Ideën II
(1880)– Multatuli– Auteursrechtvrij482.Op zeker veld zag 't 'r woest uit. Er groeide niets dan doornen. Daar kwamen mannen die de moeite van zwaren arbeid niet schuwden, en niet bevreesd waren voor de wonden die hun de dorens reten in het vleesch. Zy arbeidden in dat veld met ploeg en spade, en wisten 't na veel inspanning zoo ver te brengen dat er eindelyk iets bruikbaars groeide op 'n terrein dat vroeger niets opbracht. Of altans, er was nu hoop dat er weldra iets groeien zou. Onder den arbeid waren ze lastig gevallen door de voorbygangers, die boos werden over de vlyt der arbeiders, omdat daarin, | |
[pagina 189]
| |
naar ze meenden - en ik vind dit ook - een stomme veroordeeling lag van hunne traagheid. Maar dat zy de werkluî hinderden in hun arbeid, wordt verklaard, doch niet gerechtvaardigd door die meening. Veel-min nog dat ze met steenen wierpen, en met allerlei. Want niets-doen, en dan nog lastig wezen voor anderen die wèl wat doen, is 'n dubbel kwaad. Nadat alzoo de arbeiders in dat veld zich hadden afgetobt uit bestwil... nadat ze zich hadden verheugd in 't vooruitzicht weldra vrucht te zien van hun werk... nadat ze zelfs besloten hadden een deel der opbrengst aftestaan aan de menschen-zelf die hun arbeid hadden bemoeilykt door smaad... zaten ze op zekeren avend, na volbrachte dagtaak te rusten. Zy wischten zich 't zweet van het voorhoofd, en zagen een man naderen, die voor z'n pleizier reisde. Hy zag de arbeiders niet, besefte niet hoeveel moeite er noodig was geweest om 't veld dat hy naderde, te brengen tot den staat waarin hy 't vond, maar... wel bukte hy zich, en plukte 'n boterbloempje dat zeer dicht by den weg op 't geploegde veld groeide, en zonder inspanning te vatten was met de hand. Hy riep allen die hy ontmoette by-elkaêr, toonde hun 't onnoozel bloempje, en zei, dat het de groote Victoria regia veritatis was, waarnaar zooveel botanisten al lang zochten. Het volk geloofde hem terstond, omdat het een leugen was. Of liever, omdat-i de leugen zeide op 'n aangenamen toon. En hy-zelf geloofde misschien dat hy de waarheid sprak, want zeer sterk in de botanie was hy niet. De ware naam van 't bloempje was: ‘het leven van Jezus’ en die pleizier-reiziger heette: Ernest Renan, dilettant-botanist van beroep. De namen van de arbeiders waren: Jean Meslier, Rousseau, Voltaire, Diderot, d'Alembert... o, zeer velen die braaf hadden meêgewerkt, vroeger... en in onzen tyd. Ga naar voetnoot* | |
[pagina 190]
| |
En lezer, ook in ons land ligt zoo'n veld. Ook ten-onzent wordt er gearbeid. Ook in Nederland worden de werklieden gesmaad en belasterd. In de noot onder deze bladzy vindt ge meerendeels vreemde namen. Maar Spinoza geldt voor velen! Ook bevat die zeer onvolledige lyst, voor 'n groot gedeelte, namen uit vroeger tyd. 't Is myn schuld niet dat ik niet leefde in 17- of 1800, om toen te verkondigen wat eerst nu begint erkend te worden door 't best gedeelte der mensheid, dat namelyk die mannen zich hebben verdienstelyk gemaakt omtrent het menschelyk geslacht. Maar wèl kan ik den nazaat ter-hulpe komen als-i onderzoekt wie in onzen tyd, in ons land, zorg-dragen olie te gieten in de lamp die de menschheid voorlicht. En al is niet altyd die olie saemgesteld uit de tranen en verzuchtingen van den martelaar Ga naar voetnoot* toch vloeiden er druppelen zweets in de schaal, toch was er moed noodig om die omhóóg te houden in 't gedrang der menigte, die licht begeert, maar haat voelt en vyandschap openbaart tegen wie dat licht ontstaken. Ik wil met eerbied de namen noemen van sommigen onder ons, die smaad verdragen om den wille der waarheid. En ik doe dit te-liever, omdat onlangs een theologische kunstemaker met halve wetenschap en kwart geloof, op die mannen heeft gezinspeeld met mislukte verachting. | |
[pagina 191]
| |
Ik noem: Aramaldi, Alexander D.M., H.J. Berlin, S.M. Brakel, F. Gunst, Lachmé, Mr. A.J. Nieuwenhuis, Dr. S.P. Scheltema, Mr. A.F. Sifflé, Timotheus, Titus, Thomas, van der Valk (gewezen zendeling), Dr. J. van Vloten, van der Voo, Quintilianus, Rudolf Charles. (R.C. Meyer, myn uitgever, ten-rechte: R.C. d'Ablaing van Giessenburg.) Ik vraag vergeving aan de velen die 'n eervolle plaats innemen in dit legioen, maar wier namen ik oversloeg om niet al te uitvoerig te wezen. En uw naam breng ik in herinnering, broeder dag, Junghuhn, geoloog, botanist, denker! Ga naar voetnoot* En wie meenen mocht dat er gebrek aan moed blykt uit het verbergen van namen onder pseudonymen, bedenke eerstens: dat die pseudonymen voor 't meerendeel leuzen zyn, die wel verre van iets te bedekken of te verbergen, juist dienen tot hoog-gehouden vaandel, waarop de vyand mikt. Ten-andere: dat velen dier stryders vrouw en kind hebben, welke niet als myn vrouw, niet als myn kinderen, moed en kracht bezitten tot àl te zware ontbering. En waar dit ontbreekt, is het misschien te vergeven - begrypelyk zeker! - dat men 't plicht acht z'n gezin te beschermen tegen de auto-da-fé's die de wereld gereed houdt als kwaadaardig loon voor ontvangen weldaad. Wat overigens moed aangaat... vrouwen en meisjes gaan u voor, gy half-mannen met knevels en ringbaard! Marie Anderson - gewezen leerling van den schipperenden Zaalberg - geeft haar geachten naam onbeschroomd en pâture om getuigenis te geven van haar eerlyk ongeloof. En er staan véle meisjes, véél vrouwen, gereed om openlyk te protesteeren tegen 't kinderachtig maar oprecht gefabel van vroeger... tegen 't oneerlyk geknoei van van-daag. Ze worden niet weêrhouden - als mannen gewoon zyn - door vrees voor 't noemen van de waarheid, maar door schroom dat ze wellicht zich zouden blootstellen aan kritiek uit 'n oogpunt van letterkunde. En zoodra ik 't noodig oordeel, zal by velen die schroom wyken voor de edele aandrift om openlyk te worden meegenoemd onder de personen die in onzen kleinen tyd durfden streven naar iets grooters. Ga naar margenoot# |
|