| |
| |
| |
K
[K.]
K., (eng.), Knight = ridder en King = koning.
| |
[Kan.]
Kan. of Kans., Kansas.
| |
[K.B.]
K.B., (eng.), Knight of the Bath, ridder van de Bath-orde, en King's Bench (z.a.).
| |
[K.C.]
K.C., (eng.), Knight of the Crescent (ridder van de Halve Maan).
| |
[K.C, B.]
K.C, B., (eng.), Knight Commander of the Bath, ridder-commandeur van de Bath-orde.
| |
[K.C.S.J.]
K.C.S.J., (eng.), Knight Commander of the Star of India, riddercommandeur van de Ster van Indië.
| |
| |
[K.G.]
K.G., (eng.), Knight of the Garter, ridder van den Kouseband.
| |
[K.G.C.]
K.G.C., (eng.), Knight of the Grand Cross = ridder van het Groote Kruis, en Knight of the Golden Circle = ridder van den gouden cirkel (in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika).
| |
[K.G.C.B.]
K.G.C.B., (eng.), Knight of the Grand Cross of the Bath, ridder grootkruis van de Bath-orde.
| |
[Ki.]
Ki., (eng.), Kings, koningen.
| |
[K.K.]
K.K., (hgd.), kaiserlich, königlich, keizerlijk, koninklijk.
| |
[K∴ K∴]
K∴ K∴, (vrijm.), koninklijke kunst, nl. de beginselen der Orde van Vrijmetselaren.
| |
[K.M.]
K.M., (eng.), Knight of Malta.
| |
[Km.]
Km., (eng.), Kingdom, koninkrijk.
| |
| |
[K.N.]
K.N., (eng.), Know-Nothing (z.a.).
| |
[Knt.]
Knt., (eng.), Knight, ridder.
| |
[K.P,]
K.P,, (eng.), Knight of St. Patrick (in Ierland).
| |
[Ks.]
Ks., (am.), Kansas.
| |
[K.T.]
K.T., (eng.), Knight-Templar; Knight of the Thistle, ridder van de Distel (in Schotland).
| |
[K.z.]
K.z., (hand.), kort zicht.
| |
[Kaaba]
Kaaba, het allerheilige in de Moskee te Mekka; een vierkant gebouw volgens de Arabische traditie door Abraham aan de aanbidding Gods gewijd. Daar staat ingemetseld de groote Zwarte steen, volgens de Mohammedanen door den engel Gabriel bij den bouw der Kaaba aan Abraham gegeven, oorspronkelijk een robijn, maar zwart geworden door de kussen der zondaren.
| |
[Kaaien]
Kaaien, (barg.), vallen; ook werpen.
| |
| |
| |
[Kaaiman]
Kaaiman, een matrozenverbastering van kĕlemman, 't Javaansche woord voor krokodil. Ofschoon 't meervoud kaaimans of caimans moet luiden, praten de Oostinjevaarders steeds van kaailui.
| |
[Kaak]
Kaak, eigenlijk een kolom aan het raadhuis, waarop iemand tot straf te pronk gesteld werd. De veroordeelde werd met halsband en kettingen zoodanig bevestigd, dat hij niet ontvluchten kon. Recidivisten werden vaak met een oor aan de kaak vastgespijkerd. Nog over in de uitdrukking: ‘iemand aan de kaak stellen’ voor: te schande maken, of op de kaak stellen. (Eene authentieke kaak met ijzeren halsband is nog te zien aan het raadhuis te Woerden.)
| |
[Kaal]
Kaal, (afr.), onomwonden; om di ding maar kaal te sê (zeggen).
| |
[Kaale-koe]
Kaale-koe, (barg.), morgenstond.
| |
[Kaalvoet]
Kaalvoet, (afr.), blootsvoets.
| |
[Kaantje]
Kaantje, (mil.), uitgebraden stukje ossen- of varkensvet. Vandaar een - snappen, (mil.), een klein voordeel hebben.
