Ideën I
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij138.(Vervolg van 132) Ik ontvang van den heer Höveker 't volgend briefje: WelEdele Heer, Ik begrijp niet regt UEd's bedoeling. Gaarne echter zag ik van het bewuste stukje geen gebruik gemaakt. De heer Höveker begrypt m'n bedoeling niet? Ik ben zeer gewoon aan gebrek aan begrip, zoowel by anderen als in mezelf, maar ditmaal... Eilieve, wat kan er duisters liggen in m'n bedoeling? De Heer Höveker heeft, met loffelyke zucht om z'n medemenschen te waarschuwen tegen den verderfelyken invloed des Bybels, 'n boekjen uitgegeven waarin die invloed in vry scherpe omtrekken wordt geschetst. Ik schryf hem dat z'n waarschuwend werkjen ondanks den lagen prys niet genoeg verspreid is, en vraag vergunning het overtenemen in m'n ideen die door 't heele land gaan. | |
[pagina 63]
| |
M'n bedoeling? Wel, m'n bedoeling is meetewerken tot de verspreiding van de nuttige wenken die in dat boekje worden gegeven, anders niet. Hoe, de Heer T.M. Looman - zoo heet de vertaler van het in 't duitsch geschreven werkje - geeft in eenvoudige doch indrukwekkende taal, 'n tafereel van de vreeselyke gevolgen der bidstonden, van bybellezing en dergelyke tot krankzinnigheid leidende - of van krankzinnigheid getuigende -- uitspattingen, en de heer Höveker, de uitgever, staat my niet toe gebruik te maken van de nuttige wenken die hy verkrygbaar stelt tegen drie gulden de honderd exemplaren? Hoe, ik hoor brand roepen, en mag niet herhalen: brand! Hoe, de schryver van 't verhaal der ‘geestelyke opwekking’ te Elberfeld, zegt ons dat er 'n leeuw op ons pad is, en de heer Höveker handhaaft z'n kopyrecht op die waarschuwing? Waarlyk, ik begryp den heer Höveker niet. Van geldelyk voordeel kan hier geen spraak zyn. Een werkje dat voor vyf centen te verkrygen is, komt me als fondsartikel niet zeer belangryk voor. En al ware dit anders, er ligt wreedheid in 't tegengaan der verspreiding van zoo nuttige waarschuwingen als in dat kleine boekje worden gegeven. Een kort verslag evenwel - altyd in het belang der zaak - zal my geoorloofd zyn. Misschien zal men na 't lezen daarvan, het spaansche vonnis waarvan ik sprak in 132, minder ongerymd vinden.
Er schynt 'n Evangelisch-Verbond te bestaan, dat in de publieke bladen alle Christenen heeft opgeroepen om bedestonden te houden in de week van 6-13 Januari 1861. Achttienhondert 61, achttienhonderd, niet vyftienhonderd, niet dertienhonderd, niet zeshonderd, niet éénhonderd. Ik spreek van 't één en zestigste jaar der negentiende eeuw! In die week dan van dat jaar zouden alle Christenen gemeenschappelyk bidden. Of alle Christenen 't gedaan hebben, weet ik niet. Ik denk, neen. Ik althans heb weinig of niets gehoord van de gevolgen die zoo'n biddery blykt na zich te slepen.
De suppoosten van 't stadsweeshuis te Elberfeld ‘voelden zich opgewekt, om ook van hunne zyde gemeenschappelijke bidstonden te houden, en den Heer, behalve in de door het verbond voorgeschrevene algemeene aangelegenheden van het Godsrijk...
Sic. Dat ‘Verbond’ schynt de aangelegenheden van 't Godsryk voorteschryven. Behalve dáárin alzoo: | |
[pagina 64]
| |
‘Den Heer inzonderheid aanteroepen om de bekeering van de aan hunne zorg toevertrouwde kinderen, wier verregaande ligtzinnigheid hun reeds sedert lang menigen zucht had afgeperst, en hun gemoed ter neder gedrukt had...
