancy, dáár... rechts... neen, iets verder... dáár... dáár... de noordster! Dat is haar linkeroog. Het rechter kunt ge niet zien, omdat ze bukt naar Orion, haar pop, dien ze op haar schoot houdt en liefkoost... Wouter zag het duidelyk, en riep: - Omikron... Omikron! - Neen, neen, sprak de hofdame, dat gaat niet, prins! Er staat uitdrukkelyk in den last der koningin dat uw straf cellulair is. 't Is reeds 'n groote gunst dat ge samen zyt opgesloten in één heelal. Toen onlangs uw broertjes den melkweg hadden bemorst met zondvloeden, zyn ze heel ver van elkaar gezet. Wouter was daarover zeer bedroefd. Hy had zoo graag 'n kus gegeven aan al die sterren met 'n pop op den schoot, die z'n zusje waren... - Ach, fancy, riep hy, laat me samenwezen met Omikron! Fancy zeide niet: ja, en niet: neen. Ze had iets in haar wezen als iemand die nadenkt over de mogelykheid van het tot stand brengen eener hoogstmoeilyke zaak. Maar Wouter, moed scheppend uit haar weifelen, herhaalde z'n bede: - Ach, laat me samenwezen met m'n zusjen... al moest ik weer gras eten of werelddeelen bouwen, ik zal eten en bouwen met lust en met yver als ik mag samenzyn met Omikron! 't Schynt dat fancy bevreesd was iets toetezeggen wat boven haar macht stond, en tevens dat het haar smartte die toezegging niet te kunnen geven: - Ik zal 't vragen, fluisterde zy, en nu... {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Wouter wreef zich de oogen uit... dáár was 't brugje... dáár de sloot... Hy hoorde de eend, die hem nog altyd uitschold uit de verte... Hy zag z'n molens weer... ja, ja... zy waren het! Maar ze heetten niet meer... hoe was ook weer die naam? Die molens heetten d'Morgenstond en den Arend, en zy riepen zooals houtzaagmolens gewoon zyn: Karre karre, kra kra... Daarop was Wouter naar-huis gegaan, en we hebben gezien wat hem daar wachtte. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Plechtig bezoek van huisdominee, dat anders afloopt dan de scherpzinnigste lezer kan voorzien. Taal, genade, 't huis op den hoek, de gekompromitteerde vrouw uit babilon, prikkelslangen, napreek met gevoeligheid... arme wouter! 413. Daar de lezer veel ondervinding heeft - ik zoek sedert jaren te-vergeefs naar iemand die zich beklaagt over gebrek aan die waar - zal-i weten dat genoegens en rampen nooit zoo groot zyn als ze ons toeschenen in de verte. Het was dus te voorzien dat de huisdominee die Wouter boven 't hoofd hing, niet zoo zwaar op hem zou neerkomen als men zonder deze wysgeerige opmerking meenen zou. Dit wàs ook zoo. De man was eigenlyk maar beunhaas in 't vak. Hy behoorde namelyk tot de klasse der katechizeermeesters en krankbezoekers, en stond tot 'n wezenlyken dominee, als 'n likdoornsnyder tot 'n geneesheer. Maar voor de eksteroogen van III, 7, b1 (Pp) was-i bekwaam genoeg. En al ware hy dit niet geweest, ieder moet de tering naar de nering zetten. Menschen die op de tweede verdieping wonen, kunnen geen aanspraak maken op grieksch in hun zielevoedsel. Wouter zou dan ook gekapitteld worden in gewoon hollandsch. Juffrouw Pieterse had 'n schoon jak aan. Stoffel had pypen neergelegd, en er was 'n stoel gezet voor juffrouw Laps die verzocht had van de party te wezen: ‘om de stichting’ zei ze. De meisjes waren uitgegaan, daar huisdominee geweldig met de armen slingerde als er indruk noodig was, en ze dus voorzagen dat er behoefte wezen zou aan ruimte. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jonchelinch... sprak de man, en er scheen al terstond indruk noodig te wezen, jonchelinch... Het is zeer opmerkelyk hoe 't geloof en de genade invloed hebben op de uitspraak van de meest, gewone woorden. Huisdominee zou zeker niet gezegd hebben, lanche pyp of jonche doperwten, maar de heiligheid verandert alles. En niet de uitspraak alleen, de heele taal, de woord- en zinvorming verandert door 't geloof. Ik ben niet ongenegen dit aantenemen als 'n bewys voor de kracht en de waarheid van die dingen, en denk ernstig aan 'n verhandeling: ‘over den invloed der genade op de hollandsche taal.’ Ja, 'k ga in deze meening zóó ver dat ik twyfel koester aan de rechtzinnigheid van iemand die op dagelyksche manier, zonder zalving of gebrouw, my 'n opmerking meedeelt over 't weêr, of tyding vraagt van m'n gezondheid. Zelfs in hoesten en niezen moet de genade zich openbaren, of de zaak is niet zuiver. Let maar eens op of niet 'n dominee z'n neus anders snuit dan 'n ander? - Jonchelinch, gy zyt diep gezonken... Juffrouw Laps knikte dat dit juist geoordeeld was. Stoffel zoog aan z'n pyp, met 'n uitdrukking van onbeschryfelyke godzaligheid. Juffrouw Pieterse hield 'n hoek van haar voorschoot gereed om by-de-hand te wezen als ze huilen moest. - Jonchelinch, of juister gezegd: jonche dochter... 't Gezelschap keek wel wat vreemd, maar men hield het voor 'n lapsus linguae. Ook moet men by geestelyke toespraken niet vitten op 'n woord. Dit is lastig voor den spreker, en leidt tot niets. - Jonche dochter, uit kracht van myn ambt, en door de roeping als hoochepriester in den Heere... want ieder die 't Evangelium verkondigt, is 'n hoochepriester in den Heere... in den Heere... De man zag rond alsof-i toestemming noodig had. Ieder knikte. - In den Heere... Nieuwe blik om bevestiging uittelokken. Die blik slaagde, maar ik kan niet ontveinzen dat men verwonderd was over z'n buitengewoon lang toeven by dien ‘Heere.’ Ditmaal sloeg men de oogen neer om hem te dwingen voorttegaan. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} - Door myn hoochepriesterschap... in den Heer... zeg ik u, jonche dochter, dat gy gelyk zyt aan de hoere van Babilon die hoereerde met de koningen der aarde... Niemand myner lezers mag de neus optrekken voor 't juist weergeven van huisdominee's taal. Ik erken dat ik, die geen christen ben, de vryheid nemen zou de deur te wyzen aan iemand die zich zulke uitdrukkingen veroorloofde in myn stal. Maar christenen kunnen toch welstaanshalve zich niet beklagen als men hen toespreekt met woorden uit hun bybel. Dit was 't dan ook eigenlyk niet wat de toehoorders hinderde. Juffrouw Laps vernam zelfs gaarne een-en-ander over de slechte reputatie van die babilonische vrouw. Ze had daarby iets in haar houding dat te kennen gaf dat zy nooit in Babilon geweest, en dus buiten spel was. Juffrouw Pieterse en Stoffel waren te goed gewoon aan de onbeschofte platheden der tale Kanaäns, dan dat zy daarover zouden verwonderd of ontsticht geweest zyn. Neen, de verbazing van 't gezelschap had 'n heel anderen grond. Men moet erkennen dat meester Pennewip by 't oplezen van Wouter's zondenregister zeer weinig kapitale misdaden ongemoeid had gelaten, en zie, daar komt huisdominee die 't brandstichten overslaat, het rooven vergeet, van moord en doodslag geen melding maakt, het vrouwenhoonen op den achtergrond laat, en in-plaats van dat alles Wouter heel onverwacht beschuldigt van ‘hoerery met de koningen der aarde.’ Dit was iets heel nieuws, en hoe ook gewoon aan Kanaänitische beeldspraak, juffrouw Pieterse vond het wat sterk. Zy waagde dus 'n bescheiden: friskuus! het afgekeurde stopwoord van de koekbakkersjuffrouw. Zoo gaat het. Men schimpt op iets vreemds, en neemt het over. Maar hier was 't geval ernstig genoeg om 't gebruik van wat vreemds te wettigen. - Friskuus, dominee! Wouter heeft... Juffrouw Laps wilde ook wat zeggen, maar ze werd in de rede gevallen: - Zwyg, o gy vrouwe van de muren Jericho's, gy die 'n huis van ontucht bewoont op de wallen der stad... - Maar dominee, de juffrouw woont onder-voor... - Ja, en m'n vader was... - Houd op met je gevlei... o gy Delilah-Rachab! En gy, vrouw... ik zeg u... zoowaar de Heer leeft... dit meisjen is weggezonken... - Maar dominee, Wouter is 'n jongen! {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zwyg, en hoor de woorden des hoochepriesters! Ik zeg u dat zy is weggezonken in 'n poel van ongerechtigheid... - Maar dominee... - Laat 'm begaan, fluisterde juffrouw Laps, daar zit wat achter. Hy zal op Wouter neerkomen met 'n omweg... dat doen ze wel meer. Hierin had juffrouw Laps gelyk. - Dit meisje, ging huisdominee voort, met 'n uitdrukking van indruk die veel plaats noodig had, en die ons noopt de wysheid te bewonderen van de dochteren des huizes, welker uitgaan ruimte liet aan dominee's welsprekendheid, dit meisjen is... 'n meisje! - In-godsnaam dan, zuchtte juffrouw Pieterse. Maar dat toestemmen kostte haar inspanning. Want niets is moeielyker te gelooven dan 'n wonder dat men ziet. De wonderen die men niet ziet, maken 'n onderscheid. - In-godsnaam dan.. - Ja... dit meisjen is 'n meisjen... en wat meer zegt, ze is eene vrouw! Ja, ze is eene vrouw, en heeft gehoereerd... - Och lievechristenzielen, ik kan er niet uit wysworden! - Ik wel, zei juffrouw Laps, ik begryp 't heel goed. - Ja, slang... jy begrypt me! Je geweten verklaart je de woorden die er stroomen van de lippen des mans Gods... en je verdorvenheid doet je de verzenen tegen de prikkels slaan. Juffrouw Laps had reeds lang opgemerkt dat huisdominee zich by-voorkeur tot haar wendde. Ze had dit beschouwd als 'n hulde aan haar diepere geloofskennis, en als des sprekers wensch zich te verzekeren dat de verheven zin zyner woorden beter werd begrepen dan van den patient of de anderen kon verwacht worden. Maar toch wou ze nu graag een woordjen in 't midden brengen over die verdorvenheid, om te protesteeren tegen de meening dat deze haar privaat eigendom wezen zou: - Ja zeker, dominee, verdorven zyn wy allen... allen zonder onderscheid, maar... - Zwyg, goddelooze vrouwe Babilons... en vertrek uit je huis op de muren der stad. Je bent verdoemd, zeg ik je, en... - Hé? vroeg juffrouw Laps verwonderd en ietwat beleedigd. Want de vromen nemen verdorvenheid en verdoemenis met veel genoegen aan, zoolang men die dingen kollektief uitdeelt, maar ze worden boos als men verklaart dat er iets hapert aan {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} hen persoonlyk. Juist als met de bochels in 403. - Hé... hoe meent u dat, dominee? - Ik zeg dat je verdoemd bent, vrouwe uit Josua twee... er hangen roode koorden uit je venster... en je hebt gehoereerd met de koningen der aarde... Tot-dusver was alles goed. Het hoereeren met koningen heeft iets deftigs, en schaadt niet. Maar: ...met de koningen der aarde, en met den brief besteller die zulke dikke bakkebaarden heeft. Dit was èrger dan ‘zoogdier.’ Voor juffrouw Laps den tyd had haar eer te herstellen door 't verscheuren van den man gods, vloog Leentje de kamer in: - De vent is dronken, juffrouw, hy is stomdronken... hy heeft gebitterd op den hoek... daar is-i de deur uitgegooid, en de jongens loopen 'm na... kyk hier! En ze wees door 't raam naar-buiten, waar inderdaad de straatjongens met veel gejuich 'n preek kommenteerden die huisdominee scheen gehouden te hebben, want ze riepen: ho, ho, prikkelige slang met je verzenen... houd je staart recht! Stòmdronken nu was huisdominee niet, dit hebben wy gehoord, maar dronken was-i. In 't wynhuis op den hoek had hy oefening gehouden, en Leentje die dit wist of giste, was uitgeloopen om daarvan zekerheid te hebben, en door de openbaring van 's mans toestand, de pyniging van Wouter te bekorten. In dit voornemen werd zy te-hulp gekomen door huisdominee zelf, die in 't wynhuis had hooren spreken over die geschiedenis van den briefbesteller, en by z'n aankomst in de woning van juffrouw Pieterse, zich vergiste in den patient dien-i behandelen moest. - En, voegde Leentjen er by, 't is niet nu alleen... 't is niet altyd even erg, maar laatst met Habakuk... - Zwyg jy, en ga aan je werk, zei juffrouw Pieterse, die beschaamd was omdat ze zich vergist had in de soort van wynberg dien huisdominee bearbeidde. My komt die vergissing heel verschoonbaar voor, en ik ben zeker dat ze nog lang had kunnen voortduren als de kloeke Leentje daaraan geen eind gemaakt had. Niet zonder moeite beschermde men huisdominee tegen de woede van juffrouw Laps. Stoffel hielp den man den trap af, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo goed-i kon, en leverde hem over aan de straatjongens die terstond 'n liedjen op hem maakten, vol prikkelslangen en jenever. Ik heb dat dichtstuk niet kunnen machtig worden. Wat jammer is. En iets te maken, en dat uittegeven als echten codex, strydt tegen m'n principes. Zoodra juffrouw Laps zich 'n beetje hersteld had, koos zy de verstandigste party, en beschuldigde zichzelf van verkeerde opvatting. - O... o... o! Zoo ziet men hoeveel oefening er noodig is, om vasttestaan in de leer! Ik herinner me nu klaar hoe er in de Schrift wordt gesproken van verkeerde handelingen der dochteren Jeruzalem's. Dàt heeft-i bedoeld met z'n briefbesteller. M'n vader was in de granen, en ieder weet dus wie ik ben. De zaak is duidelyk, maar ik voel hoe langer hoe meer behoefte aan oefening... aan oefening, weetje? - Maar, lieve juffrouw Laps, de man was dronken... - Zoo zegt Leentje, maar... - En al dat volk op de straat! Hoor eens... - Juist als met den profeet Eliza. Ook hem beschimpten de kinderen op de straat, en toen kwamen er beeren... ‘Hei, hei... pas op je verzenen!’ klonk het buiten. - Waarom zendt de Heer z'n beeren niet, klaagde juffrouw Laps die inzag dat de eenige wys om zich rein te wasschen van dien briefbesteller, bestond in 't verheffen van huisdominee tot profeet. En hierin had ze alweer gelyk. Wat 'n profeet zegt, kan men opnemen zooals men wil. Een bruid is 'n kerk, een tempel is 'n lichaam, een vader is 'n zoon, een zoon is 'n geest, een geest is 'n vader, één is drie, drie is één, en 'n briefbesteller is niemendal. - Maar de man was dronken, herhaalde juffrouw Pieterse, alsof ze hierin 'n reden vond om huisdominee's taal niet zóó ver wegtewerpen als wanneer-i eenvoudig ware bezeten geweest door bybelwoede. - En al waar-i voor 'n oogenblik gevallen, wat zou dat bewyzen? Blyft men niet altyd mensch, en is de val niet noodzakelyk om de genade te doen uitkomen? Zeg, mensch, waar bleef de genade, zonder val? Dit wist juffrouw Pieterse niet, en ik ook niet. Ik vind dat die juffrouw Laps alweer gelyk had: zonder val geen genade, en zonder genade geen val. Die dingen hooren by-elkaar als slot en sleutel, en wie er wat afneemt, doet {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerd. Als men 'n gebouw wil laten bestaan, moet men niet hier-en-daar 'n pyler omhalen of 'n hoeksteen wegbreken. Sit ut est, aut non sit. Huisdominee was dus geheel in z'n recht, en juffrouw Laps ook, schoon zy eigenlyk de zaak alleen dáárom overbracht op het terrein der H. Godgeleerdheid, wyl ze de aandacht wou afleiden van haar briefbesteller. - Maar wat moeten we dan in-godsnaam aanvangen met dien kwajongen? riep juffrouw Pieterse in 't eind. Stoffel begreep, by ontstentenis van huisdominee geroepen te zyn tot de preek van den dag. Hy behandelde Ezechiel en de afscheiding van de tien stammen, en deed er wat by uit Mattheus. Daarna ging-i over op de Makkabeen, en sloot met Daniel, Paulus, 'n Onze Vader en den H. Geest. - Heel goed, zei juffrouw Laps, maar nu de straf? Want de vromen zyn nooit tevreden voor er wat van straffen in komt, waarin ze, met het oog op de Schrift, volkomen konsekwent zyn. - Water en brood... stelde de moeder voor, of... wat zou je denken van de Openbaring? - Ja... zoo... ik mag de psalmen nogal, of... de geslachtsregisters... Jakob gewan Juda, Zadok gewan Achim... - Och, mensch, dat is alles al geprobeerd, en niets heeft geholpen. - Als we hem eens 'n paar hoofdstukken lieten van-buiten leeren, van-achteren-af? Jammer dat dit voorstel niet doorging. Misschien ware er wat voor den dag gekomen waarin slot en zin stak. - Als ik hem eens by my nam, juffrouw Pieterse? Om 't geld is 't me niet te doen, je zou kostgeld kunnen geven... Wouter rilde. - Och ja, ging juffrouw Laps voort, je zou kostgeld kunnen geven, en ik zou hem oefenen... want om 't geld is 't me volstrekt niet te doen. Oefenen, weetje? Ik heb niet juist kunnen te weten komen welke marteling er ditmaal voor Wouter werd uitgedacht. Ik denk dat men hem gemakshalve geslagen heeft, en dit vind ik dan ook - alles in aanmerking genomen - maar het beste. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Ideën zonder hoofdstuk. 414. Hoofdstukken als 't vorige vervullen my met walging, maar ik geloof dat het plicht is ‘den steen niet òmtegaan, die er ligt op onzen weg.’ (400) De zoogenaamde godsdienst ligt juist op 't voetpad, en daarom wil ik haar wegkantelen als ik kan. 415. Ik zeg: zoogenaamde godsdienst, want ze bestaat niet. Neem een God aan, zooals ge wilt... maak hem dartel en wellustig als Jupiter, of lastig en kwalyknemend als de god der christenen... noem hem vischnou, siwa, bouddha, thaut, jao, jehovah, zeus, voorzienigheid, almacht, noodlot of natuur ... dienen kunnen wy hem niet! Om niet te blyven hangen aan 'n woord, wil ik dat ‘dienen’ wel aannemen in den zin van: hem aangenaam zyn, zyn wil doen. De vraag is dus: wat is zyn wil? Voor my zou er in zekeren zin een antwoord kunnen bestaan op die vraag. (162) Maar die vraag kan niet worden beantwoord door de aanbidders eener persoon of van personen. Niemand weet het, en zy die beweren het te weten, zyn 't onderling niets eens. 416. Wanneer wy 't woord ‘God dienen’ opnemen in den zin van: ‘hem aangenaam zyn’ dan behooren wy tevens te stel- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} len dat het hem aangenaam wezen zou: ieder te doen weten wat hem aangenaam is. Dat-i dit niet gedaan heeft, blykt uit de verschillende opvatting van z'n wil. ‘Zoolang één menschenzoon dien god niet kent, Zóólang is 't laster te gelooven aan dien god! Zeker! Want in dat geval zou hy dien éénen onwetenden menschenzoon onbillyk behandeld hebben... my, by-voorbeeld.