| |
[Kaap de (]
Kaap de (lees: van) Goede Hoop, naam der zuidelijkste punt van Afrika, in 1487 ontdekt door Bartholomeo de Diaz, die deze cabo tormentoso = stormkaap, noemde, om de zware stormen, die hij er uitstond. Johan II, koning van Portugal, verving dezen naam door dien van Cabo de Bona Esperanca, omdat hij de ontdekking van de Kaap als een goed voorteeken voor latere reizen beschouwde.
| |
[Kaap (De - halen]
Kaap (De - halen, beter worden; zijn ziekte te boven komen, naar de Kaap van Goede Hoop, waar zij, die naar O.-Indië voeren, zich plachten te ververschen.
| |
[Kaars (Een -]
Kaars (Een -, (barg.), een eind weegs.
| |
[Kaarsbarningen (Verkoopen met een, twee, of drie -]
Kaarsbarningen (Verkoopen met een, twee, of drie -, een huis of perceel zoo verkoopen, dat hij, die bij het uitgaan der 1e, 2e of 3e kaars aan het bod was, de kooper bleef. Barning = verbranding; barnen (bernen) = branden.
| |
[Kaarsenlade]
Kaarsenlade, een lange smalle doos om smeerkaarsen in te bergen; - alles wat lang en smal is; - vandaar spotnaam der oude Haarlemmer trekschuiten.
| |
[Kaarsenladen-veer]
Kaarsenladen-veer, het veer, waar de kaarsenladen afvoeren, nl. de Haarlemmerbuitenschuiten, die om haar langen en smallen vorm dezen bijnaam verkregen. Ook een ‘pijpenlade’ was lang en smal. Aan lange en smalle gebouwen gaven onze voorouders daarom den naam van ‘kaarsenladen’, evenals zij een lang, eng vertrek ‘pijpenla’ noemden. (Zie J. ter Gouw, Amstelod.)
| |
[Kaarsjespringen]
Kaarsjespringen, een volksvermaak, later een kinderspel, voornamelijk op Driekoningendag in zwang. Daarbij stond de koningskaars, die den vorm eener drietandige vork had, midden in een lange rij kleine kaarsjes, bij het springen werden bepaalde liedjes gezongen.
| |
[Kaart]
Kaart, zie Speelkaarten.
| |
[Kaas]
Kaas, (k.m.a.), adjudant-onderofficier; - wordt ook gebruikt inplaats van kunde, bijv. in bouwkunde = bouwkaas.
| |
[Kaasmes]
Kaasmes, (mil.), een korte sabel.
| |
[Kaassnijer]
Kaassnijer, (mil.), een kleinburgerlijke dandy; de kaas snijen = mooi gekleed gaan; ook, royaal doen.
| |
[Kaasstad (De -]
Kaasstad (De -, Edam, waar veel kaas wordt verkocht, en welker kaasmarkt wijd vermaard is.
| |
[Kaasstolp]
Kaasstolp, (k.m.a.), woning der onderofficieren en van den adjudantonderofficier.
| |
[Kaatzin]
Kaatzin of Kootzin, (n.hebr.), aanzienlijk man. Hebr. katzîn = overste (Jez. I:10); vgl. Joz. X:24; Spreuk. VI:7, XXV:15.
| |
| |
| |
[Kab]
Kab, (hebr.), maat voor droge waren.
| |
[Kabaai]
Kabaai, (pers., ar., mal.), kamerjapon, rechtstreeks van Java tot ons gekomen; eigenl. kabaja.
| |
[Kabaal]
Kabaal, zie Cabaal.
| |
[Kabaja]
Kabaja of Kĕbajan, (mal.), bode, ordonnans, ondergeschikt politiebeambte.
| |
[Kabar angin]
Kabar angin, (mal.), letterl. wind tijding, los gerucht, een on-dit; ook chabar angin.
| |
[Kabbala]
Kabbala, (n.hebr.), letterl. ontvangst, in het algemeen overlevering; een Joodsch-mystieke theosophie, in de middeleeuwen tot bepaalden vorm gebracht, eene geheimleer bevattend over God, de wereld-orde, de H. Schrift enz. Ook autorisatie om eene kerkelijke functie te vervullen, bijv. die van beestensnijder (sochet) of van wetschrijver. Hebr. kibbeel (van den wortel kabal) = hij heeft opgenomen, opgevangen (2 Kron. XXIX:16, 22), in ontvangst genomen (Ezra VIII:30).