Ik ben innig begaan met die zuchtende, ter-neder-gedrukte suppoosten, en tuchteloos als ik ben, wil ik even ter-zy springen om wat te zeggen over exordia. Een exordium, voor wie 't niet weet, is de eerste akte van 'n drama. Knoop, ontwikkeling, beloonde deugd, toepassing, baasspelend fatum en ryke ooms... dat alles komt later. Hebt ge nu ooit 'n zoo schoon ‘eerste bedryf’ gelezen als ik u gaf in de weinige kursief gedrukte regels waarmee 't weeshuis-drama aanvangt? Al de dramatis personae werden u in één pennestreek voorgesteld en geschilderd. Men laat u de verwikkeling van onderscheidene belangen gissen. Ge voorziet stryd. Stryd tegen de ligtzinnigheid van die kindertjes. Ge voorziet droefheid. Zeker, de suppoosten hadden al lang gezucht. Ge voorziet overwinning in de vyfde akte. Ja, overwinning, want alle Christenen zullen tegelyk bidden van 6-13 Januari. Als dàt niet hielp, mocht de drommel-zelf dramaas maken en bidstonden uitschryven. En toch - want ik wil rechtvaardig zyn, zelfs jegens schryvers van tooneelspelen - toch is er 'n fout in den aanhef. De booze tante, de onverbiddelyke voogd, de valsche knecht, de tegenwerkende kracht is vergeten. Dat is in dit geval, zooals in veel gevallen, de duivel. Gegeven: 'n ‘Evangelisch Verbond’ zuchtende en saamgevouwen suppoosten, biddende Christenen en 'n ‘Heer’... zie, dat alles wil denzelfden weg op. De stryd van al die elementen tegen de ligtzinnigheid van weeskindertjes zou wat al te gemakkelyk wezen, zou te weinig kans bieden op de in christelyke bedestonden en tooneelspelen zoo onmisbare katastroof, wanneer niet de ligtzinnigheid werd gesteund door zekere macht, sterk genoeg om vyf akten lang den stryd voltehouden. Welnu, die macht komt dan ook wel degelyk in 't stuk voor, maar ik had gewenscht die met 'n enkel trekjen aangeduid te zien in 't overigens zoo schoone exordium. By herdruk stel ik voor, aldus te beginnen:
‘De duivel, die niet begrypt hoe ernst en deftigheid aan weeskindertjes, had de weezen te Eberfeld ligtzinnig gemaakt.’
Daarop zou dan heel geleidelyk volgen: 't biddend Christendom, de suppoosten en de welbekende ‘Heer.’ | |
[pagina 65]
| |
Doch dit kleine vlekjen ontneemt niets aan de waarde van den diamant. De aanhef eindigt met de geruststellende verklaring dat de Heer het gebed verhoort, dat Hij helpt boven bidden en denken, dat geen arbeid in Hem te vergeefs is.
Zeer juist! De ‘Heer’ en de suppoosten, en al die biddende Christenen zullen den stryd tegen den duivel winnen. De arme duivel die altyd wordt verwonnen - en altyd op-nieuw gered is ten-stryde - moet ook hier alweer den stryd opgeven. Hy wordt gedwongen den ligtzinnigen geest van de weeskinderen te doen uitvaren, die ter schadeloosstelling worden bedeeld met 'n groote maat van vrome, suppoostbehagende, christelykbidstondächtige, den ‘Heer’ welgevallige krankzinnigheid. Ik betreur zeer dat my 't verlof geweigerd is het pronkstuk in z'n geheel te geven. Ik mag maar 'n paar punten aanstippen. Reeds op den dertienden Januari was een van de meisjes ‘stil, en zigtbaar inwendig aangedaan.’ Die datum geeft stof tot nadenken, en tot bewondering van de wysheid der Evangelische Verbonden. Men had bidstonden uitgeschreven van zes tot dertien Januari, en ziet, reeds op den dertienden was een van de meisjes stil. Het nut der gebeden-zelf ga ik nu even voorby, om alleen te wyzen op de maat der gebeden. De kunde van 'n arts toch openbaart zich evenzeer in de hoeveelheid, als in de soort der geneesmiddelen die hy toedient. Men zou bidden. Goed, maar hoeveel, hoelang? Wat was de noodige dozis van 't gebed? Het Evangelisch-Verbond zeide: van zes tot dertien Januari. Niet: van zeven tot veertien. Niet: van vyf tot twaalf. Een volle week, en juist die week. Wanneer werd een der meisjes ‘stil en inwendig aangedaan?’ Op den twaalfden? Neen. 't Zou schynen of het bidden van den dertienden overklompleet was. Op den veertienden? Nogeens neen. Men zou in dat geval mismoedig zyn geworden op den laatsten biddag. Een van de meisjes moest ‘stil worden, en inwendig aangedaan’ juist op 't ware oogenblik. Niet later, opdat men niet vertwyfelde aan 't effekt. Niet vroeger, opdat niet de hoeveelheid gebeds te groot voorkwam.