(98) Alzoo draagt het geloof aan een persoonlyken god de beschuldiging van onrechtvaardigheid in zich... quod absurdum. 417. Godsdienst is schadelyk, en wel op twee wyzen: door doen en door niet-doen. Het eerste ligt voor de hand. Zie Abrams-offers, elberfeldsche weezen (138) kerkmoorden, brandstapels, het vierde bericht uit de 50e eeuw... ja, dàt vooral! Maar de schade die de godsdienst bewerkt door 't verhinderen van wat beters is niet zoo makkelyk te vatten, en toch is ze heel groot. De Theologiae Doctor Klesmeyer ware misschien 'n bekwaam timmerman geworden, als-i zich had toegelegd op 'n wezenlyk bedryf, instee van naar de noordpool te reizen om Pennewip's neusknyper te zoeken. Misschien hadden wy geleerd zomerwarmte als snyboonen inteleggen tot wintergebruik, als we aan 't vinden van de juiste manier de moeite hadden besteed die er nu wordt ten-koste gelegd aan 't bepalen der ware natuur van deze of gene juffrouw Laps. Of, zonder te treden op fantastisch gebied, alle burgers van den Staat zouden kunnen zingen, schaken, met vrucht lezen, zich nuttig en produktief bezighouden in één woord, als men ze daartoe had opgeleid in den tyd die nu is verloren gegaan aan Habakuk en konsorten. Dit idee is voor uitbreiding vatbaar, maar ik heb geen tyd, en noodig den lezer uit eens te berekenen wat-i al zou hebben kunnen doen, uitvinden, bewerken, tot-standbrengen, als men hem niet van jongs-af had geplaagd met buitenïssigheden. 418. Welnu, er is nog veel meer! Al werd uwe lyst lang, ik zeg u, er is nog veel meer. Ja, 't meeste blyft nog over. Iemand die in één kwartier voor zóóveel stuivers alkohol gebruikt, verliest niet alleen dat kwartier tyds uit z'n leven, en zóóveel stuivers uit z'n beurs, hy ontbeert vele kwartieren daarnà z'n verstand en bovendien zóóveel guldens die hem dat {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand zou hebben kunnen opbrengen. Wanneer men in de kerk zich inderdaad bezighoudt met de vertellingen die daar worden uitgekraamd, is 't onmogelyk nuchter thuis te komen. Wie dus wèl nuchter in de werkelyke wereld terugkeert, heeft in de kerk gehuicheld door zich aantestellen alsof hy dronken was, en in dat geval gaat er by hem 'n kapitaal verloren aan zedelykheid, dat van veel grooter belang is dan zóóveel kwartieren en zóóveel guldens verstands-produktie. Zie over den nadeeligen invloed der goddienery op 't Onderwys, den kommentaar op de verhandeling over Vrye-Studie in den IIIn Bundel. 419. - Godsdienst is noodig voor de zedelykheid. * - Welke godsdienst? - De christelyke. - Zoudt ge dan 'n booswicht zyn als uw papa 'n Turk geweest was? 420. - Godsdienst is noodig voor 't Volk. * - Geef dan aan de dominees traktement, rang en kostuum van politiekommissaris. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} 421. - Geloof me, zonder godsdienst ware het Volk niet te regeeren. - Nogeens, zonder wèlke godsdienst? - Zonder de onze... de wáre. - Honderde volken werden en worden geregeerd zònder uw godsdienst. 422. - Toch geloof ik dat onze godsdienst noodig is om 't Volk in-toom te houden. - Ik verdeel uw meening in twee. Ge zegt: dat het zoo wezen zou, en: dat gy 't gelooft. Op 't eerste heb ik reeds geantwoord. En 't andere, uw geloof aan die intoomende macht der godsdienst... ik geloof niet aan uw geloof zoolang daarvan de oprechtheid niet blykt: door de armoede der notarissen, door uitteering van rechtsbezorgers, door wanhoop der slotenmakers, door intrekking van 't politiewezen, door afschaffing uwer wetboeken... - O, er blyven altyd slechte menschen... - Juist. En die worden in-toom gehouden, niet door uw godsdienst, maar door al de dingen die afgeschaft zouden kunnen worden als er te rekenen viel op den invloed van die godsdienst. 423. - Maar wat is dan uw punt van uitgang om te geraken tot de kennisse des goeds en des kwaads? - Ik heb daarop reeds geantwoord in 276 en op veel plaatsen meer. * Doch ge deedt verkeerd my die vraag te doen op dilemmatoon. Want al kon ik u daarop niet antwoorden, die onkunde van myn kant zou niets bewyzen voor uw godsdienst, die leugenachtig wezen kan ook al weet ik daarvoor niets beters in de plaats te geven. 424. - Maar... men moet toch iets wezen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zeker. Doch juist daarom moest men zich niet maken tot niets, door 't aanhangen van allerlei dwaasheid. - Goed. Maar toch eisch ik dat ge daarvoor iets in de plaats geeft. * - Welnu, ik zal 't beproeven. Luister oplettend. A. verhaalt dat U.P. door de waarden van G. neergegaan is tot het vergeten der uitzichten, waardoor C.K.S. met de handeling van L. tot buiten. Hebt ge dit begrepen? - Neen. - Ga heen dan, en vraag de verklaring aan anderen. - Ik heb opheldering gevraagd aan ieder dien ik ontmoette, maar er is verschil van gevoelen. - Dat geloof ik gaarne. Zeg-op, wat beteekenen de woorden die ik u voorzei? - A meende 't was 'n middel tegen staatsbankroet? B zei dat het wel 'n praktizyns-rekening wezen kon. C beweert dat het 'n minneliedjen is. D noemt het 'n waschlyst. E houdt het voor 'n uitgewerkt problema. F gelooft... in 't kort, ieder maakt er wat van: 't is 'n grondwet, 'n roman, 'n doodvonnis, 'n reglement op den garnizoensdienst, 'n troonrede, 'n liefdesverklaring, 'n kataloog, 'n brief van mama... - Wèl, wèl! Maar gy, wat denkt gy? - Ik... ik weet het niet! Ik kan niet wys-worden uit het ding. - Ge moet me zeggen wat het beduidt. - Ik kàn niet... ik weet het niet! - Dan veroordeel ik u te kiezen tusschen liefdesverklaring, doodvonnis, waschlyst, troonrede... - Dat kan ik niet. - Ik blyf aandringen op die keuze. - Dat is onbillyk. - Juist. Myn vordering is onbillyk. Uw onmacht om onzin te verklaren, maakt dien onzin niet tot wysheid. Anders: - Daar buiten loopt 'n wezen met zeven koppen, twee neuzen, 'n staart van drie ellen, en oogen van zand. Het heeft horens op den rug, en vleugels als 'n vleermuis. .. - Dat geloof ik niet. - Dan moet ge my zeggen wie daarbuiten loopt op de plaats waar dat monster loopen zou àls 't bestond. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat kan ik u niet zeggen. - Geloof dan aan myn monster. - Die vordering is onbillyk. - Juist. Zeer onbillyk! Anders: - Uwe tante is blond? - Neen. - Bruin? - Ook niet. - Nogal donker? - Nog minder. - Ze heeft rood haar? - Volstrekt niet. - Of 'n andere kleur van haar? - Ook niet. - Maar is ze dan kaal? - Dat kan ik niet zeggen. - Maar, eilieve, hoe is ze dan? - Ze is niet... ik heb geen tante... ze is dus niets. - Niets? Dàt geloof ik niet! Dan houd ik haar voor kaal... want: iets moet men wezen! 425. Geloof is slaap. Twyfel is begeerte. Onderzoek is arbeid. Het getal werklieden is gering. 426. Onder de niet-werkenden zyn minder slapers dan men meent. De meesten twyfelen, en begeeren waarheid, doch niet zóó sterk als noodig wezen zou om zich gedrongen te voelen tot eigen onderzoek. Wanneer men van allen die op de bevolkingstaten zich inschryven als behoorende tot een der tallooze christelyke gezindheden, aftrok de velen die zich gereformeerd, katholiek, luthersch, enz. noemen: uit gewoonte, of: omdat hun ouders zich aldus noemden, of: omdat ze nu eenmaal tot die gemeente behooren, of: omdat men toch iets wezen moet (424) of: om 't voorbeeld voor de kinderen, of: uit menschenvrees... dan voorzeker zouden er weinigen overblyven, en de meerderheid der bevolking zou waarschynlyk blyken niet te behooren tot de zoogenaamde christelyke kerk. Ik beweer echter dat de tegenstanders niet veel winnen zouden by den overgang van die naamchristenen tot de openlyke hulde aan 't gezond verstand. Want die overgang zou eerst plaats-vinden als 't mode werd {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} en geen schade deed. We zouden alzoo vrydenkers krygen van 't gehalte der christenen aan 't hof van Constantyn. (7) 't Is om te schrikken! 427. Geen schooner beeld dan 't beeld van ‘den laatsten christen!’ Dit idee is verkeerd begrepen. Men heeft daarin een weerslag meenen te zien - 'n flauw weerslagje dan! - op de eerste helft van 't bekende Que les boyaux du dernier prêtre Serrent le cou au dernier roi! Myn bedoeling was eenigszins liefelyker dan dit vonnis. Ik zie niet in dat we veel winnen zouden door 't verdryven van priesters en koningen op die wyze. Bovendien, koningen kunnen nuttig zyn. En ik vraag wie ons na zoo'n onvriendelyke exekutie, zou afhelpen van den beul die ze ten-uitvoer had gelegd? De meening van 427 is - in-tegenstelling met het slot van 426 - eerbied uit te drukken voor de oprechten van harte, die hun geloof in de goddelykheid van jezus blyven bewaren nadat het plebs zal zyn overgegaan tot ontkenning. Dezelfde soort van geloovers die nu my verdoemt, zal eenmaal - ongeloovig geworden - zéér onverdraagzaam wezen voor de aanhangers van 't oude. 428. Het voorbeeld voor de kinderen? Hoe, gyzelf gelooft niet ‘aan die gekheid’ - dat is de term - en toch zendt ge uw kinderen naar kathechizatie of biechtstoel? Hoe, ge schimpt op de ‘zwartrokken’ ge yvert voor 't gescheiden houden van Kerk en Staat, ge verwerpt pausdom, theokratie, priester-regeering, en toch laat ge uw kinderen biologeeren door die priesters? Ge verwerpt de wonderen van Tobias, van Paulus, van Elias, of hoe al die goochelaars heeten mogen, en ge gaat voort de kerken te bezoeken die in-stand worden gehouden door 't vertellen, uitleggen, kommentarieeren van die wonderen? Hoe, ge spot met de wawelary van dominee of pastoor die 'n broodwinning maakt van 't uitrekken eener zinledige fraze tot 'n preek, en zonder protest gaat ge voort de belasting optebrengen waarmee dat gewawel betaald wordt? Duizendmaal liever is my de eenvoudige geloovige. Hy verkracht niet het gezond verstand dat-i niet heeft. Doch wie, daarmee wèl begaafd, toch den weg opgaat van die arme zinneloozen, begaat 'n moord aan z'n denkvermogen. 429. Het voorbeeld voor de kinderen? Fraai voorbeeld! Is dat niet 'n voorbeeld van valsheid en huichelary? Wanneer gyzelf 't geluk hadt u te ontworstelen aan de banden {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't bespottelyk bygeloof dat onze maatschappy in windsels houdt, moogt ge dan uw kinderen overgeven aan 'n invloed dien ge nadeelig acht voor uzelf? Wat moet het kind denken van z'n vader, als 't dezen later ziet glimlachen over dingen die hyzelf het liet inprenten als iets heiligs? Zal niet de dus opgevoede zoon den vader verwyten dat hy hem bedroog? En zal hy niet recht hebben totdat verwyt? Voorbeeld? Ik begryp dat men z'n zoon 'n voorbeeld geeft van yver, van orde, van eerlykheid, van studie, van dapperheid, van matigheid, van hoogmoed... van goede zaken in 't eind, maar waartoe 't voorbeeld dient dat men z'n kinderen geeft door 't luisteren naar domineespraatjes, of door ‘het opgaan naar de tafel des Heeren’ - zoo heet het immers? - dàt begryp ik niet! En vreest men niet dat de knaap, zoodra hy later inziet dat de vader willens-en-wetens hem leugens gaf of geven liet voor waarheid, genoopt wezen zal tot het verwerpen van àndere zaken, minder overbodig, minder schadelyk dan kerkslaverny en wondergeloof? Zullen niet yver, eerlykheid, en andere deugden die dezelfde vader zoo aanprees, den weg opgaan van Habakuk's voortreffelykheid? Zal niet de matigheid en de hoogmoed in één hoek worden geworpen met de heele bybelrhapsodie? Dáártoe moet de zoon van den half- of kwart-vrydenker onmisbaar geraken, wyl-i tot ontwikkeling meer aanleiding heeft, en op dien weg minder hinderpalen ontmoet dan 'n ander. * Iemand die, van Christen-ouders geboren, later de onwaarde inziet der onverteerbare vertellingen die men hem in z'n jeugd reikte als voedsel voor den geest, kan by 't veranderen van z'n begrippen daaromtrent, blyven vasthouden aan de waarheidsliefde, aan de oprechtheid zyner ouders, en tevens aan de deugden die zy hem, naast het zoogenaamd Christendom, hebben ingeprent. Maar de zoon van den vrydenker moet den vader verachten, die den moed niet had z'n eigen kind deelgenoot te maken van zyn meening omtrent zaken welker ken- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} nis voor 't kind van zoo hoog belang is. Van hoog belang... ja! Want de maatschappy wordt in beweging gebracht door die zaken. De zoogenaamde godsdienst dringt zich in alles, bestuurt alles, onderwerpt alles, maakt gebruik van alles, heft belasting op alles, stelt zich overal in de plaats van 't eenvoudig gezond verstand en de daarmee samengaande volkswelvaart. Niets is haar te gering, niets is haar te hoog. Van de bewaarschool tot den troon... van de soep- en turfkaartjes tot de manifesten der koningen... van de blauwkous-lotery tot de bloedige Sebastopols... van de straat tot het hof... van de kinderkamer tot het sterfbed... overal perst zy zich in, overal heerscht ze, overal verdringt ze wat er in den weg staat. En dat doet ze preekend, zingend, zalvend, gluipend, gniepig, valsch. Hier vraagt ze 'n penning, en vertelt iets van 'n weduw. Dáár neemt ze 'n landschap weg, en betoogt dat die streek noodig was voor 't ‘geloof.’ Er is behoefte aan geld... betaalt: god wil het! Er moet geleden worden... lydt: god wil het! Er is diefstal noodig... gaat en neemt: god wil het! Moord en doodslag... doodt en moordt: god wil het! En dan zien we den wil van dien god geschreven in reusachtige bloedletters op de slagvelden van Melegnano, Magenta en Solferino. Overal klaagt men over zware belastingen, en overal gaat men voort belasting optebrengen aan kerken en kerkedienaars. In gehuchten waar de menschen ternauwernood beschut zyn tegen weer en wind, en hun verblyf deelen met de varkens, steken de kerken onbeschaamd hun spitsen omhoog als om den spot te dryven met de ellende die hen omringt. In de steden zien ze met pauwige verwatenheid neer op de armen die wegrotten in vochtige kelderholen onder de oppervlakte van de zee. 430. Ik zeide: niemand weet wat god aangenaam is, en hoe hy dus zou willen gediend worden. Die god zelf zou immers in z'n eigen belang hebben gezorgd dat er geen twyfel bestond over de wyze van dienen. Stel u voor, dat velen u belasting schuldig zyn en die behooren optebrengen in naturâ. Ge hebt in uw huishouding zeker artikel noodig. De opbrengst dáárvan zou u aangenaam wezen, dáármee zou men u dienen. Maar de personen die verplicht zyn u die dienst te bewyzen, hebben geen kennis gekregen van uw behoefte aan 'n bepaalde zaak. Zy wenschen u tevree te stellen, want ze weten dat gy de macht hebt - en den wil! - hen te straffen als de geleverde waren niet naar uw zin zyn. Nu brengt u de {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} één dit, de ander dat, maar niemand raadt uw begeerte. Duizende jaren ziet gy uit naar de verlangde zaak, maar altyd te-vergeefs. Wat zou eenvoudiger wezen dan eens-vooral te zeggen: ‘goede lieden, ik begeer dàt!’ Waarom die arme belastingschuldigen te plagen met de voortdurende onzekerheid of 't opgebrachte wel inderdaad strekt tot kwyting van hun schuld? Men heeft me verweten dat de opvatting van 't godsbegrip, zooals het in dit nummer wordt voorgesteld, te menschelyk is. Het is my onbekend of deze opmerking behoort gerangschikt te worden onder beestachtige, kinderlyke, barbaarsche, duivelsche of goddelyke redeneeringen. Wat my aangaat, ik ben noch god, noch duivel, noch barbaar, noch kind, noch beest. Ik ben een mensch. Ik gevoel als mensch, denk als mensch, arbeid als mensch. In die hoedanigheid schryf ik m'n ideen , en 't komt me voor dat die ook door menschen zullen gelezen worden. Mocht ik eenmaal van hoedanigheid veranderen, dan zou ik by die gelegenheid waarschynlyk tevens voorzien worden van de eigenschappen die tot myn nieuwen staat behooren zouden. Voorloopig houd ik het voor passend my te bedienen van de intellektueele organen die me op myn tegenwoordig standpunt gegeven zyn, en dus: als mensch, menschelyk te oordeelen. Een God die dáárover ontevreden was, zou 'n zonderlinge god wezen! 431. - Maar, zeggen de vromen, uw vergelyking is niet juist. Wy weten wèl wat onzen Heer aangenaam is. Hy heeft zich verwaardigd ons dat te openbaren. - Ei zoo? Laat eens hooren. Eerste vrome: Hy begeert psalmen. - Neen, roept de tweede vrome, ik vereer hem door in de rondte te draaien. Derde vrome: Ik spreek door den neus... dat doet hem zeker pleizier. Vierde vrome: Ik verveel me alle zondagen tot zyn eer. Vyfde vrome: Ik ontbyt met Ezechiel. * {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde vrome. Ik lees alle dagen in 'n boek dat hond noch kat verstaan kan. Als-i daarmee niet gediend is, verklaar ik hem voor zeer exigent. Zevende vrome: Dat alles is 't rechte niet. De ware manier om hem in 'n goed humeur te helpen, is 'n groot huis te bouwen, en eens in de week daarin by-elkaar te komen om te luisteren naar iets dat men even goed weet als die 't vertelt, en evenmin begrypt als hyzelf. Achtste vrome: Ik roep gedurig dat ik 'n ellendeling ben, onbekwaam tot alle goed. Dat moet hem 'n prettigen indruk geven. Negende vrome: Ik soupeer vier malen 's jaar op klaarlichten dag. Tiende vrome: Ik onderzoek zyn Wezen, en verschaf hem wat afleiding door de verklaring dat hy driedeelig is. Elfde vrome: Gekheid! Moderne theologie... geloof met scheikunde... dàt is 't ware! Twaalfde vrome: Glad mis! Kabeljauw op vrydag... dáár houdt-i van. Dertiende vrome: Alles fout! Niemand uwer weet het. Men {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} moet... Halt, dertiende vrome! ‘Niemand uwer weet het’... Q.E.D. 432. Ik heb het recht myn meening aantekleven en voortteplanten. Dit beroep op m'n recht is niet zoo overbodig als 't na eenige eeuwen schynen zal. De christenen houden niet van Domitianus, die hen verbrandde en vechten liet met wilde beesten. Ik erken dat die behandeling onaangenaam is, en begryp dus volkomen hun ingenomenheid tegen dien man. Maar wat ik minder begryp, is dat de christenen zoo dikwyls doen aan anderen, wat zy afkeuren in Domitianus. De zaak komt altyd neer op het oude: ‘ieder mag gelooven wat hy wil, mits-i geloove als wy.’ Zoo neen, dan wordt de afwyker uitgesloten, geplaagd, mishandeld, zooveel de ‘burgerlyke’ wet maar eenigszins toelaat, ja, meer dan ze toelaat. Let eens bovendien op 't verschil in toon van de aanhangers dier schrale christelyke mythologie, en van de tegenstanders. In een gezelschap zal de dusgenoemde godgeleerde spreken over z'n zaken - zondenval, verdoemenis, genade, enz. - op 'n wyze alsof er geen twyfel aan de algemeene toestemming denkbaar ware. Maar iemand die niet zoo heel zeker is van 't bestaan dier dingen, moet al zeer bescheiden en omzichtig te werk gaan om niet te worden behandeld als 'n onverlaat, zelfs door hen die eigenlyk in den grond der zaak niet van hem verschillen in gevoelen, maar meenen dat men niet ‘spotten mag met heilige zaken.’ Zeker, met heilige zaken mag men niet spotten, maar men mag wel spotten met de zeer onheilige vertellingen die men ons opdringt als godsdienst. Jazelfs wordt spotten plicht, waar redeneering te vergeefs wezen zou. (395) 433. De heilige Kwip of Kwap was onthoofd. In-plaats van daarin te berusten en zich er by neerteleggen, zooals gy en ik doen zouden, lezer, neemt-i zyn hoofd onder den arm en wandelt er mee heen. Ik voor my twyfel aan de mogelykheid van die wandeling. Want om iets te doen, behoort vooraf te bestaan de wil, het voornemen, of althans de onwillekeurige aanleiding om iets te doen. De organen die dat voornemen opvatten, of door die aanleiding worden geaffekteerd, bevinden zich in de hersenen, en vandaar worden door de zenuwen de bevelen overgebracht {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de lichaamsdeelen die belast zyn met de uitvoering. Op het oogenblik toen de heilige Kwip den wil had, of aanleiding vond, om wegteloopen met z'n hoofd, was dat hoofd gescheiden van den romp, en er bestond dus stremming in 't dienstverkeer tusschen de hersens en de andere lichaamsdeelen. De hand kon niet weten dat ze 't hoofd onder de arm moest plaatsen, de arm had geen bevel ontvangen dat hoofd vasttehouden, en de beenen bleven verstoken van de uitnoodiging om Kwap te doen wegloopen. Ik beweer dus dat die stoornis van kommunikatie... - O, gy domme tegenspreker, ziedaar u verstrikt in de strikken uwer wereldsche wysheid! 't Mooie van de zaak is juist dat Kwip's hersens den last tot wegloopen met z'n hoofd hadden gegeven vóór de stremming der kommunikatie... Redeneer niet met de vromen! 434. Maar, zegt de protestant, die zotte vertellingen over Kwip of Kwap gelooven wy evenmin als gy. Wy zyn ver verheven boven de katholieken, wy versmaden menschelyke uitvindsels, fabelen, priesterpraatjes... zie eens onze godsdienst! By ons is alles zuiver gezond verstand. Wy hechten niet aan die zotte toevoegselen... wy houden vast aan den geest - aan de moraal, weetje? - aan de moraal en den geest die ons is verkondigd en meegedeeld door den Heere jezus christus, hy die geboren werd uit eene maagd, gestorven is voor onze zonden aan het kruis, nedergedaald ter helle, en opgevaren ten hemel... - Ei! Iemand bezocht 'n gekkenhuis, en by 't rondgaan werd-i begeleid door 'n persoon die hem inlichtingen meedeelde over de soort van krankzinnigheid der opgeslotenen. De begeleider scheen gevoelig van aard, althans hy toonde zich diep bewogen met het lot van die arme dwazen. De een was koning, de tweede 'n speldenkussen, de derde, vierde, vyfde... tot den drie-en-twintigsten toe, waren dichters. Daarop volgden de godsdienstgekken - ik heb ze niet geteld - toen 'n paar liefdegekken - weinig, want die zyn er minder dan men denkt - vervolgens de ongegronde-hoogmoedsgekken, de eerzuchtsgekken, de geldjachtsgekken... in 't kort, het was 'n wereld in 't klein. - Zonderling toch en bedroevend, sprak de vriendelyke ge- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} leider, dat de menschelyke geest zóó kan afdwalen. Die man daar verbeeldt zich dat-i Paus is, en deze hier houdt zich voor 'n brandende vetkaars! En dat is toch niet juist, m'nheer. Want u begrypt, als 't waar was had ik hem al lang uitgewaaid. De man protesteerde tegen de gekheid van de anderen, en meende zelf dat-i 'n zuidwestewind was... Die protestante wind was de lastigste gek van 't heele huis. 435. Ik gis dat men de charge in 433 overdreven vinden zal. Welnu, men leze Dr. Meyboom's moderne wonderverklaring, waarvan 't volgend proefje: Het veranderen van water in wyn is zoo moeielyk niet als 't schynt. Elke druif bevat immers zóóveel deelen water die later in wyn overgaan. Het kunstje komt dus eenvoudig hierop neer dat Jezus de wynwording ietwat versnelde... Juist! Het kunstje van Kwip is zoo ongelooflijk niet wanneer we maar aannemen dat z'n hersens diligent waren in 't geven der bevelen tempore utili... klaar benje! En voor zulke wyshedens worden de Meyboomen betaald! Ministers die 't beter behoorden te weten - en die 't inderdáád soms beter weten - hebben de onbeschaamdheid belastingen voortestellen, waaruit zulk ellendig geknoei moet beloond worden! Zoogenaamde volksvertegenwoordigers voteeren de budjetten waarop de jaarlyksche premiën op zùlken verstandsmoord voorkomen! Ten-onrechte stonden, in vorige uitgaven, de in dit idee kursief gedrukte regels tusschen aanhalingsteekens, alsof ik de woorden van Ds. Meyboom wedergaf. Dit is zoo niet. Maar wel bevatte de onderhaalde regels zeer nauwkeurig den zin zyner wonderverklaring. 436. En ware het nog zoo rechtstreeks alleen het nadeel dat de zoogenaamde godsdienst berokkent aan de maatschappy, maar op zedelyk en verstandelyk gebied steelt zy nog onbeschaamder op indirekte wys de beste vruchten uit den hof van volkswelvaart. Een kind dat misschien vermogens bezitten zou tot het aanleeren of uitvinden van nieuwe middelen om de Natuur dienstbaar te maken aan den mensch - dat eeuwignoodig probleem! - wordt bedwelmd of verstikt onder psalmen, evangelien, en hoe al die voddery heeten moog. In-plaats van het te onderrichten in de wetten van die Natuur, waarvan {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} de kennis nog zeer gebrekkig is, doet men 't kennismaken met Jozef's veelkleurigen mantel of 't hondje van Tobias. In-plaats van het de wereld te doen begrypen waarin het leeft, voert men 't rond in 'n spokerige leelyke kunstwereld die voor eeuwen rhapsodisch werd uitgebroeid in de verwarde hersens van leegloopende vagabonden. En als dan later dat kind in 't werkelyk leven behoefte hebben zou aan de flinke toepassing van dezen of genen regel der Natuur, zoekt het vergeefs in z'n hoofd naar de wetenschap die 't noodig heeft. Het zoekt waarheid, vindt leugen, en... vloekt vader of opvoeder die tegen beter weten aan opium reikte voor spyze. 437. En ook zonder dien verstandbedervenden invloed van de vertellingen waarop het christendom gegrond is, hoe kunnen ouders hun kinderen een boek in-handen geven, dat onovertroffen is in schandelyke taal en walgelyke vuiligheden? Wie 't ontkent, heeft nooit dat boek gelezen. Met welk recht weert men de werken van De Sade, Pigault, Lebrun of Paul De Kock uit z'n huis, als men z'n dochters de geschiedenissen in-handen geeft van abraham, loth, jacob, juda, ruth, delila, judith, rachab, bathseba en konsorten? Men omzwachtelt in 't dagelyksch leven de onschuldigste zaken met te verregaande angstvalligheid, en schroomt niet zyn kinderen geheel andere, niet onschuldige, zaken te laten lezen in 'n bybel die geschreven schynt om dragonders te doen blozen. En dat alles om god te dienen... foei, foei! Weg met die halfheid, gy die beter weet, en juist daarom oneindig lager staat dan de geheel-geloovige met z'n kinderlyk onnoozele vroomheid. Hy geeft wat-i bezit. Gy bezit het betere, en geeft het slechte. Als zyn kind hem vraagt om uitlegging van deze of gene vuiligheid, kan er nog iets eerwaardigs, iets naïfs wezen in z'n poging om de Majesteit van zyn God te rymen met den walgelyken vorm waarin hy zich diens wet voorstelt, maar als uw zoon, als uwe dochter, vragend met den vinger wyst op Sodom en Gomorrha, moet gy u omkeeren om den lach of de verlegenheid te verbergen, die aan uw kind verklappen zouden dat ge 't om den tuin had geleid met uw ‘handleiding ter zaligheid.’ En meer nog. Ge blyft dat christendom en dien bybel aankleven om 't voorbeeld aan de kinderen, zegt ge? Wie opzettelyk een voorbeeld geeft, moet daarby de bedoeling hebben dat voorbeeld te zien volgen. Welnu, stellen we dat gy slaagt in die bedoeling. Uw kinderen gaan den weg op, dien gy hun {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwyst.... Uw gehoorzame zoon liegt, bedriegt, steelt, moordt, rooft en hoereert: ‘het staat in den bybel’ zegt-i. Uw dochter doet als uw zoon: ‘'t staat in den bybel’ zegt ze. Want ik daag u uit, één ondeugd te bedenken die niet voorkomt in uw bybel. En niet alleen komt ze er in voor, maar ze wordt daarin meegedeeld met 'n glimp van verschoonbaarheid, ja zelfs meerendeels met den yk van Gods welgevallen. En meen niet u dan te redden met vertoogen als: ‘ja, dat stáát daar wel, ma... a... a... r... enz. want ge raakt in de klem met die maren. De knaap en 't meisje wyzen zegevierend op 't Woord van God dat gy hun in handen gaaft, op 't woord van ‘God dien men meer moet gehoorzamen dan de menschen’ en wees zeer tevreden als ze u niet het zwygen opleggen met de woorden van Jezus: ‘man, wat heb ik met u te doen’ dat alsdan in hùn mond, in duidelyk hollandsch wil zeggen: ‘loop naar den duivel!’ En dan zyn er nog die beweren dat het in-standhouden van dien godsdienst noodig is voor de openbare zedelykheid! Ik houd de in dit idee voorkomende aanmerkingen op den bybel staande, zoolang wy te doen hebben met de maatschappy gelyk die thans is. Maar ik erken dat we ons een hooger standpunt kunnen denken, vanwaar de aanmerking op de onkiesheden in den bybel, als zoodanig, zou vervallen. Hierop werd dan ook reeds gedoeld in de noot op 431, waar ik ezechiel's brutale beeldspraak tegen voltaire in bescherming neem. Het zal nog lang duren voor Droogstoppel hoog genoeg staat om zich niet te ergeren aan de fatsoensfouten van de Schrift. Maar waarom blyft hy dan zweren by de heiliyheid? De tyd zal komen dat myn geestverwanten de naïveteit des bybels in bescherming nemen tegen de naneven der tegenwoordige geloovers. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Een treffende vogelhistorie, met 'n wenk over 't nadeel van hoefyzers als voedsel. Doorslaand bewys van wouter's beterschap, blykbaar uit 'n kerkelyk getuigschrift. Wouter's eerste uitgang. Zyn studie in de liefde. Kongrevische vertelling die dóórbrandt in water. 438. M'n vriend Ornis kocht, na den dood zyner vrouw, tot afleiding wat vogels. Als ik de smart over 't verlies van z'n wederhelft moet afmeten naar de hoeveelheid pluimgedierte dat haar verving, moet ik erkennen dat-i zeer bedroefd geweest is. Want het getal zyner vogels was groot. Hy had vinken met oogen, en blinde vinken. Kanarivogels, zwarte, groene en gele. Zeventien soorten van duiven. Voorts papegaaien, kakatoea's * lysters, kraaien, eksters, kippen, raven, pauwen, eenden, kalkoenen, ganzen, korhoenders, kazuarissen, struisvogels en nog meer... te veel om te noemen, juist als de vaderlandsche zeehelden in 'n schoolboek. Hoe hy gekomen was aan die verzameling, weet ik niet, en {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} dat doet ook niets tot de geschiedenis die ik vertellen wil. Op zekeren morgen moest Ornis uit de stad. Z'n afwezigheid zou van eenigen duur zyn. - Beste vriend, zeide hy, ik voel me genoodzaakt 'n beroep op uw vriendschap te doen. Ik houd niet van die beroepen. Want er zyn menschen die de vriendschap à la lettre nemen, en van zulke beroepen 'n beroep maken. - Ik moet uit de stad, vervolgde hy, en weet niet hoe ik 't zal aanleggen om... - Wel... neem 'n plaatsbriefjen op de spoor. - Neen, dat is 't niet. Ik weet niet hoe ik 't zal maken met m'n vogels. - Als ge ze meenaamt, stelde ik voor. - Dat gaat niet, om de kosten. Bovendien, Liwi is broeis... Liwi was 'n jeugdige kanarivogel, die partant pour la Syrie floot. - Wel, laat dan uw vogels thuis. - Men ziet wel dat ge nooit getrouwd zyt geweest... dat ge nooit vogels hebt gehouden. ‘Laat ze thuis’ is fraai gezegd! Wie zal er op passen, als ik weg ben? Wie zal ze toespreken, voorörgelen, eten geven, reinigen? - Ah zoo, is dat de zaak! En uw beroep op m'n vriendschap... - Ja, dat is de zaak. Ik wilde u verzoeken, gedurende myn afzyn u te belasten met de zorg voor m'n vogels. - Ik heb veel bezigheden. - Stel ze uit. M'n vogels... - M'n vader is ziek. - Wat doet er dat toe? M'n vogels... - M'n kinderen hebben de mazelen. - Warmhouden. M'n vogels... - M'n zaken zyn in de war. - Vraag Surcheance. M'n vogels... - Beste Ornis, ik heb geen verstand van vogels. - Hoe? - Geloof me, ik heb nooit vogels gehouden. Ik weet waarlyk niet hoe ze moeten behandeld worden. - Dat maakt 'n onderscheid. Ge doet zeer wel my dat te zeggen. Dan zal ik trachten iemand te vinden, wien ik m'n lievelingen kan toevertrouwen. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} En Ornis liet my met rust, eindelyk: omdat ik geen verstand had van vogels. Nu vraag ik wat toch juffrouw Pieterse bewoog, en wat zoovélen beweegt, om kinderen te houden? Die goeie Ornis stoorde zich niet aan de ziekte van m'n vader, niet aan m'n bezigheden, niet aan de ongesteldheid myner kinderen, niet aan de moeielykheden waarin ik verkeerde, hy stoorde zich aan niets... tot op 't pynlyk oogenblik dat ik verklaarde: geen verstand van vogels te hebben! Dàt was 'n reden! Op die betuiging trok-i zyn verzoek in! Geen verstand van vogels! Hoe, zoud-i z'n vinken laten behandelen als kraaien, en z'n eksters als kalkoenen? Zou hy aan myn onkunde overleveren het talent van Liwi die door broeien en fluiten aanspraak had op dubbele zorg? Zou hy de ooren van gevoelvolle tortels laten kwetsen door de wulpsche melodien van 't orgel der vlasvinken? Zou hy, by vergissing in 't voedsel - zooals te verwachten was van onbedreven handen als de myne - de teedere maag van 't winterkoninkje blootstellen aan de hoefyzers en ouwe pantoffels die er overbleven van 't ontbyt der kazuarissen? ‘Neen, neen, honderdmaal neen! Geen verstand van vogels? Dan zyt ge niet waardig ze te bewaken en te verzorgen!’ Zoo sprak Ornis. En nu vraag ik nogeens: waarom hield juffrouw Pieterse kinderen? En als ik dan bereken dat het getal kinderen op de wereld omtrent zeshonderd millioen is... En dat die kinderen worden ‘gehouden’ door de drie- of vierhonderd millioen menschen die voor 't meerendeel geen verstand hebben van... vogels... Ach, dan moet ik m'n venster openen, om niet toetegeven in 'n stemming als die van 't arme winterkoninkje na zoo'n verkeerd ontbyt! 439. Het schynt dat ook onze Wouter teveel hoefyzers had binnen gekregen, want hy was bedrukt en neerslachtig. Zelfs Leentje had moeite hem optebeuren, en te-meer omdat ze, ronduit gezegd, niet goed kon wys worden uit haar beschermeling. In 't mazen zocht ze vergeefs haar weerga, en ik heb al gesproken over de onzichtbaarheid van haar heen-en-weertjes - dat toch alles is wat men van heen-en-weertjes verlangen {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} kan - doch haar bevattingsvermogen schoot te-kort by Wouter's vertrouwelyke mededeelingen, en ze kon zich niet onthouden van-tyd tot-tyd den jongen aantezien met 'n medelydenden blik die twyfel verraadde aan de gezondheid van z'n verstand. Te-vergeefs bespaarde zy eenige duiten van haar schraal weekgeld om hem optevroolyken met de vroeger zoo welkome pepernoten... helaas, Wouter's ziel was haar pepernoten ontwassen, en de ontdekking hiervan veroorzaakte Leentje bittere smart. - Maar, beste jongen, wees dan toch verstandig, en laat je niet het hoofd op-hol brengen met zulke praatjes! Die fancy, of hoe 't schepsel heeten mag, heeft je beet gehad. Of misschien heb je gedroomd. - Neen, neen, neen, Leentje... alles is de waarheid! Ik weet zeker dat alles wat zy gezegd heeft, de zuivere waarheid is. - Maar Wouter... die historie met je zusje... dat had je dan toch vroeger moeten weten, dunkt me. - Ik wist het ook, maar ik had het vergeten. Al wat fancy zeide, wist ik. Het was me maar ontgaan. Terwyl ze sprak, kwam 't my weer duidelyk voor den geest. - Ik zal eens naar die molens gaan, zei Leentje. En dat deed ze. Naar Wouters aanwyzing vond zy de juiste plek waar die belangryke ontmoeting zou hebben plaats gehad. Zy zag de balken, den modder, de eenden, het kroos... alles was er, tot de aschlucht toe, alles... behalve fancy en haar vertellingen. En ook Wouter-zelf vond fancy daar niet meer. Te-vergeefs wandelde hy met de fatsoenlyke Hallemannetjes, zoo dikwyls men hem thuis ‘van den vloer’ wenschte. Te-vergeefs stond hy uren lang aan de leuning van z'n brugje, en luisterde naar 't geklepper van de molens. Ze vertelden hem niets, en zongen niet, en er kwam geen fancy. - Ze zal te veel bezigheid hebben aan 't hof myner moeder, zuchtte Wouter, en bedroefd ging-i naar huis. Maar als-i door 't venster al de schoone sterren zag die zoo vriendelyk tintelden alsof ze hem toewenkten moed te houden, dan werd hy iets beter gestemd. De treurigheid bleef, maar ze was minder bitter. Ze ging van smart over in heimwee, in zoet verlangen ‘naar huis’, en met betraand oog, maar niet wanhopig meer, riep hy fluisterend: - Omikron, omikron! {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} 440. Wie hoorde dat roepen? Wie verstond die klachte over ballingschap? Waar, door wien, werd achtgeslagen op die zucht naar 't hoogere, op die vurige begeerte om weertekeeren tot edeler stand? Of - juister, helaas! - wèrd dat roepen gehoord? Wèrd die klacht verstaan? Wèrd er gelet op dat verlangen? Dat weet ik niet! Ik weet niet of we zyn geschapen met een doel, Of maar by-toeval dáárzyn... Maar 't komt me voor, dat gewoonlyk de meeste blyken van dat verlangen naar iets hoogers, juist niet worden gegeven door wie beweren dat alles wèl te weten. En die opmerking troost me nu-en-dan over myn onwetendheid. Indien toch het streven naar 't goede afneemt in kracht, naarmate de zekerheid toeneemt dat zulk streven zal bekroond worden met goeden uitslag, hebben de onwetenden geen oorzaak tot klachte. Ik denk dat het dezen by de thuiskomst des vaders - àls er zoo'n vader is, en àls-i thuiskomt! - wel gaan zal als Lystermannetje die 't naast aan de waarheid was zonder te hebben meegeraden. (Verspreide stukken, uitgaaf 1875, blz. 119.) 