‘Tegen den avond klaagde zij den vader of directeur, over zieleangst...
Heel braaf! | |
[pagina 66]
| |
‘Den volgenden dag werd zij weder even onrustig.’
Heerlyke onrust!
‘Kort daarna kwam een tweede meisje bij den vader, en klaagde over angst en zondennood. Zy verzocht om den sleutel eener vrije kamer, om in stilte te bidden. Er werd van de zaak geen gewag gemaakt.’
Waarom niet? Ik begryp dit niet recht. Ook vind ik 't nogal moeielyk voor bestuurders van weeshuizen, om by zulke gelegenheden ieder kind 'n lokaal à part te geven.
Nu kwamen er verscheiden meisjes die ‘aangegrepen’ waren, en de ‘vader’ begon meetebidden.
Maar ziet, 'n afzonderlyk lokaal, 'n ‘vrye kamer’ scheen niet meer aan het doel te beantwoorden. De ‘vader’ werd geroepen by 'n jongen ‘die op den keldertrap lag.’ Deze ‘had een hevigen zielestrijd.’ Men wenschte dat ‘allen zich alzoo mogten neerwerpen voor den Heer.’
Ik vrees dat dit de passage naar den kelder zou belemmerd hebben.
De ‘vader’ bad met den ‘aangevochten jongen.’
Hier eerst komt de Duivel in 't spel, dien we zoo ongaarne misten in 't exordium.
Nu liepen vier jongens, ‘mede aangegrepen, naar den badkelder.’
Ik prefereer dien kelder boven den trap.
‘Thans waren zeven jongens aangegrepen, en wel zóó krachtdadig dat ze niet konden slapen.
‘Den ganschen nacht bragten zij door met bidden en smeeken’ en 't hielp zóó ‘dat ze smaad en spot konden verdragen.’
Dat zou my te-pas komen! Zoodra mogelyk maak ik 'n uitstapje naar dien kelder. Maar... wie smaadde hen? En waarom toch?
‘Zij baden over dag in ieder vrij kwartiertje, lazen en verklaarden (!) de H. Schrift.’
Die ‘verklaringen’ zullen kurieus geweest zyn. | |
[pagina 67]
| |
‘Toen werden er zeven andere jongens overtuigd van hunne zonden.’
Den volgenden avend lagen er ‘zestien jongens op de knieën of op het aangezigt.’
In gewone gevallen keur ik 't af dat men z'n aangezicht gebruikt om er op te liggen. Ik geloof dan ook zeker dat het daarvoor niet gemaakt is. Maar zoo'n drama heeft byzondere eischen.
Op 31 Januari werd er door 'n kind van tien jaar 'n toespraak gehouden die klonk als 'n klok, en door 'n veertienjarigen jongen 'n gebed uitgesproken: ‘waarvan men met verbazing bemerkte dat de H. Geest het had gewerkt.’
Die verbazing is overkompleet. Na al 't bidden om dien Geest, verbaas ik my over die verbazing.
Daarna las dezelfde jongen Openbaring 21, en het tienjarig kereltje hield daarover 'n ‘uitweiding, waarbij men dikwijls moest denken: vanwaar komen dezen zulke dingen?’
Wèl, van den Geest, dat 's klaar! 's Avend baden er dertig jongens en even zooveel meisjes. Na dien bidstond gingen de ‘aangegrepen jongens weder naar den kelder, en baden...
Ter afwisseling zeker. Onder ons, ik denk dat er ook meisjes naar den kelder gingen, maar dat de gewyde schryver dit verzwygt omdat de wereld booze gedachten heeft.
Eén jongen was ‘verstokt’... als Koning Faro, denk ik. Hy ‘wou niet zalig worden, had hy gezegd, al werd ook ieder zalig.’
Daar is originaliteit in dien Elberfeldschen Radboud, maar 't bekwam hem slecht, dat zult ge zien.
Door bidden en weerbidden kreeg ook hy 't eindelyk te-kwaad. Eerst klaagde hy ‘dat zijn kracht half gebroken was.’ En 'n oogenblik later ‘gaat hij ook naar den kelder.’ ‘Hij valt oogenblikkelijk neder, kermt en valt in de hevigste stuiptrekkingen neder (tweemaal vallen: sic) zoodat hij weer naar boven moest gedragen worden.’ ‘De stuiptrekkingen duurden meer dan drie uren.’ ‘Tegen vier uren vertoonden zich - voor de verandering alweer - de stuiptrekkingen.’ ‘Toen uitte hij dat hij nu gelooven kon.’ | |
[pagina 68]
| |
Parbleu, il était payé pour cela! Na zooveel stuipen!
‘'s Avonds ten zeven ure viel hij weer in...
In wàt? denkt gy? Ditmaal in:
‘Stuipen, die tot elf uur duurden. Hij had een geweldigen honger...
Honger, appetyt, trek, begeerte... naar wat? vraagt ge weer. Raad eens. Ik geef 't u in drieën, in zessen, in tienen...
‘Honger naar... zielespijs.’ ‘Hij zocht met krampachtig bevende vingers kapittels uit den bijbel op, onder anderen Ps. 23.’ ‘Hij geraakte in verrukking. Hij nam in handen eene tabel waarop een gezangvers stond uitgedrukt, en maakte den indruk als wilde hij den inhoud verslinden.’
Ik geloof 't graag. Met zoo'n honger!
Na achten hielden de stuiptrekkingen eensklaps op. Een weinig later kwamen ze terug. Toen werd hy ‘kalm, en bad.’ De stuipen lieten zich weder niet wachten. Eindelyk ontving hy den ‘behoorlijken vrede des gemoeds, dien hij tot nog toe behouden heeft.’
Nu... gestolen heeft de arme jongen dien vrede niet!
Maar nu wierpen zich vele anderen neder voor den ‘Heer.’ 's Namiddags baden 37 jongens. Er staat ditmaal niet by of 't in den kelder was. Maar we vernemen by deze gelegenheid ‘dat de Geest blaast waarheen hij wil.’
Dat vind ik pleizierig voor den Geest. Verbeeld u de onaangename pozitie van 'n Geest die maar mag blazen in één richting. Of van 'n Geest die niet vry is in zyn blazen. Of van 'n Geest die in 't geheel niet blazen mag.
‘Grootere beweging onder de meisjes. 's Avonds algemeene bidstond.’
Wat al variatie in de stoffeering. Bidden en stuipen. Stuipen en bidden! Maar nu gebeurde er iets dat lastig wezen zou in vergaderingen, als 't mode werd. Meer dan zestig jongens en even zooveel meisjes hielden zich ditmaal bezig met bidden:
‘Na 't gezang bad de voorganger eerst; terstond na hem een der suppoosten, en daarna sloeg een opzichter een gedeelte der Heilige Schrift ter lezing voor, waarna hij - ter afwisseling altyd - een gebed wilde doen.’ | |
[pagina 69]
| |
Maar die opzichter had gerekend buiten 'n ‘elfjarig jongentje’ dat vóór hem begon te bidden, en wel zóó: dat hij er niet toe komen kon.’
A la bonne heure!
En hoe bad dat kereltje? Hy bad zoo ‘schriftuurlyk dat het allen door de ziel ging.’ Vervolgens begonnen er anderen te bidden, namelyk:
‘Vier of vijf jongens, ook de knaap die den vorigen avond in stuiptrekkingen gelegen had.’