441. Na lang beraad, en op Wouter's uitdrukkelyke belofte van beterschap, had eindelyk meester Pennewip zich laten verbidden, en de hoofdroover-vrouwenhooner werd weer in genade aangenomen, of althans nagenoeg. Wouter mocht weer naar school gaan, en zich oefenen in verzenmaken, schoonschryven, werkwoorden, kort-stomp-scherplange o's, hollandsche graven en dergelyke wetenswaardigheden. Meester zei dat het jongetje te Muiderberg nog verdorvener geweest was, en dat hy zelfs dáárvoor raad had geweten. Met Wouter zou 't dus ook wel gaan. Maar juffrouw Pieterse moest veranderen van huisdominee, want de tegenwoordige ‘behoorde tot de klasse der wynzuipers.’ Nu, dat deed ze. Wouter werd op de katechizatie ‘gedaan’ by 'n wezenlyken dominee die na kerktyd uit 'n boekje ‘vragen overhoorde.’ Den titel van 't boekje weet ik niet meer, maar de eerste regels waren: 1e Vraag: Vanwaar hebt gij en alles wat er is, uw oorsprong? Wouter had graag willen zeggen: wel, van m'n moeder... maar in 't boekje stond: Antw. Van God, die alles uit Niet heeft voortgebracht. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e Vraag: Hoe weet gij dit? Antw. Uit de Natuur en uit de Openbaring. Wouter begreep dit niet, maar goedig en volgzaam als-i was antwoordde by trouwhartig wat er in z'n boekje stond. Wel speet het hem dat de pleizierige schoolvrye zondag, anders zoo uitnemend geschikt tot wandelen, bedorven werd door 't ‘opzeggen’ der koningen Israels, wel was hy nayverig op de Joden die telkens werden ‘weggevoerd’ - 'n ongeluk dat hèm byzonder prettig voorkwam - maar hy schikte zich met vroom geduld, en was niet de minste onder de zaligheids-leerlingen. Althans toen 't jaar om was, ontving hy 'n boekje met driehonderd-vyf-en-zestig bybelteksten, één-en-twintig gebeden, even zooveel dankzeggingen, een vader-ons, de tien geboden en de artikelen des geloofs. Er was 'n voorschrift by, hoe dat alles moest gebruikt worden: eens per dag, 'n jaar lang... driemaal daags, 'n week lang by herhaling... en de rest quantum sufficit. Voorin stond op 'n ingeplakt blaadje: ter belooning aan wouter pieterse omdat hy de lessen in de Noorderkerk wel heeft opgezegd, en ter aanmoediging om ter eere Gods op den ingeslagen weg voorttegaan. En daaronder stonden de namen van Dominee en Ouderling, met krullen die Pennewip zouden beschaamd gemaakt hebben. Het fatsoen der Hallemannen nam toe. De ouders van die kinderen huurden een tuin ‘aan den Overtoom.’ Dat was zoo ‘heelemaal buiten’ zeiden zy, en ‘men kon toch niet altyd in de stad blyven.’ Bovendien ‘de kosten waren zoo groot niet, want er was één tuinman voor 't heele pad, er stonden wel dertig bessenboompjes, en dat was toch altyd 'n aardigheid.’ Ook zou er wel gras genoeg zyn om 't kleingoed te bleeken, en dat won zooveel uit op de wasch ‘want, zei de stamvrouw der Hallemannen, verleden was er yzersmet in Betsy's Kanesoe... dus was 't heel goed om dien tuin te huren, en {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} als de menschen er over spraken - want dat deden ‘ze’ altyd - was 't uit pure jaloezie. Ook was er 'n regenbak by... en juffrouw Karels had gezegd dat die lek was, maar dat was laster, want ieder moet zelf weten wat-i doet, en àls je wat doet, heb je-n-altyd zoo'n gemaal met de menschen... want 't was vooraan op d' Overtoom... en als je je dááraan storen zou, konje nooit iets doen... en voor de kinderen was 't 'n heele uitspanning... die juffrouw Karels moest maar letten op 'r zelf... en als Gus jarig was, mocht-i jongeheeren vragen... Gus werd jarig. Er zouden jongeheeren gevraagd worden, en, o geluk, Wouter was onder de uitverkorenen. Het zou me te vèr leiden, hier te onderzoeken wat Gus en Franssie bewogen hun gewezen kommanditair-deelgenoot in den pepermenthandel voortedragen tot kandidaat-feesthouder. De lyst der genoodigden werd opgemaakt en goedgekeurd, en daar juffrouw Pieterse zich gestreeld voelde door den omgang van haar zoon met ‘menschen die 'n buiten houwen’ werd ook van dien kant geen bezwaar gemaakt, mits Wouter beloofde ‘heel fatsoenlyk te wezen, zich niet vuil te maken, niet te ravotten, z'n kleeren niet te scheuren’ en zoo-al meer. Ook zei juffrouw Pieterse ‘dat 't zoo lief van 'r was, dat ze dit toestond, want 't was toch 'n heel ding voor 'n kind om zoo eens uittegaan.’ Ja, Wouter zou uitgaan! Voor 't eerst uitgaan, voor het eerst eten, drinken, zich vermaken onder 'n vreemd dak. 't Was 'n hoofdgebeurtenis in z'n leven, en hy voelde al minder nayver op de Joden die zoo dikwyls uitgingen, en ten-laatste zelfs nooit weer thuiskwamen. De heugelyke middag was aangebroken. Met onbeschryfelyke fierheid stapte Wouter de poort uit. ‘'t Was rechts, links, weer links, dan 'n brug over, en daarna rechtuit, het kon niet missen’ had Gus gezegd. En de tuin heette Stad-rust, dus ‘Wouter moest maar vragen, dan zou-i 't zeker vinden.’ Dit was ook zoo. Wie voor 't eerst uitgaat, komt altyd te vroeg. Wouter was op Stads-rust vóór de andere genoodigden, maar Gus en Franssie ontvingen hem vry wel, en stelden hem voor aan hun ouders, die zeiden dat Wouter 'n lief gezichtje hebben zou als-i wat minder bleek was geweest. De andere speelnootjes kwamen vervolgens opdagen, en 't stoeien, draven, gooien, nam 'n aanvang, zooals dat by knapen gebruikelyk is. De pret werd afgewisseld met wafelen en limonade ‘die heel langzaam moest gedronken worden, omdat de kinderen zoo bezweet waren.’ {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de stammoeder der Hallemannen melding maakte van de bessenboompjes en den zoo kwaadaardig belasterden regenbak, had ze onder de volkomenheden van Stad-rust, ook dat prieel moeten opnoemen, waar Betsy zat met dien heer... - Wie is dat? vroeg Wouter aan de kleine Emma, die meespeelde met de jongens. - Wel, dat is Betsy's vryer. Nu weten wy uit de treffende geschiedenis van lange Ceciel, dat Wouter z'n eerste liefde reeds achter den rug had, maar toch trof hem dat gezegde van Emma als iets vreemds. Tot-nog-toe was 'n vrystertje, in zyn meening, 'n meisjen aan wie men griften en ulevellen geeft, en die Betsy scheen verheven boven zulke dingen. Wouter begreep terstond dat-i lange Ceciel niet behoorlyk behandeld had, en op eenmaal beving hem de lust om te weten hoe 'n volwassen heer vryt met 'n meisje dat niet meer school-gaat. - Haar vryer? - Wel zeker... geëngageerd! Dit woord was Wouter te modern, en als nu de lezer scherpzinnig is, kan hy met vry veel juistheid berekenen in welk jaar onze meid haar ekonomisch huwelyk aanging met den barbiersknecht. Men stelle zich slechts de vraag: wanneer is in de Klasse Burgerstand, III, 7, a1 (Pp) 't flauwe ‘geëngageerd zyn’ in zwang gekomen voor 't hartelyke: vryen? - Ge... wàt? vroeg Wouter. - Geëngageerd... ze verkeeren. - Wat is dat? - Wel, ze willen samen trouwen. Weetje dàt niet? Wouter voelde schaamte dat-i zoo'n eenvoudige zaak niet wist, en zooals meer gebeurt, hy schaamde zich nogeens, juist òver die schaamte. - Wel zeker, dat wist ik wel. Ik had niet goed verstaan. Emma... wilje met my trouwen? Emma kon op 't oogenblik niet, wyl ze geëngageerd was met haar mama. Maar zoodra ze weer vry werd, zou ze zich bedenken, en dan had Wouter veel kans. Want ze keek hem heel vriendelyk aan voor ze weghuppelde om te voldoen aan 'n konvokatie tot ‘stuivertje-wisselen’ in 'n anderen hoek van den tuin. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} 442. Als den lezer de Spectator van Van Effen bekend is, zal-i zich herinneren dat daarin voorkomt de heel aardige beschryving eener burger-vryaadje. Ik houd die beschryving voor echt, en vergeef onzen Justus makkelyker 't afluisteren dan 't verzinnen. 't Eerste is nagenoeg geoorloofd, jazelfs byna plicht in iemand die menschen bestudeert om Spectators of ideen te schryven. Wie 't afkeurt, moet ook den geneesheer veroordeelen die z'n patient bespiedt met het doel diens kwalen te leeren kennen om ze te genezen. Ik spreek dus Van Effen vry van onbescheidenheid, maar erken eenigszins jaloers te wezen op de gelegenheid die hy schynt gevonden te hebben tot zoo nauwkeurige waarneming. Wy weten weinig van 't huiselyk leven der trekvogels, de hartstochten der schelpdieren ontsnappen voor 'n groot deel aan onze scherpzinnigheid, en toch staat in zekeren zin de natuurlyke historie van oesters en zwaluwen in helder licht, wanneer wy die vergelyken met de kennis van onszelf. Vooral is die kennis moeielyk te verkrygen ten aanzien van 't geslachtsleven - in alle beteekenissen! - dat zich meer dan andere handelingen verbergt voor de blikken van den opmerker. ‘Wat zouden die twee elkaar te zeggen hebben?’ vraag ik altyd myzelf als ik 'n verliefd paar zie, en soms betrap ik my op de verdrietige vraag: ‘zouden ze elkaar wat te zeggen hebben?’ Verdrietig, ja! Want het doet me leed als ik 'n lid van myn geslacht, 'n wederdeel dus van myzelf, een mensch, moet verdacht houden van gebrek aan adel, van onkunde in liefde, van verwaarloozing der schoonste - neen, van de eenige - kracht der Natuur, van opstand tegen de aantrekkingswet. Liefde - ik heb 't al meer gezegd, en men heeft myn bepaling zeer onzedelyk gevonden, wat me genoegen doet - liefde is neiging tot éénzyn. (199) Maar gewis openbaart zich die neiging op oneindig veel wyzen. Gelyk overal, is ook hierin de Natuur éénvoudig in regel, veelvoudig in toepassing. De liefde van 'n dief zal wel beduiden: kom, laat ons saam uit stelen gaan. De goddiener vereenigt zich met z'n geliefde in den gebede of in den psalme, en zoo al voort: ‘elck ghedierte naer synen aerdt.’ Of zou die neiging tot meedeelen, tot samenzyn, tot vereenigen, by sommigen tevens de begeerte wezen tot het goede? By Wouter was het zoo, al wist hyzelf dat niet. Had-i niet eens, in naam van lange Ceciel, de vryheid weergegeven aan 't vogeltje dat zoo angstig rondvloog in de nauwe kooi? Wel had Ceciel daarom gelachen, en gevraagd of Wouter gek was? Wel begreep zy niet dat er verband was tusschen zyn mede- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} lyden met het arme dier, en 't kloppen van z'n hart als-i háár naam kraste op de bevrozen ruiten van de achterkamer, maar misschien zou ze dat verband begrepen hebben als ze Wouter had liefgehad. En dat kon nu eenmaal niet, om dien broek boven 't buisje. Hoe dit zy, hèm ware 't onmogelyk geweest te denken aan iets kwaads als-i omikron riep. Daarby vergat hy lange Ceciel, en zeker zou hy zeer verwonderd geweest zyn als deze verschenen ware op dien roep. Kleine Emma leek er meer op, vond-i nu. Zonder te denken aan 't schryven van 'n Spectator, voelde Wouter groote begeerte om te weten hoe de jongeheer die met Betsy in 't prieel zat, zich kweet van 't ‘verkeeren.’ Hy wist middel te vinden zich aftezonderen van z'n kameraadjes, en hoorde een-en-ander dat hem niet veel wyzer maakte in z'n liefdestudie. - Ja, ik heb ook gezegd: met Mei... - Wel zeker, om de bovenhuizen... - 't Is 'n gemaal! En wat zegt je moeder? - Zóó... zy vindt we moesten 't nog 'n jaartjen aanzien. 't Is zoo onfatsoenlyk gauw te trouwen. 't Is net, weetje, of... - Vier jaar... - Ja, vier jaar. Louw en Anna zyn zeven jaar geëngageerd geweest... Wouter was er grootsch op, dat-i nu precies wist wat dit beduidde. Hy begreep dat het zooveel wil zeggen als: samen 'n bovenhuis huren, liefst in Mei. - En kryg je nou die linnenkast? - Neen... die wil m'n moeder zelf houden. Maar als we nog 'n jaar wachten, zal ze ons 'n andere geven, zegt ze, 'n kleine. - 'k Had liever de groote. - Ik ook. Maar, weetje, zy zegt: jongeluî hebben geen groote kast noodig. Maar toen m'n zuster trouwde, heeft ze toch 'n groote kast ‘meegekregen.’ - Zeg dan dat je 'r ook een moet hebben. - 't Zal niet helpen. - Probeer 't maar... ik trouw niet zonder die groote kast. - 'k Wil 't wel vragen, maar... Van dit gehalte waren de gesprekken die Wouter afluisterde in 't prieel. Hy was zeer onvoldaan, en verschool zich peinzend in 'n donker hoekje. Wat hem eigenlyk ontbrak, wist-i zelf niet, maar toen kleine Emma hem kwam roepen, bleek {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} er dat-i aan heel iets anders had gedacht dan aan linnenkasten en vakante bovenhuizen, want met vroolyken schrik riep hy: - Zou zy 't wezen... m'n zusje? 443. 't Was avend geworden, en het spel der kinderen zou binnens'huis worden voortgezet. De kleine gemeente was vermoeid. Er zou verteld worden door een van de grooten. Welke ‘groote’ verdwaald was op Stad-rust, om dáár Moore's Peri en Paradys te behandelen, weet ik niet. Men zal vinden dat het niet paste by Betsy's ‘engagement’ en die liefdesmorende linnenkast. Maar evenals, volgens sommigen, ieder persoon ééns ten-minste wordt bezocht door de fortuin, zoo ook schynt er in de platste, minst dichterlyke omgeving, éénmaal althans iets voortevallen dat ‘aan wie 't vatten wil’ de gelegenheid geeft zich te verheffen boven 't alledaagsche. Eénmaal wordt den drenkeling toegeroepen: ge kùnt zwemmen, sla uw armen uit! Zal deze of gene dien roep verstaan in m'n ideen? De ‘groote’ volgde in z'n vertelling den engelschen dichter niet. Hy volgde een van de vele wyzen waarop de peri-legende in alle talen is bezongen, nadat ze in de gemoederen van alle volken ontstaan was. Het grondbegrip van schuld, boete, offer, verzoening en eindelyken triumf van 't goede, is diep geworteld in den menschelyken geest, omdat de Urdichters behoefte hadden aan dramatische spanning. Iedere stam had ten-allen-tyde z'n fancy-verschyning, z'n verlangen naar huis, de zucht om terugtekeeren tot vorigen heilstaat. Overal vinden wy in de herinnering een gouden eeuw die wordt aangenomen als punt van uitgang en als doel voor de toekomst tevens. Al mogen wy vaststellen dat zulke indrukken alleen bestaan in ons gemoed, en geen grond hebben in de onverbiddelyke werkelykheid, toch blyft het zeker dàt die indrukken bestaan, en wie - als ik, helaas! - de onbestreden heerschappy van 't goede voor of na ons, ontkent, moet toch toestemmen dat er naar het goede gestreefd wordt, 'tgeen op zichzelf reeds goed is. (276) Ieder volk, ieder individu, heeft eenmaal smachtend uitgezien naar 'n geliefde omikron, en 't is de schuld van den minnaar niet, dat ten-allen-tyde deze of gene priester zich vertoonde op dien roep, en met uitgestoken hand antwoordde: - Omikron? Dat ben ik. Mag ik u zes schellingen verzoeken voor de moeite? {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zes schellingen hebben veel bedorven. Want òf men betaalde die, en hield den priester in 't leven die zich voordeed als de gezochte minnares... of men werd wakker, ligtte kleed en mombakkes op, herkende den bedrieger en wierp hem ter-deure uit met de klacht: fancy heeft me bedrogen, ze zond my 'n valsche omikron! Dat deed fancy niet, dat deed de priester om die zes schellingen. 444. ‘De peri die voor de poorten van 't paradys vruchteloos smeekte te worden toegelaten tot den heilstaat der gelukzaligen, bracht alzoo na veel vergeefsche pogingen eindelyk als 't schoonste wat de aarde opleverde, den laatsten zucht van 'n berouwhebbend zondaar, en vond genade in de oogen des wachters aan de poort, om de heiligheid der gave die zy offerde... - Nu pandverbeuren! riep Gus. - Pandverbeuren, pandverbeuren! riep de gansche kleine gemeente hem na. Er werden panden verbeurd, gegeven en ingelost. Er moest ‘gezoend’ worden, dat spreekt vanzelf. ‘Een raadseltjen opgeven.’ 't Werd niet geraden... natuurlyk. Wie 't wist, mocht het niet zeggen! Dat is by raadsels zoo de gewone konditie. - Wat zal de eigenaar van dit pand doen? - Op één been staan! - Over 'n strootje springen! - Een vers opzeggen! - Neen, 'n fabel... la cigale, of zoo-iets! - Ja, ja, ja! 't Pand was van Wouter. - Ik ken geen fabel, zeid-i bedrukt, en fransch versta ik ook niet. - Ik zal je helpen, riep Emma... le père, du père. - Och, dat 's geen fabel... toe, Wouter! 't Was 'n heele pret voor sommigen in den kring, dat Wouter geen fabel kende en geen fransch verstond. Als 'n bekwaam mensch wist hoeveel genoegen hy velen doet met 'n blyk van wat onbekwaamheid, zoud-i waarlyk menigmaal zich dom houden uit louter menschenliefde. Maar Wouter dacht ditmaal niet aan 't pleizier van de anderen, dat-i ook niet zou begrepen hebben. Hy schreide, en {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} was boos op meester Pennewip die hem geen fransch en geen fabels geleerd had. - Komaan, Wouter, komaan! plaagden de pandhouders. - 't Hoeft geen fransch te wezen, vertel maar 'n fabel. - Maar ik weet niet wat 'n fabel is. - Wel, dat 's 'n vertelling met beesten. - Ja... of met boomen: le chêne un jour dit au roseau, zieje, er hoeft juist geen beest in te komen. - Ja, ja...'n fabel is 'n vertelling, anders niet.... er mag inkomen wat 'r wil. - Maar 't moet rymen! Wouter was op 't punt z'n rooverslied optezeggen. Maar hy bedacht zich, en gelukkig! Want dat ware 'n groot schandaal geweest in den huize Halleman, dat zoo byzonder fatsoenlyk was. - Wel neen, 't hoeft niet te rymen ook, riep 'n ander die al weer wyzer was dan de rest, ‘de koe geeft melk, Jantje zag eens pruimpjes hangen, prins Willem de eerste was 'n groot wysgeer.’ Zieje, Wouter, 't gaat vanzelf, komaan... vertel wat, of je krygt je pand niet. 445. Wouter begon: ‘Er was eens 'n jongetje gestorven, dat niet in den hemel mocht... - Ho, ho, dat 's de geschiedenis van de Peri! Wat anders! - Ik zal 't anders maken, beloofde Wouter verlegen. ‘Nu dan, dat jongetje mocht niet in den hemel, omdat-i... geen fransch verstond, en ook omdat-i dikwyls stout was geweest, en ook omdat-i meestal z'n vragen niet had gekend, en ook omdat-i... omdat-i... Ik geloof dat Wouter hier wat zeggen wilde over 't onzalige ‘moedersknipje.’ Maar hy slikte het in, uit vrees de Hallemannen te grieven door 'n schynbare toespeling op den pepermenthandel. ‘...omdat-i eens gelachen had onder 't bidden. Want, dit is zeker, jongetjes die lachen onder 't bidden, komen niet in den hemel. - Z... o... o... o? vroegen 'n paar schuldbewusten. ‘Ja, die komen niet in den hemel. Nu had dat jongetjen 'n zusje gehad, dat een jaar vóór hem gestorven was. Hy had veel van haar gehouden, en toen hij dood was, zocht-i ter- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} stond naar z'n zusje. ‘Wie is uw zusje?’ vroeg men hem... - Wie vroeg dat? - Stil, val 'm niet in de rede, laat Wouter voortgaan. ‘Ik weet niet wie dat vroeg. Maar 't jongetje zei dat z'n zusjen...'n blauw jurkje droeg, en kuiltjes in de wangen had... - Net als Emma. - Ja, net als Emma. Men zei hem dat er in den hemel 'n klein meisje was, dat er juist zoo uitzag. Ze was, daar 'n jaar geleden gekomen, en had verzocht haar broertje binnentelaten, die zeker naar haar vragen zou. Maar 't jongetje mocht niet binnen... ik heb al gezegd waarom.’ - Had zy altyd 'r ‘vragen’ gekend? - Zeker wèl! Dat spreekt vanzelf. Laat Wouter voortgaan. ‘Hy was heel verdrietig omdat-i z'n zusje niet zou weerzien, en vond nu dat het sterven eigenlyk niet de moeite waard was geweest. ‘Och, laat me toch binnen!’ vroeg-i heel vrindelyk aan 'n heer die aan de deur stond... - Aan de poort, verbeterden velen tegelyk, die zich gestuit voelden door de dagelyksheid eener deur, maar niet getroffen waren door de verhevenheid van Wouter's begrippen over 't sterven. Zoo gaat het meer. ‘Goed, aan de poort, zei de arme jongen, beschaamd dat-i zich zoo bezondigd had aan deftigheid. Maar die heer aan de poort zei: neen. Daarop keerde 't jongetje terug naar de aarde.’ - Dat kàn niet... eens dood, blyft dood, riepen de wysgeeren. - Laat 'm toch voortgaan... 't is immers maar 'n vertelling. ‘Hy keerde terug naar de aarde, en leerde fransch. Toen-i daarna weer voor de... poort stond, zeid-i owi, m'sieu! Maar 't hielp niets, hy mocht toch niet binnengaan. - Dat geloof ik graag... hy had moeten zeggen: j'aime, tu aimes. - Dat weet ik niet, zei Wouter nuchter. ‘Nogeens ging-i naar beneden, en leerde z'n ‘vragen’ zóó dat-i ze kon opzeggen van-achter-af, van: Heer, kom haastelyk tot: met privilegie. En dat deed-i aan de poort. Maar 't hielp {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} weer niet... hy mocht nog niet binnen.’ - Dat wil ik wel gelooven, riep 'n wyze. Om in den hemel te komen, moet men ‘aangenomen’ zyn. Was-i aangenomen? ‘Ach neen, zei Wouter, daarom juist was 't zoo moeielyk! Hy beproefde telkens wat anders, maar 't lukte niet. Hy zei dat-i met z'n zusje geëngageerd was. .. - Net als Betsy, riep Emma. ‘Ja, net als Betsy. Dat hy haar zoo lief-had, dat-i zoo graag met 'r trouwen wilde.... maar 't hielp alles niet, hy mocht niet in den hemel. Op 't laatst durfde hy niet terugkomen uit vrees dat die heer aan de poort knorrig worden zou... - Nu, en hoe is 't verder? - Ik... weet... niet... verder, stamelde Wouter, ik weet niet wat het jongetje doen moest om in den hemel te komen. Wouter wist wèl verder, al kon hy niet onder woorden brengen wat-i wist. Dit bleek 'n uur later. By 't naar-huis gaan, toen het heele gezelschap verschrikt uiteenvloog om 't rytuig te ontwyken dat in dolle vaart de poort uitholde, gleed Emma onder de leuning van de brug door, en viel in de stadsgracht. Men loosde een gil... nòg een... Wouter was 't kind nagesprongen. Als-i op dàt oogenblik gestorven ware, zou zeker de ‘heer aan de poort’ hem niet hebben afgewezen omdat-i geen fransch verstond of niet ‘aangenomen’ was. Maar toen-i nat en bemodderd werd thuisgebracht, zei juffrouw Laps dat men den Heere niet mocht verzoeken. En dàt was 't toch, als men te-water sprong zonder te kunnen zwemmen. Ik vind dat die ‘Heer’ 't best te-pas komen zou by iemand die niet zwemmen kan. Wie 't wèl kan, heeft meer kans zichzelf te helpen. En juffrouw Pieterse klaagde ‘dat er met dien jongen altyd wàt was.’ Nu, dàt vind ik ook. 446. Aan sommigen myner lezers. Ik verneem van m'n uitgever dat ge u beklaagt over de onregelmatige wyze waarop m'n ideen verschynen. Ik begryp uw klacht niet, en zou eer uw verwondering begrypen als m'n geschryf regelmatig verscheen. Ik heb 't u immers gezegd: de gang van den man, wien {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} nathan volgde met iöchaz ‘en de rest’... was wankelend. ‘Zie, daar zygt-i neer! Hy schynt toch zwak te wezen... 't kruis is zwaar... En, lieve sommige lezers, noch nathan de zone daouds, noch de man die zoo gauw moe werd van 't dragen zyner kleine, noch zelfs de onbescheiden iöchaz... eilieve, zy allen klaagden immers niet over de traagheid van den kruisganger. Woudt ge minder inschikkelyk zyn dan dezen? Hoogstens was er vrees dat-i, uitgeput: ‘niet spreken zou aan 't kruis... omdat dan 't meegaan niet de moeite waard zou wezen. Neemt liever 'n voorbeeld aan den man die, hoe zwaar beproefd ook door 't gemis van z'n kashmir, ‘die licht van kleur en koeler was... aan den man die, na 't dragen van z'n kind, zoo wysgeerig uitriep: ‘Het drukt zoo op den duur, al schynt het ligt in 't eerst!’ Ja, neemt aan dien man 'n voorbeeld, en let er op hoe hy, z'n eigen smart vergetende, met onverzettelyk vertrouwen op de ‘taaiheid’ van den patient, z'n vrienden en geburen moed inspreekt, en hen by herhaling uitnoodigt niet toetegeven in de vreeselyke angst dat de kruisman voor goed bezwyken zou voor-i tot het einde toe hun kind'ren stof had geleverd: ‘tot 'n vroolyk kruismansspel.‘ Weest eerlyk, lieve sommige lezers, en erkent dat het meegaan met den stoet niet de moeite waard wezen zou, als niet de held van 't feest nu-en-dan neerzwikte, zoodat een oogenblik ‘de top en de arm van 't kruis Dat sling'rend voortschoof onder 't wagg'len, gants verdwynt, En niet dan langzaam weer omhoog ryst... Bovendien, hoort niet schmoel by 't feest? En zou niet aan dien onmisbaren toeschouwer by elken kruisgang, het werpen met drek moeielyker vallen, als niet van-tyd tot-tyd de hoofdpersoon hygend neerzeeg om 't mikpunt zékerder te maken? Eere den man die z'n kashmir vergat, eere den zone daouds, eere iöchaz... zy allen klaagden niet, noch verwonderden zich, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} over den tragen gang van den kruisdrager. Nogeens, lieve sommige lezers, wilt ge minder toegevend zyn dan dezen? Wie zich verwondert over de onregelmatigheid waarmee m'n ideen in 't licht komen, heeft zeker 283 niet, of verkeerd, gelezen. Ik zeg met dien ander: ‘Het is hem aantezien Dat hy veel droeg, maar kracht heeft meer te dragen, Dat hy veel leed, maar lang nog lyden kan.’ Goed, de kruisman is ‘taai, en zal spreken aan 't kruis’ maar vordert noch verwacht dat-i altyd zal dóórspreken. Jezus heeft slechts zeven korte frazen gezegd, en hy stierf toch maar. Ik verzeker u, sommige lezers, dat het my van-tyd tot-tyd zeer moeielyk valt aan u vertellingen te geven - die ge dan nog veelal niet begrypt - aan u gedachten meetedeelen - die ge dan nog dikwyls averechts opvat - als het hart me bloedt by 't aanschouwen van den nood myner vrouw en kinderen. Is dat 'n klacht? Het is 'n aanklacht En al ware het 'n klacht, is 't zoo vreemd dat 'n lyder roept: my dorst? Is 't zoo vreemd dat-i z'n vader vraagt: myn God, myn God, waarom hebt ge my verlaten? Is 't zoo vreemd dat-i tranen stort als droppelen bloeds, in Gethsemané? Juist dáár is Jezus mensch, d.i. is hy groot. Niet groot in vertellingen die hem laten hemelvaren. Wie geen smart voelt, heeft van 't lyden de eer niet. En toch is myn klagen, aanklacht. Als vroeger roep ik den farizéen, schriftgeleerden, wetgevers en bestuurders toe, dat er verrotting in den Staat is, verrotting door hun schuld! Wie 91 begrepen heeft, zal inzien hoe 't me stuit aftedalen tot het dagelyksche. Maar ik wil myzelf daartoe dwingen, en pogen de taal te spreken van den dag. Ziehier. Om te schryven, om te arbeiden, moet ik leven. Daartoe moet ik eten, drinken, wonen. Om dat te verkrygen heb ik geld noodig, juist als 'n makelaar in koffi. Ik erken nederig in dit opzicht dezelfde behoefte te hebben als Droogstoppel. Ook zou me noodig wezen zekere kalmte, zekere rust. Ik wilde, byv. - als 't niet teveel gevergd is - zoo gaarne niet alleen vandaag wonen en eten, maar ik maak eenige aan- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak op wat zekerheid dat ik ook morgen in-staat zal wezen tot arbeid, of althans, wanneer men die aanspraak onbescheiden vindt, ik verklaar behoefte te voelen aan die zekerheid. Bovendien, al stelt men my - ten-onrechte, voorwaar! - te hoog om my onderhevig te achten aan menschelyke behoeften van stoffelyken aard, dan nog word ik in 't doordenken van de onderwerpen die ik behandel, meermalen gestoord door de vrees dat in allen geval de mynen niet verheven zyn boven zulke behoeften. Misschien zou 'k ‘mooier’ schryven, als dit niet het geval was. Alweer erken ik dit voor 'n zwakheid te houden. Ik, die om eigen wel of wee me niet bekommer, waar het te-doen is om het goede, ik, die in dienst van myn God, dagelyks het dierbaarst wat ik heb prysgeef, ik moest ook de kracht bezitten dit te doen zonder smart, of althans ik moest die smart niet laten heerschen over m'n stemming. Maar die kracht heb ik nu altyd niet. Ik bracht het offer, breng 't dagelyks weer, voel nooit de minste begeerte om terug te keeren van den toch zoo zwaren gang naar de offerplaats... dit alles is waar, doch... vroolyk, opgewekt, geschikt tot denken, dat is: tot arbeiden, maakt me die dagelyksche tocht naar Moria niet! Als ge dus somwylen 'n idee of 'n vertelling ‘niet mooi’ vindt - eilieve, zyt gyzelf zoo mooi? - denk dan: misschien was hy in angst over de ongesteldheid van z'n kind. En als ge oordeelt dat ik u te lang wachten laat op 'n vertelling of 'n idee, troost u dan met de vermakelyke zekerheid, dat myn verdriet nog grooter is over 't lang wachten op Recht... over 't lang wachten op 'n gelegenheid om m'n gezin te huisvesten, te kleeden en te voeden. Ziet ge, sommige lezers, weest billyk, als dat ten minste niet teveel gevergd is van... lezers. En, sommige lezers, gy die u beklaagt dat ik niet geregeld opkom in de vervelende werkplaats van 't schryversambacht, eilieve, wat hebt gy gedaan, al den tyd dien ik, buiten de werkplaats, doorbracht in zwaren arbeid? Wat hebt gy gedaan? (205) Hebt ge tot het Volk gezegd: laat ons onderzoeken of deze man waarheid heeft gesproken? Of hebt ge 't onverschillig aangezien dat hy belasterd werd en mishandeld, verguisd en bestolen? Hebt gy iets gedaan om de smet uittewisschen, die er kleeft op de natie waartoe gy behoort? Hebt ge meegewerkt in 't wegruimen der vuile brokstukken {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't inééngestort gebouw der nederlandsche zedelykheid? Hebt gy iets bygedragen tot stichting der religie van het goede? Ja of neen... hoe ook 't antwoord zy op die vragen, valt den man niet hard, die deed wat-i kon in den tyd en met de vermogens die hem overbleven na 't pynlyk tobben over 't noodige voor vrouw en kind. In Pruisen stelde men dezer dagen de afgevaardigden schadeloos voor de nadeelen hun berokkend om 't afstemmen der militaire begrooting. My heeft men tot heden toe 't papier niet betaald, waarop ik m'n Vrye-Arbeid en m'n Ideen schreef! Noch zelfs de kosten die ik maakte tot de reis van Lebak naar Batavia, om den ‘grooten heer te spreken over de ellende der bevolking.’ 't Is waar, in Pruisen verzette men zich tegen uitgaven, en ik verzette my slechts tegen geweldenary, roof en moord. Dáár was het te doen om wat geld, en hier maar om geweten en eer. Maar, zeggen sommige lezers, ge spreekt veel over uzelf, ge stelt uzelf op den voorgrond?... Ik heb op die beschuldiging reeds vaak geantwoord. (22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 298, 299, en op veel plaatsen meer.) Ik spreek veel over mezelf, en stel my op den voorgrond... Ja! Dit deed ik reeds te Lebak, toen ik tot de bevolking zeide: ‘verzet u niet, gaat rustig naar huis, ik zal zorgen dat u recht worde gedaan.’ En zelfs m'n vrouw stelde zich op den voorgrond, toen ze, nadat haar de vergiftiging myns voorgangers gebleken was, uitriep: ‘ik ga niet, wy eten en drinken samen!’ Ik stel mezelf op den voorgrond... Ja! Wien anders wilde men dat ik op den voorgrond stelde? Een makelaar in kruidenierswaren? Of 'n gepensioneerden resident? Of 'n leverancier van ryst op Banka? Of iemand die met zooveel succes hammen en jachtgeweren verkocht? Of 'n aandeelhouder in de Billitonmynen? Of 'n kunstkoopende verzenmaker? Of 'n kommies van de buitenzorgsche sekretarie? Of 'n tabaksplanter? Of Duymaer Van Twist, rustiger-gedachtenisse? Ik vraag het u, sommige lezers, wat zou zùlk volk op den {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgrond doen? Zouden die lui er niet heel verlegen uitzien op hun vóórgrond? Ik denk: ja! Want hoogmoed is hoogen moed, en ik vrees dat hun de moed ontbreken zou om hoogmoedig te wezen. ‘Maar... ge zyt zoo bitter van toon... Il y a de quoi! dunkt me. ‘Maar... ge zyt zedeloos... Ja! ‘En zelfs onzedig... Ja! Het doet me genoegen dat gy 't onderscheid vat tusschen die beide woorden. Ik put daaruit de hoop dat ge ook de vertelling zult begrypen, waarmee ik dezen bundel myner ideen besluit. ’ Is die vertelling 'n klacht? Neen, neen, neen, sommige lezers, duizendmaal neen... ze is 'n aanklacht! 447. In Samojedie - ik weet niet of 't land zoo heet, maar dat is 'n leemte in de taal, die we moeten aanvullen - in Samojedie is het de gewoonte zich van-top tot-teen te besmeren met ransige traan. Een jonge Samojeed verzuimde dit. Hy besmeerde zich volstrekt niet, noch met traan, noch met wat anders. - Ge volgt de zeden niet, zei 'n samojedisch wysgeer... ge hèbt geen zeden... ge zyt zedeloos. Dit was heel juist gezegd. 't Spreekt vanzelf dat de jonge zedelooze Samojeed mishandeld werd. Hy ving meer robben dan elk ander, maar 't baatte hem niet. Men nam hem z'n robben af, gaf ze aan Samojeden die behoorlyk naar traan stonken, en hèm liet men honger lyden. Maar 't werd nog erger. De jonge Samojeed, na eenigen tyd te hebben voortgeleefd in onbesmeerden staat, begon eindelyk zich te wasschen met eau-de-cologne. Die welriekendheid was niet uittestaan in Samojedie! - Hy handelt tégen de zeden, sprak nu de wysgeer van den dag, hy is onzedig! Komt, we zullen voortgaan hem de robben aftenemen die hy vangt, en bovendien slaan... {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit geschiedde. Maar wyl men in Samojedie geen laster had, geen kopyrecht, geen verdachtmaking, geen domme orthodoxie, noch valsch liberalismus, noch bedorven politiek, noch bedervende ministers, noch verrotte Tweede-Kamer... sloeg men den patient met de afgekloven beenderen van de robben die hyzelf gevangen had. Aan m'n overige lezers myn hartelyke groet! * Vgl. noot by 't slot van 763. * Op dit eenvoudig woord, dat ik verzoek in verband te brengen met 10, kom ik herhaaldelyk terug, en wel in 't byzonder in m'n verhandeling over Vrye Studie, waarnaar ik verwys. Zie ook de noot onder 268. * Die wensch komt me nu kinderachtig voor. Zie 149, 150, 151, 152, 157. * Lees: heeft by overigens gelyke gegevens het meeste kans den weg te weten. * We hebben nu eenmaal in 't hollandsch geen vrouwelyk geslacht voor levenlooze zaken. Waartoe dan dit altyd voorgewend in ons schryven? 't Is onwaarheid, als 'n auteur iemand, van de zon sprekende, zeggen laat: zy gaat op * Waar 't volgend woord met 'n vokaal begint, en van 't voorgaand diminutief niet gescheiden is door 'n leesteeken, kan die n geen kwaad. Misschien is 't goed hem dáárom aantehouden, en niet om het duitsche chen natepraten, waarmee we niets te maken hebben. * Met den besten wil kan ik in 't woordavend geen o plaatsen. De gewone uitspraak: avend is - op de d na - geheel in overeenstemming met beteekenis en etymologie. Noch in venire noch in abend komt 'n o voor. Ook in aventuur komt die letter niet te pas. Het gebruiken van de d als slotletter is 'n onwaarheid. De Friezen zeggen - op z'n Engelsch - avend, brood, bed, enz. en zy hebben dus het recht die d te schryven. Doch byna overal elders sluiten wy zulke woorden met 'n t: ‘het broo-t-is gaar.’ Toch laat ik die ongelukkige d staan, omdat ik anders te véél woorden te veranderen heb, waardoor ik weer vervallen zou in de ongewoonheid die ik, om redenen van hooger belang dan letterziftery, vermyden wil. † Met verwyzing naar 79 en 134, en als bydrage tot de gegrondheid myner verachting voor publiek, deel ik hier mede dat dit idee is aangevoerd als blyk van onzedelijkheid. Gelyk lot viel te beurt aan eenige regels uit het zevende hoofdstuk van den Havelaar. In de Arnhemsche courant van 12 December 1870 wordt den Volke, gedeeltelyk met m'n eigen woorden (447!) meegedeeld dat ik: ‘het schoone en goede najaag tot in den donkeren avond, waarin meisjes over straat gaan om een weinig eer voor een weinig voedsel te verkoopen.’ Even te-voren had de schryver - de achtenswaardige man noemt zich Q - verzekerd dat ik m'n ‘tijd doorbreng in het koffijhuis met geborgde sigaren, bittertjes, partijen biljart, enz. enz.’ Uit welk gedeelte myner werken dit bericht ontleend werd, bleek me niet. Zoo ver my bewust is, heeft niemand dien zoo goed geïnformeerden schryver op z'n plaats gezet. Integendeel. In het onmiddelyk daarop volgend nummer van den Arnhemmer, noemt Dr. van Vloten - wat al te liberaal, vind ik - het artikel van dien Q: een ‘practisch stuk.’ Daar nu die Q en z'n vrinden niet in-staat schynen uit m'n werken te besluiten tot de wyze waarop ik van m'n kindsheid af gewoon ben myn tyd doortebrengen, voel ik me genoopt tot eenigen twyfel of ze wel zeer huishoudelyk hebben omgegaan met hùn tyd? Eenige oefening in lezen schynt nog altyd niet aan de beurt gekomen te zyn. * Eerst voor zeer korten tyd ging ik met grooten weerzin over tot het besluit m'n levensonderhoud in schryven te zoeken, dat me toen door allerlei ‘praktische’ machinatien (62) moeielyk genoeg werd gemaakt. Dat ik eerst zoo laat me schikte in die treurige noodzakelykheid, was 'n gevolg van de al te naïve hoop dat er dan toch eens eindelyk recht zou geschieden in de Havelaarszaak! Elke letter die ik nu overgeef aan de pers, is 'n aanklacht tegen de Nederlandsche Natie. Dit moest sedert lang begrepen zyn door ieder die de parabels van chresos in de Minnebrieven, en van den Goudmaker (527, slot) gelezen heeft. Waarom vordert men niet ook van den laaghartigen Van Twist, dat hy 't Volk op fraaie vertellinkjes onthale voor men hem 'n stuk brood reikt? Hy zou er niet toe in staat zyn. Zeer wel. Maar is die onbekwaamheid dan zoo'n verdienste, dat ze - en na 't slecht vervullen van z'n plicht nogal! - aanspraak geeft op levensonderhoud zonder den minsten arbeid? * In de uitgaven van '62-'70 wordt hierby aangemerkt: ‘Hoor d-i my niet is beter. Zoo is er veel, maar ik durf het nog niet schryven. Ja, zoo is er véél in de taal ...en in de zeden!’ Ik verwys hieromtrent naar de noot by 47. Al te angstvallig echter kan ik me niet houden aan 't belemmerend schryfgebruik, 'n ware remschoen der gedachte! * In die advertentie berichtte ik het publiek dat ik me voortaan niet meer gegriefd voelen zou door de telkens en telkens tegen my ingebrachte beschuldiging dat ik zoo arm was. Zóó namelyk antwoordde Nederland op den Havelaar! Er is in die wyze van bestryding iets zeer karakteristieks, vooral door ze in-verband te brengen met de keus der personen - indische rykworders - die belast werden met het herstel der grieven. Reeds elders heb ik de opmerking gemaakt dat men nu juist geen geparvenieerden kastelein van 'n meisjeswinkel tot Censor der Zeden moest benoemen, zooals na 't verschynen van den Havelaar geschied is. Als bydrage tot het... zonderlinge der begrippen in ons landje, zoodra er sprake is van geld, geef ik hier de volgende mededeeling die wel verdient voor 't nageslacht bewaard te blyven. Een achttal jaren geleden was er te Amsterdam 'n tentoonstelling van oudheden en kurioziteiten. Daaronder bevond zich 'n ledekant waarop, volgens den katalogus, de Hertog van Alva geslapen had. De vervaardiger van dien katalogus had zich niet kunnen onthouden van de volgende uitboezeming: ment ijst by 't beschouwen van dit rustbed, waarop de bloedhond... Lezer, ik geef u te raden wat die bloedhond op dat rustbed heeft uitgevoerd? Of liever: wat onder àl het daarop misschien uitgevoerde, den schryver van die Noot byzonder trof, en tevens welke opmerking hem 't geschiktst voorkwam om in Nederlandsche harten 'n gevoelige snaar aanteroeren? Nu, als gyzelf op z'n nederlands denkt, hebt ge kans van juist rade. My ware 't onmogelyk geweest. Ik geloofde m'n oogen niet toen ik, in-plaats van 'n herinnering aan de geesten der door Alva vermoorden die hem kwamen sarren in z'n droom, de echt-hollandsche opmerking las: dat de ‘bloedhond’ daar had liggen peinzen ‘hoe hij zijne talrijke schulden betalen zou!’ Is 't niet uniek? De droogstoppel die dit schreef - daargelaten nu z'n zonderling yzingsmotief - schynt niet eens begrepen te hebben welk 'n vereerend getuigenis hy aan den ‘bloedhond’ uitreikte, die dan toch wèl beschouwd geen ‘geldwolf’ blykt geweest te zyn. Dat Alva ons land arm verliet, is waar. Ik noem dit, met het oog op de macht waarover hy beschikte, hoogst achtenswaardig. * Toch wel. Zy beschuldigden den armen ridder van mooischryvery. Deze aanklacht, in verband met middeltjes van de soort die ik aanroerde in de Noten op 62 en 84, waren de wapens waarmee men hem bestreed. * Namelyk het beweerde in 88, en niet de later daarby geplaatste noot. * Dat niet gezegd had. Wàt niet? Ieder weet welk woord ik bedoel, maar de uitdrukking is zeer inkorrekt. Als nuttig voorbeeld van slordige schryfwys laat ik haar onverbeterd. * Ze is later opgenomen in de Verspreide Stukken. † Lees in-plaats van ‘ik weet niet’ ik ontken! † Lees in-plaats van ‘ik weet niet’ ik ontken! * 1879. Zie, byv. over eerlykheid en kuisheid, de Japansche Gesprekken. * Deze saillie van Talleyrand wordt gewoonlyk verwaterd tot 'n flauw: pas trop de zèle! Het puntige ligt juist in 't weglaten van dat trop. * 1879. De myne, byvoorbeeld. * Als afgevaardigde van de hoofdstad stemde hy anders dan volgens de meening der amsterdamsche kiezers 't belang van die stad meebracht. Dit is hem dan ook zeer kwalyk genomen door dezelfde menschen die hem z'n gewetenloos plichtverzuim in de Havelaarszaak zoo hoog niet aanrekenen. * 1879. De heer Gunst was jaren lang uitgever van bedoeld tydschrift. Sedert eenigen tyd heeft het opgehouden te bestaan, doch niet dan na in wyden kring licht te hebben verspreid. Zeer veel begrippen die thans by beschaafden en ontwikkelden voor vanzelfsprekend doorgaan, werden dertig en twintig jaren geleden, toen de Dageraad ze voorstond, door verreweg de meesten van hen die er thans mee instemmen, als gewaagde paradoxen verworpen. Deze opmerking is alsmede van toepassing op 't groot gedeelte myner ideen . Wat ik in 402 voorspelde als over zeer langen tyd te zullen gebeuren, is reeds nu het geval. * Voor wien dit onbekend moge zyn, hier de mededeeling dat Hoyle, die in 't laatst der vorige eeuw in Engeland leefde, als autoriteit in 't whisten gold. Nog heden wordt zeker werkje dat hy over dit spel schreef, dikwyls geraadpleegd, vooral in Engeland. Hoyle heeft door zyn zeer nauwkeurige kansberekening het whisten verheven tot 'n studie, er ging hierby - schoon slechts 'n spel behandelende - veel wetenschappelyker te werk dan, byv. professor Edgar Quinet, die in z'n zoogenaamd wetenschappelyk werk over de probaliteitsleer, de wetenschap als 'n spelletje behandelde. Om iets van kansen te begrypen, blykt deze geleerde noodig gehad te hebben balletjes van verschillende kleur in 'n vaas te doen, die hy dan - met meer geduld dan vernuft, waarachtig! - uren lang stuk voor stuk daaruit haalde om eenig inzicht te krygen in de wyze waarop de kleuren elkander intermitteerend of in serien opvolgden. Voor 'n hoogleeraar in wysbegeerte komt me deze methode nogal... leekerig voor. Ik weet dan ook niet tot welke soort van wysbegeerte het vak van Quinet behoort. Als ze experimentaal heet, neemt Zyn hooggel. dit woord wat al te letterlyk op. Wat overigens kansrekening aangaat, ik hoop dit zeer belangryk onderwerp dat in zeer nauw verband staat met Darwinismus, aanteroeren in m'n Millioenen-Studien, 'n arbeid waarin ik nu ruim een jaar geleden door al te Beotische tegenwerking gestoord werd. † Ten-rechte Maingaud, 'n befaamd billardspeler. * 1879. Dit wordt wel gedaan in de voor omstreeks een jaar by den uitgever De Graaf te Haarlem verschenen brochure van den heer Van Vloten, 'n stuk dat de behartiging overwaardig is. Het daarin ten-toongesteld voorbeeld van de mogelykheid - ik zeg: van de waarschynlykheid, jazelfs van de zekerheid - dat de uitdrukking van den Volkswil vervalscht wordt, is sprekend. * Zonder het te willen, want de Arnhemmer laboreert nog altyd aan de stelselziekte, zegt hy hier wat ik op 't slot van m'n stuk over Vryen arbeid bedoel met de derde party. Juist: nieuwe politieke gevoelens! (1862) † Die gerustheid is niet vereerend voor 't ministerie. Ik zeg dat ik van den heer Thorbecke te hoogen dunk heb, dan dat ik hem in-staat zou achten iets uitterichten met deze Kamer. Ik zie in den heer Thorbecke een man die kracht heeft om tegenstanders te overwinnen, geen man die medestanders begeert of noodig heeft uit het groote kamp der onbeduidende middelmatigheden. (1862) # # (Noot van 1872, met den meesten nadruk in 1879 herhaald!) De ondervinding heeft getoond dat ik van den heer Th. te goede meening had. Hy doet (deed) in middelmatigheid niet onder voor de rest. Hoe die man aan z'n renommee kwam, is my een raadsel. En 'n raadsel zal 't ook zyn voor ons nageslacht. * Ik zou 't betreuren als de heer Thorbecke de moeite nam zich hierop toeteleggen. De Arnhemmer zegt eigenlyk: ‘die Kamer is zoo laag gezonken, dat ieder daarvan maken kan wat hy wil.’ 't Is de scherpste veroordeeling der zedelyke waarde, die men uiten kan. (1862) † Alsof dat niet ook nu 't geval was! (1862) * Kurieus! Er is veel dringend werk. Uw werklui deugen niet. Maar roep geen ander werkvolk, want... er is zooveel dringend werk! Zoo redeneert alleen 'n dagblad! (1862) * Wat leert men hieruit? Dat die heele zoogenaamde politieke richting gekheid is, en duitenplatery. Er is maar één richting, dat is: de richting naar waarheid. Wat daar-buiten is, daar-boven, daar-beneden, daar-bezyden, is uit den booze. (1862) † Ei... men stemt dus toe dat de vertegenwoordigers niet zyn de vertegenwoordigers van 't Nederlandsche Volk? Ik neem er akte van, en stel voor te bepalen: ‘voortaan zal ieder lid van de Kamer niet hebben een geheele stem, maar slechts zooveel zeventigste gedeelten van 'n stem als z'n distrikt deelen voornaamheid bezit. Dit is de onvermydelyke konklusie van die distriktskiezery. De heer Thorbecke is maar gekozen door Kralingen. Kralingen staat tot Nederland gelyk 1:1000. De stem van Mr. Thorbecke geldt voor 1/1000 stem. Quod absurdum. (1862) * Weer neem ik daarvan akte. Een dagbladschryver - en 'n geacht dagbladschryver, de heer De Bull is niet le premier venu - spreekt van ‘dagbladen-fiktie.‘ Heb ik ooit iets anders gezegd? (1862) † Adstruktie van de voorlaatste noot. (1862) § Goed! Akte, akte! Zóó doet de Vertegenwoordiging, maar zóó en heel anders, wil 't Volk! (1862) * (Noot van 1872 en ... 1879!) O ja, nog altyd! En de ziekte is verergerd. Uit den tekst blykt dat men in '62 nog besef had van de kwaal, en op herstel aandrong. Thans is ze chronisch geworden en men berust er in. * 1879. Onwaarheid als zoodanig is nooit ‘verheven’ en juist in ‘poëzie’ kan ze 't minst geduld worden. (263) * De Natuur hééft geen doel. Zy wil niets, ze moet. Zie hierover, o.a. de uitweiding in 906 over het verkeerd gebruik van 't woord natuurwet. * Zie de Noot onder 165. * Zeer eenvoudig alzoo de konjugatie van 't werkwoord Zyn. * Zie alweer over de soort van hulp die men by den Heer zoekt 908, 1256, vlgg. Patente wonderen durft men niet vragen. Met bescheidenheid bepaalt men zich tot wenschen welker vervulling, ook zònder de gevraagde tusschenkomst, voor niet zoo heel onmogelyk wordt gehouden. * In-verband met z'n eigen toestand, natuurlyk. 't Woord ‘omringende’ is te-veel. De bedoeling is: alle gegevens. * Gewis niet. Waar grenzen zyn bestaat 'n dynamisch middelpunt, dat weldra statisch worden zou, nadat het alles tot zich had getrokken. By gebrek aan tegenwicht zouden de lichamen die 'n veronderstelden grens vormen, zich in hun verwyderde pozitie niet kunnen handhaven. 't Heelal ware dan 'n klomp, één klomp, of misschien - oneindig klein dan! - een stip vaste stof. Quod absurdum. * Een god die gebeden verhoorde, zou oogenblikkelyk moeten worden afgezet wegens misbruik van gezag en schennis der Natuurwet. En 'n god die zich niet schuldig maakt aan deze vergrypen, is overtollig, en zou zich dus moeten terugtrekken uit verveling wegens gebrek aan bezigheid. De eenig denkbare funktien immers van zoo'n god zouden bestaan in 't verrichten van daden die door z'n onbevlekte heiligheid-zelf verboden zyn. * Parabel van Thugater in de Minnebrieven. * Dit voorbeeld van slechtschryvery kan gevoegelyk gebruikt worden op de wyze als bedoeld wordt in 547. De scherpte der woorden: als ze 't gelooven kan, past volstrekt niet by den toon van 't geheel. De auteur-zelf spreekt hier, in-plaats van 't woord te laten aan Jezus, dien hy - overigens nogal op verdienstelyke wyze - sprekend invoert. * Jezus is driemaal gekruizigd. Eens door de Joden, vervolgens door z'n levensbeschryvers (65, 93) en eindelyk door de Christenen-zelf. Hy had nooit kwaadaardiger vyanden dan de laatsten. * Zie hierover zekere noot op de Japansche Gesprekken in de Verspreide Stukken.’ * Deze uitdrukking is inkorrekt. De Natuur maakt geen fouten, en 't heeft dus geen zin zich te verdiepen in de gevolgen van misslagen die ze niet begaan kan. Dit was dan ook m'n bedoeling niet. Ik wilde doen in 't oog vallen dat elke door ons begane fout, in de nauwkeurige boekhouding van het zyn blyft doorloopen tot de uiterste fatale konsekwentie, die produkt of som is van het oneindig aantal keeren inwerkende behandeling. * Beter: ik gis. Misschien heeft er bevruchting plaats by elke aanraking van atomen. * De zoölogische tuin te Amsterdam voert tot kenspreuk Natura Artis Magistra, en wordt naar 't middelste van die woorden genoemd. * Beter misschien: wat er te doen valt om te bewerken dat die apenstudie geen verkeerden invloed heeft. * Noot van 1879. Ik laat dit getuigenis met te meer genoegen onveranderd staan, om daardoor 'n tegenhanger te leveren tegen de laaghartige oneerlykheid waarmee de vry-arbeidende professor Veth by-voortduring den politieken kant der Indische zaken behandelt. Hy - de schryver toch van 't stuk in den Gids van Augustus 1860! (Minnebrieven, uitgaaf 1875, blz. 153) - neemt den schyn aan, nooit iets van Havelaar gehoord te hebben! De belangen der edele vry-arbeidsparty schynen die voorgewende ignorantie te vereischen. Wie van 's mans onbeschaamde valsheid meer weten wil, wordt verwezen naar Roorda's kritiek van z'n werk: Java, geographisch, ethnologisch, historisch, Afl. 28 en 29. (Weekblad Oost en West, 1878, No 21, vlgg.) * Lieutenant of second op fransche koopvaardyschepen, is wat wy eerste - of eenige - stuurman noemen. De meening van landkrabben dat de stuurman... stuurt, d.i. aan 't roer staat, is onjuist. Hy surveilleert den matroos die aan 't roer staat. Deze heet: roerganger of man-te-roer. In vroeger tyd was 't op hollandsche koopvaardyschepen de gewoonte dat de timmerman - ‘de baas’ noemt men hem aan-boord - by het uitzeilen aan 't roer stond. De oorsprong van dit gebruik is my onbekend. Het komt me te zonderlinger voor, omdat die onderofficier gewoonlyk geen eigenlyk gezegd zeeman is, en ook overigens op de reis niet wordt gerekend onder de ‘roergangers.’ Dit namelyk zyn matrozen, vol-matrozen, in tegenstelling van ‘ligt-matrozen’ en ‘jongens.’ † Een fout! De schepen liggen in de Joliette niet ten-anker. Ze zyn met ‘trossen’ vastgemaakt aan den wal of aan dukdalven, evenals te Amsterdam en Rotterdam. Lees alzoo voor ankerlichten, den in dit geval gebruikelyken term: losgooien. * Stuurboord - de rechterzy, als men naar den boeg gekeerd is - wordt voor de hoogerhand gehouden. 't Is, byv. niet iedere sloep geoorloofd 'n schip van dien kant te naderen. En ook op het dek behoort de mindere zich met bakboord te vergenoegen. De kommandeerende officier der bakboordswacht is lager in rang dan de chef van de stuurboordswacht, enz. In-zee verandert de hoogerhand naar 't invallen van den wind. De zyde beneden'swinds heet ly, en staat in zake van courtoisie lager dan de loefkant, d.i. de kant vanwaar de wind inkomt. * Voor dezen lapsus heb ik reeds - ik weet niet op welke bladzy van m'n derden bundel - vergiffenis gevraagd. Er behoort, meen ik, te staan: putting-yzers. Ik bedoelde namelyk de schuins-loopende bouten of stangen waarmee de rust aan 't buitenboord bevestigd is. Het puttingwant bevindt zich - alweer: naar ik meen - op de hoogte van mars en ra. Ik heb hier te Wiesbaden geen enkelen zeeman in de buurt, en ook m'n geheugen zeilt achteruit. * Nu ja, wat dit betreft, had-i even goed 'n Duitscher kunnen zyn. Ik neem deze gelegenheid waar, om aantedringen op 't herstellen van de latynsche u in haar wezenlyken klank. De verkeerde uitspraak van dezen klinker is lastig als we in aanraking komen met Duitschers, die toch in dit opzicht meer stem hebben dan de zeer onklassische Franschen. Indien we de latynsche u in haar waarde herstelden, konden we dien klinker tevens gebruiken om in hebreeuwsche, arabische en maleische woorden de vau en wau uittedrukken. Deze taak wordt nu zeer gebrekkig vervuld door ons zonderling letterteeken oe, dat inderdaad 'n verlengde o is, en waarmee geen koekkoek die op nauwkeurigheid gesteld is z'n naam spellen kan. * De scheepsterm is: aan wal. † Waarschynlyk heeft zich de arme monnik anders uitgedrukt. Dit tout-à-l'heure namelyk, ten-onrechte gebruikt om 'n verleden oogenblik aanteduiden, is geen italiaansche fout. Ze hoort in noordelyker streken thuis, en verraadt misschien de nationaliteit van den verhaler die - zooals veel Hollanders met hun woord straks - daaraan ten-onrechte 'n dubbele beteekenis schynt toetekennen. * Wat is Tubingen achteruit gezeild by den loop dien de begrippen namen sedert dien tyd! Men heeft nu reeds moeite zich voortestellen dat, zóó kort geleden nog, de meeningen die zich aan de hoogeschool in die stad begonnen te openbaren, konden gebruikt worden als tegenstelling van bygeloof. Ik behoef immers niet te zeggen dat het hier bedoelde Tubingen in de Ommelanden ligt? * Om niet te spreken van de opschroevery der roomsche gruwelen door protestanten, die niet schynen te weten dat ook hun geloofsgenooten niet altyd heel zachtzinnig omgingen met dissidenten. Zie den liefelyken Calvyn, zie de mishandeling der katholieken te Alkmaar, die men - de zeer gereformeerde Hooft getuigt het! - door ratten liet doorknagen. Zie overal waar de zoogenaamd-hervormden de macht hadden om kwaad te doen, of liever: let op de gruwelen die ten-allen tyde en overal 't gevolg zyn geweest van Goddienery! En toch is dit niet het treurigst gevolg van die pest. 