Die arme opzichter kon maar niet aan den slag komen. Er is 'n schoone dramatische spanning in 't vruchteloos streven van dien man om te verlossen van z'n gebed. Maar zie, 't jongetje dat den vorigen avend ‘stuiptrekkingen’ had gehad, kreeg ditmaal... ‘stuiptrekkingen.’ Dat komt er van als men 'n opzichter niet aan 't woord laat komen! Gelukkig duurden de stuipen ditmaal niet lang, want kort daarop:
‘zong hij lofliederen.’ ‘Allen waren ontroerd.’ ‘Niemand kon zich inhouden.’ ‘Ieder liet zyn tranen den vrijen loop.’ ‘De meisjes snikten en weenden luid.’ ‘Er moesten twee volwassenen en verscheiden kinderen naar buiten gebragt worden.
Wat 'n levendigheid in de aktie! Naar binnen, naar buiten, naar boven, naar beneden, naar den kelder, op den trap... gedurig verandering van tooneel. Later:
‘baden eenige jongens.’ ‘De beweging werd hoe langer hoe sterker.’
De plus fort en plus fort!
‘Over den tijd was men geen meester meer.’
Waarom, denkt ge? Omdat de horloges verzet waren? Omdat er verwarring was in 't klokkespel van het Elberfeldsche weeshuis? Volstrekt niet! Men was:
‘over den tijd geen meester meer, omdat de Heer zelf het bestuur in handen had genomen, en zoo kon de bidstond eerst te 10½ uur gesloten worden.’
Die Heer, die Heer! Is dàt nachtbraken!
Men hoorde overal lof- en dankliederen weêrgalmen. Maar hier en daar lag er ook een die over zijn zonden jammerde!’ ‘In dezen | |
[pagina 70]
| |
nacht werden den Heere vele kinderen geboren.’
En, lezer, wat denkt ge dat er plaats vond, den volgenden avend? Wel:
‘Een bidstond.’ ‘Opwekking onder de kleinere meisjes.’ ‘Zeven- of achtjarige kinderen riepen om genade, om een rein hart (!) om den H. Geest voor zich zelve, voor andere kinderen, voor de suppoosten, voor den onderwijzer.’ ‘Een der kinderen viel daarbij als dood neder, en bleef een langen tijd in koude verstijving.’ De ‘vader’ moest met drie groote meisjes ‘bidden.’ Voor hy daarmee ‘gedaan had’ werd hy geroepen by de andere meisjes ‘die op de slaapplaats naar hem verlangden.’
En wat vond hy daar? De oude geschiedenis. Neen, niet geheel. De meisjes lagen ditmaal ‘op hare knieen in de bedden’ wat dan ook makkelyker is dan op 'n trap of in den kelder. Maar overigens - o heerlyke overeenstemming in verscheidenheid! - overigens: ‘luid roepen om genade en ontferming, weenen en snikken en jammeren’ en tusschen dat alles in: ‘bidden.’ ‘Op de naaste gangen gebeurde...
Wat zou er nu op de naaste gangen gebeuren, denkt ge? Wel, op de naaste gangen gebeurde: ‘hetzelfde.’ Merk op, lezer, hoe de schryver éénheid van handeling weet te huwen aan verscheidenheid van plaats. Men weent, huilt, jammert, stuipt en bidt op den trap, in den kelder, in 'n ‘vrye kamer’ in de bedden, en nu eindelyk in de gangen.
‘Na middernacht kwamen de meisjes tot rust.’
Ge meent misschien dat ze naar bed gingen pour tout de bon ditmaal... mis!
‘De meisjes kwamen tot rust, plaatsten zich in grooten getale op een der trappen in den naasten gang, en zongen’ een liedje, waarin zy den ‘Koning der eere’ uitnoodigden te zien ‘hoe zij zich nederwierpen aan den voet van zijn troon... d.i. op dien trap. Dit wordt door den schryver het ‘aandoenlijkst tooneel’ genoemd. Den volgenden morgen hadden vele meisjes vrede gevonden, maar anderen ‘lagen nog in worsteling.’ Er moest weer 'n jongetje weggebracht worden, en nog drie anderen ‘die zeer over hunne zonde kermden.’ De kinderen wenschten dien avend...
Weer moet ge raden. Welnu? De kinderen wenschten dien avend: een ‘bidstond.’ Tegen zoo'n hardnekkige biddery is geen | |
[pagina 71]
| |
Duivel bestand. ‘Vier kinderen vielen neder, en moesten weggedragen worden.’ Onder deze was een leerling die niet tot het huis behoorde maar die binnengeleid was ‘door een onzichtbare macht.’ Op weg werd hy ‘gedwongen hard te loopen.’ ‘Vele dagen achtereen had hij moeten worstelen, en was daarbij letterlijk brullende.’ (Hu!) ‘Den volgenden dag viel 't eene kind na 't andere in zwijm.’ ‘De kinderen hadden stuipachtige aanvallen... verloren de spraak... sloegen voortdurend met de handen... de engelen in den hemel zullen zich verblijd hebben.’
Ik heb er niets tegen, maar blyf er by dat het 'n zonderling amuzement is, en dat die engelen met weinig tevreden zyn.
Een jongen van zeventien jaar had zich onvoorzichtig uitgelaten. By 't zien van 'n kermende knaap had hy gezegd ‘ik wilde wel dat ik ook eens in zulke worsteling viel.’ Dit had hy niet moeten zeggen, want ‘plotseling zakt hij in een, stampt met de voeten, weent en steunt, slaat met de handen, en klaagt hoe de satan hem heeft aangegrepen, en hem den mond toehoudt als hij bidden wil.’ Hy zag er ‘ijzingwekkend’ uit. Een jongen, dien hy omarmde, riep ‘hij krabt mij! Hy waarschuwde dezen, die niet wilde gekrabt worden, tegen den Duivel: Th. riep hy, bid, hij krijgt u gewis.’
Den 7den Februari lagen twintig jongens gelyktydig te-bed, en konden grootendeels niet spreken. Voortdurend stuipen. ‘Hoe hooger de nood, hoe krachtiger 't verlangen naar 't gebed. Zij baden den Heere, dat hij als de sterkere, niet meer toelaten wilde dat zij door den boozen vijand nog langer aangevochten werden.’
Ik voor my vind dat de Heere daaraan al lang 'n eind had moeten maken.
Eindelyk bidt 'n tienjarig jongetje heel aardig. Hy zegt dat zooveel jongens ‘lauw’ zyn in 't gebed.
Ik vind, dat schikte nogal.
Vervolgens betuigt hy ‘dat hijzelf zoo lauw geworden is, maar dat hij niet weer lauw worden wil.’ Hy vraagt om zegen op 't weeshuis ‘waarin wij 't zoo goed hebben.’
O, die kleine vleier!
Maar hy vindt niet goed ‘dat men zoo weinig dacht aan...
Weer geef ik 't u te raden in drieën! | |
[pagina 72]
| |
‘Dat men zoo weinig dacht aan de Syrische Christenen.’
Hoe vindt ge 't toch, lezer? Zoo'n kleine politikus!
‘Help hen toch!’ zegt hy tot den Heer. Maar hy doet ook een goed woordje voor de Mohammedanen ‘die een valschen profeet hebben, maar trouw in hunne godsdienst zijn. Zij gaan waarlijk met hun koran trouwer om, dan veel Christenen met den bijbel!’ Ei?
Eindelyk bidt hy voor de Hollanders in watersnood.
De heilige schryver verzekert ten-slotte, als bewijs van den rykdom der genadegaven Gods, dat van de 295 kinderen in 't Elberfeldsche weeshuis, het grootste gedeelte aangegrepen is, en dat... o hé, 't zal nu wel genoeg zyn!
Lezer, zonder u te willen overhalen tot goedkeuring van 't spaansche vonnis, durf ik u toch nà dat alles vragen of ge u niet kunt voorstellen dat menschen die veel houden van hun kinderen, menschen die minder zachtmoedig zyn dan gy en ik, menschen die misschien bericht ontvingen van den toestand der Elberfeldsche weezen... dat zùlke menschen boos zyn op de verspreiders van boeken die zùlke krankzinnigheid teweegbrengen? |
|