't Is waar, er werden duizenden en duizenden gemarteld en vermoord, maar... 't kretiniseeren van de Mensheid, dertig geslachten lang, is erger! Zonder dat hadden dan ook die andere gruwelen niet kunnen plaats hebben. Vóór 't ‘Geloof’ geeselen en wurgen en branden kon, moest het vooraf de menschen krankzinnig maken. Prius dementat, precies als Jupiter met de Koningen. Zie aangaande dat ‘gek maken’ de stukken over Onderwys in den IIInBundel. * Valreep is de koord waaraan men zich kan vasthouden by 't beklimmen van den trap die buiten'sboords hangt. Het touw dat hiertoe dient, is gewoonlyk zeer net met doek omnaaid, en van gekleurde knoppen of kwasten voorzien, die in kunstig gelegde knoopen bestaan. Als pars pro toto geeft men den naam van die reepen aan de plaats waar men het schip betreedt of verlaat. Vandaar dat de hollandsche uitdrukking ‘een glaasje by of aan den valreep’ tot den franschen coup de l'étrier in-verhouding staat als zeeman tot kavallerist. De beteekenis is dezelfde: een afscheidsdronk. * Ik heb later vernomen dat er inderdaad 'n stukje werkelykheid ten-grondslag ligt aan den bekenden roman van Dumas. * Dit is een boven 't dek uitgebouwd getimmerte dat aan de zyden met glas gesloten is, en gedekt wordt door twee kleppen die, geopend, dienen tot luchtverversching in de kajuit en, gesloten, op kleine schepen als tafel of zitbank gebruikt worden. In zee worden de zyden van dezen ‘kap’ met presenning - zeildoek dat door zoomen en verwen tot 'n bepaald doel bewerkt is - zeer zorgvuldig gesloten, zoowel om 't geheel te beschermen tegen ‘slagzeeën’ als 'snachts den man te-roer en den kommandeerenden officier op 't achterdek, tegen 't valsch licht dat anders uit de kajuit schynen zou. De etymologie van 't woord presenning kan ik niet opgeven. Ik spel het op den klank af. In 't Woordenlystje van D.V. en T.W. (Uitgaaf 1866) zoek ik het te-vergeefs. Daarin schitteren trouwens de meeste scheepstermen door afwezigheid. Ter schadeloosstelling vindt men de ware spelling der woorden: aafschelyk, aafschhands, aakster, tien woorden die met behulp van aalbessen gemaakt kunnen worden - waarom niet honderd? - aalkubbe, aalkwabbe... waar zou ik eindigen! En dat moet Nederlandsche taal heeten! * Notre Dame de La Garde is de zeer speciale beschermvrouw van die streken, of misschien alleen van Marseille. By deze stad althans ligt op 'n hoogte vanwaar men 'n ruim uitzicht over de zee heeft, een aan Maria onder die benaming gewyde kerk, waarin duizende ex voto's te-pronk hangen, voornamelyk van zeelieden die door haar tusschenkomst uit gevaren gered zyn. * Poort, poortje: zeemanisinus voor venstertje, luikje. * Ik bemerk dat ik hier 't woord vlinder vrouwelyk maak. De oorzaak is dat ik begon te spreken van eene kapel. Doch, voor den honderdsten keer, waartoe dient dat onderscheid der geslachten van woorden? Het is in ònze taal 'n onwaarheid, en... noodeloos lastig. * Voor 'n groot deel, maar niet geheel. Er bestaat 'n andere reden die voor deze leerwyze pleit. Wie tot en met de konkluzie doorredeneert, loopt gevaar dat de hoorder gemakshalve de syllogismen overslaat, en de slotsom - 'n plantje zonder wortel dan - geloovig aanneemt. Doch, ook zonder geloof, de zelfgemaakte konkluzie wekt meer belangstelling, en zal waar 't noodig is flinker verdedigd worden. * Zie o.a. den Brief aan Ds. Francken in de ‘Verspreide Stukken.’ Wat de door Christenen dogmatisch-voorgeschreven liefde te beteekenen heeft, ondervond Havelaar! Het geheele christelyke Nederland trekt in den stryd dien hy voor recht en menschelykheid voert, party voor schelmen, dieven en moordenaars. * Christologisch gesproken. Ik plaats me hier op 't standpunt der Evangeliespiegelaars. Juist zy mochten niet al de vroeger voorgehouden spiegels uitmaken voor verweerd. * De hier bedoelde professorale onnoozelheid wordt aangehaald in m'n stuk over Vryen Arbeid. Een fransch staathuishoudkundige beging dezer dagen (1872) in de Liberté 'n gelyke... staathuishoudkundigheid. Ieder weet dat er in Frankryk gebrek is aan edel metaal, of althans aan 'n behoorlyke hoeveelheid circuleerend medium. Indien dit laatste alleen 't geval ware zou de nood, by welstand van andere zaken, zoo groot niet zyn, doch - gelyk in Holland met de voeding - er bestaat pénurie. Onze staathuishoudkundige voorlichter geeft 'n eenvoudig redmiddel aan de hand. Hy becyfert de opbrengst der onlangs ontdekte Novada-mynen in Amerika, en raadt Frankryk aan: ‘dat zilver tot zich te lokken.’ Simple comme bonjour! Met de middelen om die zilververhuizing te doen plaats hebben, bemoeit hy zich niet. * Zoo gebeurt het vaak dat de heeren en place - overigens zich aanstellende alsof ze niet wisten dat ik bestond - my napraten en de vruchten van myn arbeid, van myn onderzoek, van myn moed om ongeykte waarheid te zeggen, aanbieden als ‘peeren uit hun tuin.’ (270) Inderdaad, Thorbecke, er heerscht ‘contagium‘in den Staat, en de opgang dien gy maakt is daarvan 't doorslaand bewys. Zelfs de pedante vertaling van myn woord verrotting in: contagium is daarvan 'n treurig blyk. Ge steelt m'n linnengoed en zet er uw merk in. Inderdaad, 'n zeer droevig contagium! Zoo hebt ge ook onlangs weder - Kamerzitting November of December 1871 - myn linnen gebruikt om er heel verstandig uit-tezien. Uw opmerking over de bruikbaarheid in zekere gevallen van schoolmeesters-specialiteiten - edele zelfverloochenaar! - is om te kussen van juistheid. Ik erken die soort van specialiteiten in m'n monografie over dat onderwerp te hebben overgeslagen, en dat ge dus uw inzicht daaromtrent niet rechtstreeks uit myn werk gehaald hebt. Niet rechtstreeks. Maar overigens? Durft ge beweren dat de wysheid die ge daarover hebt uitgekraamd, de uwe was? Ze geleek niets op Mr. Thorbecke, en zeer frappant op myn Duizend en een Hoofdstukken die toen onlangs verschenen waren. Zeg, als ge durft, dat ge die niet gelezen had! * Door 'n verdrietig misverstand is dit beroep op 't Volk, m'n lezers te laat in handen gekomen, of voor 'n deel in 't geheel niet. Men bedenke dat ik nog altyd zwem met veel kogels aan 't been (84) en me dus niet kan bewegen naar den eisch myner zaak. Toch... emergo! Ondergaan is onmogelyk. (1862) * Alweder een bewys dat m'n latere opinie over den heer Thorbecke als staatsman (969, vlgg.) geen gevolg was van parti-pris. † ‘Ook thans weer.‘ Dit schreef ik twee jaren na den Havelaar. Heden, Mei 1872, zeg ik nog eens: ook thans weer! In een der jongste nummers van de N. Rott. Courant vindt men een uit de Indische bladen overgenomen bericht: ‘dat er in de residentie Banjoemaas hongersnood heerscht.’ Toch beweert men met stalen voorhoofd dat er na den Havelaar zooveel verbeterd is! Er is in Indie niets, niets, hoegenaamd niets verbeterd. Integendeel! * Of ik dat bewys thans nog zou kunnen leveren, is de vraag. Maar 't is karakteristiek dat nooit iemand er naar gevraagd heeft. (1872) * Zoo schreef ik in '62. By de eerste korrektie van dit blad had ik 'tzelfde kunnen zeggen. Maar zie, vóór ik de drukproef voor de tweede maal onder de oogen kreeg was dat ‘liberale ministerie’ alweer gevallen. Tusschen nu en de uitgaaf kunnen we nog best 'n paar ministerien verslyten. Meent men iets goeds tot-stand te brengen met zulke hansworstery? (1879.) Dezelfde opmerking geldt voor alle uitgaven sedert dien tyd. Ook op dit oogenblik vernemen wy weder dat er 'n ministerieele krisis voor de deur staat. * Zóó stond er in den brief waarop gedoeld wordt in de Inleiding der Minnebrieven. Ik antwoordde daarop met 'n ruwe weigering en met m'n eerste brochure tegen Vryen-Arbeid. Dit geschiedde kort na 't verschynen van den Havelaar, en zoodra my bleek dat men van dat werk 'n party-wapen maken wilde. Toch beweerde onlangs, naar ik verneem, 'n Bataviasche voorlichter die in liberalismus doet, dat ik in myn Nogeens Vrye Arbeid - een nieuw pleidooi tegen dien Schwindel - omgekocht door 't Behoud en van richting veranderd was. Ik vereer den man een klein oorveegjen in de Millioenen-Studien, en meer kan ik niet voor hem doen daar de onsterfelykheid nu eenmaal z'n zaak niet is. Hy bedenke dat ik z'n geschryf niet lees. Als-i weer wat ontdekt, zal Huet hem wel honoreeren met de emolumenten waarop zekere... rangschikkers 'n onbetwistbaar recht hebben. (244) Niets ditmaal van poëten. Maar 't zou jammer zyn hem te veel notitie te wyden. De man... rangschikt vry slordig. Niets van poëten alweer. Zoowel de Minnebrieven als de eerste brochure over Vryen-arbeid dateeren van '61. 't Is dus 'n ongelukkige... rangschikking - van poëten wordt alweer niet gesproken - m'n Nogeens Vrye Arbeid van 1870 voortestellen als frontverandering. Een redakteur die lezen kan is den aandeelhouders van 'n liberaal blad ter verheuging, maar snelschryvers die verkeerd rangschikken, moeten poëet zyn om niet ondertegaan in 244. * Ook dáárover is de man nooit ter verantwoording geroepen. * Watersnood en de daarby behoorende liefdadigheid - 'n pest!- waren in '62 aan de orde van den dag. Dames-vereenigingen, loteryen, anti-makassars, kanapékussens, verzenmakery ‘ten-voordeele van de ongelukkige slachtofers’ speelden 'n hoofdrol. Ook in de Minnebrieven komen sporen van al die bombarie voor. Doch naar de oorzaak van watersnood vroeg niemand. Zulke dingen komen van ‘God.’ En ‘als God wil, dan moet je berusten’ om met juffrouw Laps te spreken. Voor onkundige of plichtvergeten ministers is die stelling niet onaangenaam. Het indyken van rivieren is 'n onvergeeflyke domheid. Heeft dit nog uitlegging noodig? (1050d) * Dit nummer is van 1879. * De eerst-watergevende spuit had recht op 'n premie. By elke spuit waren op 't papier veertig man geaffekteerd. Waar nu yverige brandgasten, zonder te wachten op de voltalligheid van hun ploeg met hun spuit by den brand aanwezig waren, en water gaven, beweerde het stadsbestuur de verdiende premie te mogen beknibbelen naar verhouding der presente gasten. De stelling was vreemd, en allen te verklaren door 115. Ook streed het tegen de letter van 't Reglement dat van de eerst-watergevende ‘spuit’ spreekt zonder 't aantal gasten te noemen. Een pypvoerder die zich by 't blusschen van brand meermalen verdienstelyk had gemaakt, verzette zich tegen de bekrompen uitlegging die 't stadsbestuur aan 't Reglement geven wilde. Hy procedeerde en verloor. Er waren voor den armen man geen rechters te Berlyn. * De wethouders te Amsterdam ontvangen tweeduizend gulden 's jaars. Dezer dagen is die som door den gemeenteraad verhoogd tot vyfduizend gulden, welk besluit echter door de Provinciale Staten verworpen is. Ik beweer dat 'n bezoldiging van vyfduizend gulden niet te hoog wezen zou, indien daarvoor plichtsvervulling te bedingen en te verkrygen was, maar met het oog op die brand-spuit-historie zouden vijfduizend centen weleens te veel kunnen zyn. * Een nieuwe belasting waarmee de burgery in die dagen werd bevoorrecht, heette het equivalent. Of ze nog wordt geheven, weet ik niet. Waarschynlyk wel, want de maatregel heette provisoir. * In den Dageraad namelyk. Het staat niet aan my, den naam te noemen van den hartelyken door-en-door kundigen man, die zich in dat Tydschrift onder de pseudoniem Lachmé verborg of... openbaarde, naar men wil. Ik wyd hem echter by dezen 'n woord van sympathieke herinnering. Arme Lachmé! Hy is op allertreurigste wyze ondergegaan in den voor sommigen zoo zwaren Kampf um 's Dasein. De lui die niet te kampen hebben, spraken vast ‘eigen schuld.’ Dat spreekt vanzelf. * Zie over dien Money, Minnebrieven blz. 78, (uitgaaf 1865) Het boek van dezen man wordt gedurig aangehaald door de velen die beweren dat alles op Java volkomen in-orde is. Men heeft het gebruikt als tegenwicht van den Havelaar. By Kamerleden en 'n Publiek dat niet lezen kan, is deze taktiek zoo kwaad niet, al houdt ze overigens geen steek. Money betoogt eenvoudig dat Nederland zooveel uit Indie trekt. Dit is de kwestie niet! Bovendien zyn z'n opgaven zeer onjuist. Op 'n touristen-reisje langs den grooten postweg had hy ze hier-en-daar te-hooi en te-gras opgedaan. Eén zyner voornaamste zegslieden was N.B. de Gouv. Gen. Pahud, de waardige opvolger van Van Twist. Ik neem deze gelegenheid waar, om 'n drukfout (?) in den Havelaar te herstellen. Toen ik m'n ontslag nam als Ass.-Resident van Lebak, voelde ik my tot dien stap bewogen, o.a. omdat ik den opvolger van Duymaer Van Twist - den hier bedoelden gewezen minister Pahud, 'n allerordinairst bureaumannetje - ‘kende, en omdat ik wist dat er van hem niets te verwachten was.’ Zóó staat er in het Handschrift. De heer Van Lennep heeft laten drukken. ‘Zyn opvolger ken ik niet, en weet niet - dit zal wel beduiden: “en ik weet niet” - wat er van hem te wachten valt.’ (Havelaar, blz. 172, tweede druk van 1860.) Ik noem die... drukfout, zonderling. Daar ik den Havelaar nooit gelezen heb en slechts zelden inzie, is me die bedorven tekst te laat in 't oog gevallen om by-tyds te protesteeren. Ieder begrypt hoe ook weer deze verminking my benadeelde, daar ze een der gronden wegnam waardoor 't vragen van m'n ontslag gewettigd werd. Wat overigens Money aangaat, de opgaven van dien liefhebberyfinancier zyn niets waard: 10 Omdat ze onjuist zyn. Vanhier dan ook, dat kwazi-deficit van 113 miljoen. 20 Omdat ze niets bewyzen tegen de stelling dat er in Indie geroofd en gemoord wordt. Als zoodanig immers wordt Money's boek gebruikt. Het heeft alleen aan die manoeuvre z'n opgang te danken. 30 Omdat zy - al waren ze juist - slechts te-meer doen in 't oog vallen dat Nederland verkeerd administreert. De door Money opgegeven cyfers zyn nietig in verhouding met de winst die 'n rechtvaardig bestuur opleveren zou. Het batig saldo is bespottelyk gering. † Dit schreef ik in '62, toen alles in rep en roer was over die zoekgeraakte 113 miljoen. Nu (1872) vraag ik of ik gelyk had? Gevonden is dat geld niet, en toch beweert niemand langer dat het verloren is. De finantie-specialiteit die 't deficit ontdekte, is nu Minister, en wel van Kolonien. Men heeft het recht den heer Van Bosse te vragen, niet waar die millioenen beland zyn, maar waar z'n bereddering over die millioenen gebleven is? Ook met die laffe duitenplatery heeft men weer maanden lang de aandacht van Kamer en Volk weten afteleiden van de hoofdzaak. * Ik heb redenen te gelooven dat het hem nooit in-handen gekomen is. * Ik verneem dat het Doolhof te Amsterdam niet meer bestaat. In m'n kindsche jaren was dit 'n toen reeds vry ouwerwetsche inrichting waar kinderen zich vermaakten. In den tuin, 'n soort van labyrinth, kon 'n zeer klein kind met wat goeden wil zich verbeelden den uitweg niet te vinden. Daar waren attrapes, mekanieke poppen, optische fopperyen, kapricieuze springbronnen die de wandelaars verrasten... o, 'n heele pret! Onder de poppen speelden behalve de bovengenoemden, Goliath en David 'n groote rol. Dat Doolhof was in vroeger tyden by de Amsterdamsche jeugd zeer populair. Het: daar heb je nou... enz. in den tekst, is citaat. Zoo sprak de explikateur. * Voor Ary Scheffer namelyk, wiens roem de... Keulenaars zich toeëigenen. * Valsche poëzie namelyk. De echte heeft geen behoefte aan onwaarheid. (263) * Neen, de hoofdgrachten moeten niet gedempt worden. Maar wel heeft Amsterdam behoefte aan 'n flinke passage-galery in de buurt van mol- en torenstegen, en vooral aan Markten. 't Is te hopen dat de leden van den gemeenteraad eens te Brussel en elders gaan zien: wat 'n markt is. Het rondventen op de straten en 't geschreeuw daarby, behoort in de middeleeuwen thuis. (1879) Over de doodstraf ben ik tot andere gedachten gekomen. De anevrismen-mode is den weg der krinoline gegaan, en heeft plaats gemaakt eerst voor trichinosis, later voor angina diphtheritica. De stopwoordenruitery als die welke zich openbaarde in 't woordje ‘bepaald’ chargeert er dagelyks dapper op toe. Dat de Inkomende Rechten een domme onzedelyke belasting zyn, houd ik vol. Men zwyge toch van ‘Beschaving’ en ‘Verlichting’ zoolang die barbaarsche erfenis van de middeleeuwen niet met den voet verstoten wordt. * 't Was de Zaag- of de Raampoort. Niet ver van daar lag de zoogenaamde Aschbelt, waar al de haardäsch, die Amsterdam opleverde, werd uitgestort. Dit was in Wouter's tyd, en nog lang daarna, een heele heuvel waarop de straatjeugd zich altyd vermaakte, en ‘fatsoenlijke’ kinderen nu-en-dan, zoo vaak ze namelvk zonder opzicht werden gelaten. De zucht om te klauteren is in laaglanders iets zeer karakteristieks. Ik zeg daarover een-en-ander in 't hoofdstuk: Bergpoëzie in Millioenen Studiën. Men zou zich vergissen als men uit het opgeven der namen van de beide poorten, welker eene hier bedoeld wordt, de slotsom trok dat de Wouter-geschiedenis nuchtere waarheid behelsde naar den zin van onzen Droogstoppel. Ook die soort van waarheid is er in, doch zelden. De strekking is wáár in hooger beteekenis. Uit den aanhef van 361 kan men opmaken dat ik behoefte voelde my door verandering van toon, eenigszins te herstellen van de misselykheid die 'n gevolg was der beschouwing van onzen politieken en maatschappelyken toestand. Myn voornemen was in den ‘Wouter’ 'n schets te geven van den stryd tusschen laag en hoog, tusschen zielenadel en ploertery. Wouter is een nieuwe - en betere! - Faust, een Don Quichot naar den geest. Ontevredenheid met m'n Publiek - dat niet lezen kan (zie de noot by 't slot der zeeziekte-vertelling) - belette my telkens voorttegaan. Ik durf me vleien met de meening dat het nageslacht dit jammer vinden zal.   (1879) De door sommige geopperde meening dat de Wouter-geschiedenis myn biografie wezen zou, is bespottelyk van ongerymdheid. * De overgang van, zoo'n ‘insteekpakjen’ op 't ‘buisje boven den broek’ was 'n enorme sprong, vooral omdat daarby 'n vest te-pas kwam, waarvoor by zoo'n insteekpakje geen plaats was. Hierby namelyk was het buisje gesloten, en de broek van alle zyden daarop vastgeknoopt. Of die hierarchie in 't kindertoilet nog bestaat, is me onbekend. In Wouter's tyd speelde ze 'n groote rol. En ook jaren daarna. Ikzelf heb menigen traan geschreid omdat het ‘open buis’ met daarby behoorend ‘vest’ my onmenschelyk lang onthouden werd. * Die zoogenaamde tusschenscholen zullen nu wel niet meer bestaan. Het waren inrichtingen van onderwys voor niet zéér arme kinderen, maar toch voor dezulken wier ouders niet by-machte waren 't volle schoolgeld te betalen. Of men op zoo'n school nog minder leerde dan by 'n Msjeu, weet ik niet. * Een herberg met tuin, even buiten de stad. † Dit is met het oog op andere tydaanwyzende omstandigheden, 'n fout. De sous pieds zyn van eenigszins lateren datum, en zullen nu wel haast terugkomen. Liever zag ik de lange broeken afgeschaft, die leelyk staan en zeer ondoelmatig zyn. * Men verzekert my, niet zeer lang geleden in 'n lyst van verkochte meubelen, zoo'n voorwerp te hebben omschreven gezien: ‘een vioolkast op pooten.’ 't Was 'n onbekend ding! Wie zoo-iets in Frankryk vertelde, zou geen geloof vinden. Ik moet echter erkennen dat dáár, en elders buiten Holland, andere zaken voorkomen, die erger zyn. Ik zie op 't oogenblik geen kans behoorlyk uittedrukken wat ik bedoel. Toch zal ik 't later eens beproeven. * Op die markt namelyk werd gegeesseld, gebrandmerkt en gehangen, in die dagen. * Dit riekt naar de vuursteen-periode. De auteur is niet met z'n tyd meegegaan. * Ik erken dat hieromtrent sedert de laatste zes jaren 'n groote verbetering heeft plaats gevonden. * Toch niet! De manie van klassificeeren is algemeener dan ik hier aannam. En ook de oorzaak is my duidelyker geworden. Die oorzaak is... traagheid. We nemen in kunst, wetenschap, moraal en staatkunde, zekere konventioneele onderscheiding van soorten aan, om door 't rangschikken van elke voorkomende zaak onder een van die rubrieken, ons ontslagen te rekenen van verdere beoordeeling. ‘Die man is van de klasse der geleerden.’ Dus: hy weet het! ‘Rafaël staat genoteerd onder de meesters.’ Dus: die schildery is mooi! ‘Het tegenwoordig ministerie behoort tot de liberale party.‘ Dus: hoerah voor dat ministerie! Enz. Den zotten schroom om myn werken te noemen, schryf ik voor een deel toe aan de moeielykheid om ze onder deze of gene ‘soort’ van letterkundery te rangschikken. Men is bevreesd voor de inspanning die 't kosten zou hen te beoordeelen zonder maatstaf. Pennewip's pruik weet er geen weg mee. * Boutjes heetten de ganzepennen van de soort die op de scholen gebruikt werd. De betere soort noemde men, naar ik meen, schachten. Stalen pennen kwamen veel later, en werden niet vriendelyk ontvangen. Men kon er geen krullen mee trekken, een kunstje dat in Pennewip's dagen in hooge achting stond. Toen, en vooral ruim honderd jaren vroeger nog, schynt de schryfkunst 'n veel hoogeren rang bekleed te hebben, dan tegenwoordig. In den ‘Belachelyke Jonker’ van Bernagie wordt het mooie schrift van een der mededingers naar de hand van 'n meisjen, in allen ernst opgenoemd onder de verdiensten die hem den voorrang waardig maken. * Op Pennewip's recensentenwysheid is 'n aanmerking te maken van gelyke soort als die welke voorkomt in de Noot op 183. Over 't geheel is de goede man hier gechargeerd. Zeer ten-onrechte belast ik hèm met het geeselen onzer verzensmeden, daar dit niet tot de klasse der werkzaamheden behoort, waartoe hy by-voorkeur zou geschikt zyn. Ironie past niet in z'n rol. Een andermaal beter! (1879) De meeste verzen van volwassen personen geven in zotterny aan die van Pennewip's leerlingen weinig of niets toe. Het byna eenig onderscheid ligt slechts hierin dat het gerymel van ‘groote menschen’ meestal minden vermakelyk is. Wanneer toch zal die kinderachtige spelery 'n eind nemen? Men moest zich schamen! * Ten-onrechte! Want al is 't geen humor, wèl worden soortgelyke grappen daarvoor uitgegeven, en slechts daarop kan meester Pennewip's vraag gedoeld hebben. Het twyfelen van de pruik is dus ongegrond, en ik raad haar de aandachtige lezing aan van Prof. Oosterzee's verhandeling: de scepticismo caute vitando. * Kattenburg en Wittenburg zyn afgelegen buurten in den Amsterdamschen oosthoek. Even als het nog verder gelegen Oostenburg, zyn 't eilandjes die slechts door bruggen met de eigenlyke stad vereenigd zyn. De voornaamste tak van bedryf in die buurten is de scheepsbouw. Men noemde de daar wonende scheepstimmerlieden ‘byltjes’ en deze menschen gingen in de woelige tyden der Republiek voor byzonder oranjegezind door. Wat daarvan de oorzaak was, en of 't nog zoo is, weet ik niet. In den mond van pennewip, en naar de schatting zyner hoorders, is Wittenburg iets als 't eindje van de wereld. In wouter's jeugd waren er duizende Amsterdammers die nooit het gebied der stad hadden verlaten. Sommigen zelfs overschreden de grenzen eener bepaalde buurt niet. En dit is waarschynlyk nog niet geheel veranderd. De bekrompenheid van blik die 't meerendeel der inwoners kenmerkt, gaat dan ook alle beschryving te boven. Ze weten niet eens wat 'n markt is. Toch raad ik vreemdelingen ten-sterkste aan, die stad te bezoeken en te bestudeeren. Dit is veel interessanter dan 't bezien van moderne hoofdsteden die allen op elkaar gelyken. Waar vindt men, byv. een Jodenbuurt als te Amsterdam? 't Is belangwekkend van leelykheid. * De ontstelde vrouw bedoelde eau de la reine de Hongrie, een reukwatertje dat in vogue de eau de Cologne voorafging. Behalve by gelegenheden als de in den tekst vermelde, diende het in de kerk om de vrouwelyke toehoorders wakker te houden, waaruit alzoo blykt dat die lodderyn, uit 'n theologisch oogpunt een gewichtige zaak was. De klassieke wyze van gebruik was, 'n klein sponsje daarmee te bevochtigen, dat de dames in een net gepolyst cocotilledopje by zich droegen. Onder de preek ging zoo'n ding van de eene hand in de andere, en ieder die nog niet sliep snuifde er aan ter kontinuatie van halve wakkerheid, en tusschen twee knikjes aan de vriendelyke eigenares in. * By 't gereedmaken van deze uitgaaf, voelde ik onder 't korrigeeren der dichtoefeningen van Pennewip's leerlingen, den lust in my opkomen, die voorbeelden van poëtery op eigenaardige wyze te vermeerderen. In-plaats namelyk van onzen meester over de schouders te zien, en Lysje Webbelaar of Tryntje Fop cum sociis sociabusque rymelend intevoeren, dacht ik er aan wat tekst te ontleenen aan onzen grootemenschen-Helikon. Maar zie, ik mag 't niet doen. De stortvloed overstelpt my... waar zou ik eindigen? Zeer ernstig gesproken, ik zie kans 'n dikken bundel te vullen met aanhalingen uit de rymlitteratuur van volwassen menschen - dominees, kiezers, echtgenooten, mannen met 'n baard, gegradueerden, deftige luî, rechts- of andere Meesters, vaders en grootvaders - aanhalingen waarover Pennewip's pruik zich verbazen zou! Versjes-maken is 'n onschuldige liefhebbery. Maar niet onschuldig is het, daarvan een métier te maken, dat spelletjen uittegeven voor iets wezenlyks, daarmee 't onnoozel volk te bedriegen, en het door klinkklank te biologeeren tot onverstand. Het Drutni min in 564 is 'n versje! De zeer weinige inderdaad schoone verzen die er bestaan - ze zyn by enkele regels te tellen - wegen niet op tegen 't misbruik dat er van vers-lymery gemaakt wordt. Niet alleen dat de ware poëzie niet in zulke kunstjes bestaat, maar ze is er wars van. Ik zou 't beschouwen als 'n blyk van grooten vooruitgang, als volwassen mannen door de publieke meening veroordeeld werden zich te schamen, als ze met bundels verzen voor den dag kwamen. De opmerking van Droogstoppel dat ivoordraaien moeielyker is dan verzenmaken, komt me zoo gek niet voor. Dat ook 'n dichter soms verzen maakt, heb ik reeds in 56 erkend. Maar dit blyft zeldzame uitzondering. In den regel zyn verzenmakers géén poëten. 't Is 'n kinderachtig handigheidje dat ieder zich kan eigen maken, en dat voor den denker niet de minste waarde heeft. Wat ik nu in den aanhef dezer noot bedoelde, is: dat onze verzenmakers zelfs in dat nietige handigheidje over 't algemeen zeer laag staan. De Vlamingen zyn ons op dit punt ver vooruit. * Amen, dat zy zoo! Tot dezen hartelyk gemeenden wensch, voel ik my onder de korrektie meer dan ooit gedrongen, door al wat ik dezer dagen (Juni '72) over den onlangs gestorven thorbecke te lezen kreeg. By alle andere, my onbekend gebleven ‘eminente’ eigenschappen van dien fetisch, verneem ik nu ook: dat-i zoo uitmuntte als... Schryver! Aan het ophemelen van dien ‘Staatsman’ - een der meest doorslaande blyken en oorzaken onzer dekadentie! - was ik gewoon. Maar dat men hem nu ook als auteur verheft, is me eenigszins nieuw. De man schreef allergebrekkigst, en levert in z'n kreupele werken (452) een getrouwe afspiegeling van z'n bekrompen geestvermogens. Hy was een der kleinste mannen die ooit 'n rolletje speelden op publiek terrein. Arm Nederland! Wat my betreft, ik schaam my opgang te maken in 'n land dat zich sedert twintig jaren liet gebruiken tot voetstuk van zooveel walgelyke geestesarmoed, als die dorre droge kommiezige ideënlooze bureau-kunstenmaker by voortduring ten-toon spreidde, en houd me aan den wensch in m'n tekst: om-godswil, fluit my uit! Ik zou anders genoodzaakt zyn de pen neerteleggen. * Schuilhokje - als amsterdamismus juister: schuilhokkie - gelde voor schuilhoekje. In vorige uitgaven staat: schuilevinkje, dat ik gedachteloos geschreven had, en waaromtrent ik verwys naar de noot op 887, onder opmerking dat ik waarschynlyk deze fout niet zou gemaakt hebben, indien het hier myn doel ware geweest een by-uitsluiting taalkundig werk te schryven, gelyk met den arbeid der heeren D.V. en T.W. wèl het geval was. Wie dit op zich neemt, behoort er meer van te weten dan zich die geleerden - volgens getuigenis van zoo'n binnengesmokkelden vink - blyken te veroorloven. Wat de zeeslangen aangaat, deze sujetten vertoonen zich periodiek... in couranten. De zeer ‘geloofwaardige getuigen‘ ontbreken nooit, zoo dikwyls er penurie is aan nieuws of politiek. Toch begryp ik de mogelykheid der goede trouw van sommigen die beweren zoo'n zeeslang gezien te hebben. Onder eenige voorwaarden van weêr, wind en dampkring, vertoont zich op den oceaan somwylen aan de kim zekere rafeling die - met wat voorbeschiktheid tot het wáárvinden van iets vreemds - zou kunnen worden opgevat als het schuifelen van 'n reusachtige slang. Ook is hier misschien fata morgana in het spel, zooals, byv. op den Blocksberg. Zoodanige aan gezichtsbedrog ontleende verontschuldiging houdt evenwel op, wanneer de ‘geloofwaardige getuigen‘ hun berichten met afbeeldingen opluisteren. Er bestaan platen waarop de slang zich eenige malen om den romp van 'n driedekker kronkelt, en dan nog lengte genoeg overhoudt om met kop en staart beide, de bramzaling te bereiken. Een sloep kan ongedeerd tusschen de tanden van zoo'n monster heenroeien. Toch blykt niet ieder die deze byzonderheid te zien krygt, oogenblikkelyk van schrik te sterven, want er blyven somtyds ‘geloofwaardige getuigen‘die teekenen kunnen, in leven om de zaak behoorlyk in plaat te brengen. * Zeer inkorrekt! De geestigheid van fancy's mededeelingen is van beter gehalte dan deze boutade van den auteur, die alweder - gelyk in 183 en 385, en zeer ten-onrechte - de sprekende produkten van z'n eigen vinding in de rede valt. Jezus, pennewip en fancy hebben reden tot klachten, en ik beken schuld. Toch laat ik dien ongepasten uitval staan, daar hy me by-gelegenheid dienen kan als uitmuntend voorbeeld van valsch-vernuft, geheel iets anders dan gewoonlyk met dien naam bestempeld wordt. Valsch vernuft namelyk is niet gelykbeteekenend met géén vernuft, zooals door sommigen gemeend wordt. * De zelfbeleediging die in dit voorgeven ligt opgesloten, schynt den geloovers niet te deeren. En tevens stellen zy hun eigen God laag door de meening dat hy kan gediend zyn met 'n deugd die gegrond is op vrees voor z'n ongenade. Om de onzedelykheid van dit begrip te doen in 't oog vallen, behoeft men zich slechts de vraag voorteleggen, wat men te denken hebbe van een kind dat alleen uit vrees voor z'n vader het goede doet? Het goede, dat dan eigenlyk ten-gevolge van het ellendig motief, 't kwade wezen zou? ‘Neen, zegt men, wat God wil, is per se het goede. Het zou goed zyn op-zichzelf, ook al kenden we zyn wil niet. “God” en “goed-zyn” is synoniem.‘ Dan is God overbodig, en de aanmerking op de fraze waarmee dit idee begint, blyft van volle kracht. * Ook deze opmerking is niet vereerend voor wie haar maakt. Er ligt iets in als: nu ja... 't is wel onwaar, doch we hebben zoo'n leugen noodig om baas te blyven. Ik ontken die behoefte aan onwaarheid, doch al ware dit anders... neen, 't kan niet anders wezen! Bovendien: Volk? Het Volk? Wie ben ik dan? Wie zyt gy die zoo spreekt? Staan wy buiten het Volk? Waar zou 't heen indien ieder zichzelf maakte tot iets byzonders, en alle anderen tezamen tot Volk dat men zou mogen voeden... neen, vergiftigen met leugens? * In een werk als deze ideen kon dit onderwerp niet onaangeroerd blyven. Toch heb ik 't nooit monografisch behandeld, misschien wel juist omdat het zich overal op den voorgrond dringt. Ook in 922 komt iets voor over 't uitgangspunt onzer zedelykheidsbegrippen, doch alweder ter-loops, en reeds daar stelde ik my voor, dit punt aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Ik hoop dat voornemen zoodra mogelyk uittevoeren, o.a. naar aanleiding der essay van Dr f. feringa, in zyn zeer belangryk werk: Democratie en Wetenschap. (Groningen bij P. van Zweeden.) * Een zonderlinge eisch! Vordert men dit ook van den geneesheer die 'n ziekte bestrydt? * Dit is de vraag. Het gebeurt vaak dat juist die hinderpalen aansporen tot nadenken en verzet. Zeker soort van femelary verwekt afkeer in den knaap, die dan al zeer spoedig zich voorneemt: als ik groot ben, zal ik... Maar jammer blyft het dat de zoodanige, vóór hy ‘groot‘ is, zich moet plooien tot 'n schyn van onderwerping, waarby altyd de oprechtheid schade lydt. * Ziehier weder 'n fout van dezelfde soort als in 183, 385 en 409. Ik bedoel 't ontbyten niet zoozeer - schoon ik ook dàt afkeur - als wel onze tekst. Ik leg den vyfden vrome 'n uitroep in den mond, die my werd ingegeven door voltaire's luchtig kritiekje van Ezechiel IV, vs. 12. Hy zegt daarvan: pourvu que le Seigneur ou son profète ne m'invitent pas à déjeuner, of zoo-iets. De manier waarop men gewoonlyk die fransche aardigheid beantwoordt, houdt geen steek. De van-pasmakers der Schrift beweren dat hier geen spraak is van specery, saus of kondiment ter-bereiding van de spyzen, minder nog van de spys-zelf, maar van brandstof, en dat dus voltaire ten-onrechte zoo afkeerig was van 'n invitatie om aan 't maal deeltenemen. Dat mest - byv. van runderen - in sommige Oostersche landen gebruikt wordt als brandstof, is waar, al kan ik niet verzekeren dat dit ook 't geval is met de in den aangehaalden tekst uitdrukkelyk omschreven soort. Aannemende echter dat vs. 12, naar den wensch der theologen, in niet al te onzindelyke beteekenis kon worden opgevat, dan nog verzetten zyzelf zich door die opvatting flagrantelyk tegen hun ‘Heer’ die in 't volgend vers ronduit verklaart dat het ditmaal z'n stellig voornemen is, iets heel onsmakelyks te doen gereed-maken. In vs. 11 wil ik me niet verdiepen, om niet meer te bewyzen dan noodig is. Er blykt alzoo duidelyk dat voltaire's tegenzin in de uitnoodiging volkomen gewettigd is, en schriftuurlyker dan die der uitleggers. Toch heeft hy ongelyk! De vraag is namelyk niet, hoe en waar hy ontbyten wil, maar: of hy op die wyze de strekking van ezechiel's bedoelingen weerlegt? Ik beroep my te dezen aanzien op 134, en zou misschien door anderen verwezen worden naar 395 en 't slot van 432. De lezer moge kiezen. Wat my betreft, ik kan uit den heelen ezechiel niet wys-worden, al keur ik dan ook de manier niet goed, waarop voltaire hem aanvalt. My komt, byv. de zoo gewraakte beeldspraak in cap. XXIII, niet alleen verdedigbaar maar zelfs grandioos voor. Hoe dit alles wezen moog, ik liet onzen vyfden vrome iets zeggen dat niet in hem wezen kon, en voor die schryversfout vraag ik vergeving. * Het zal misschien sommigen niet onaangenaam zyn, hier de beteekenis van dit woord te vinden. In 't maleisch is kaka 'n oudere zuster. Met dit woord spreekt men op beleefde wys een niet zeer jonge vrouw aan. Toea beteekent oud. Alzoo kaka toea = oude vrouw. Om de gelykenis met den mond van 'n besje, hebben de inlanders aan een nyptang den naam kakatoea gegeven. En daar de bekende vogel iets zeer ouwevrouwelyks in z'n voorkomen heeft, en tevens 'n bek die hem als nyptang dient, bestond er 'n dubbele reden voor 't naamgevend peetschap. Moet ik om verschooning vragen voor deze en dergelyke nootjes? Men bedenke dat ik voor velen schryf die 't in de kennis van... Indische zaken nog minder ver brachten dan 'n bewoner van Batavia, of dan de specialiteiten uit ‘de-n-Oost’ in onze Tweede-kamer.