| |
[Kabbalisme]
Kabbalisme, kabbalistisch stelsel, de wijsheid der kabbala.
| |
[Kabelkoning]
Kabelkoning, bijnaam van Sir John Pender, † 2 Juli 1896, wien Engeland voornamelijk zijne uitmuntende onderzeesche telegraafverbindingen dankt.
| |
[Kabelkruis]
Kabelkruis, (wap.), een kruis, waarvan de beide balken uit twee ineengedraaide touwen bestaan.
| |
[Kabellengte]
Kabellengte, (scheepst.), honderdtwintig vademen.
| |
[Kabelrand]
Kabelrand, de kant van muntstukken, wanneer hij voorzien is van schuine inkervingen, zoodat het den schijn heeft, of er een kabeltouw om heen gespannen is. Het laatst geschiedde dit bij onze munten in 1816, en bij den Indischen gulden nog in 1840. Het kabelen der munten werd het eerst toegepast in 1749 met het doel, het snoeien te voorkomen. Handige snoeiers echter sneden een nieuwen kabelrand, zoodat men op het eerste gezicht de snoeiing niet bemerkte.
| |
[Kabôd]
Kabôd, (hebr.), n.hebr. kowoud = eer, aanzien; vandaar be-kowoud (in eer) = respectabel, met iemands eer overeenkomend.
| |
[Kaboeli-nasi-kaboeli]
Kaboeli-nasi-kaboeli, (mal.), rijst met vleesch, visch, eieren, specerijen en andere ingrediënten toebereid.
| |
[Kaboeng]
Kaboeng, (mal.), hoofddoek, hoofdomwindsel van wit goed. Ook, een lengtemaat van 1½ vadem.
| |
[Kaboepaten]
Kaboepaten, (mal.), regentschap, ook regentswoning, die door een boepati (= hoofd, dat onder den regent staat) beheerd, bewoond wordt.
| |
[Kabolo]
Kabolo (kabbala), (hebr.), zie Kabbala. Vervolgens lett. = aanneming, toelating. Gewoonlijk gebezigd van de vergunning verleend aan een bevoegd deskundige, die op Joodsch-ritueele wijze bij het slachten de halssnede en het onderzoek volbrengt.
| |
[Kabron]
Kabron, (n.hebr.), grafbezorger, onder de Israëlieten, iemand, die voor de behandeling en teraardebestelling van het lijk het noodige helpt verrichten. Zie Keber.
| |
[Kadal]
Kadal, (mal.), tuin- of grashagedis.
| |
[Kaddisch]
Kaddisch, (n.hebr.), letterl. heiliging (van Godsnaam), het Hebreeuwsch gebed, een belijdenis van Gods Voorzienigheid, vooral ook ter gedachtenis van overledenen in de synagoge uitgesproken. Daar ieder zoon, na den dood zijner ouders, de aangewezen uitspreker is van dit gebed, zoo noemt men dien zoon weleens een kaddisch.
| |
[Kadi]
Kadi, ar. katzin = rechter. Hebr. kaatzin.
| |
[Kadi]
Kadi, geleerde in de rechtspraak, titel eens Mohammedaanschen vrederechters.
| |
[Kadin]
Kadin of kadyn, paleisdame, bevoorrechte vrouwen des Sultans, ten getale van zeven, gekozen uit zijn harem (z.a.). Die van deze het eerst een zoon krijgt, heet geliefdste des Sultans (chasseki Sultana); de overige vrouwen heeten odalisken = dienstdoend personeel.
| |
| |
| |
[Kadjang]
Kadjang, (mal.), riet, waarmede de inboorlingen op Lombok hunne van bamboestijlen of boomstammen gemaakte woningen dekken.
| |
[Kadjang]
Kadjang, (mal.), matten van lange pandan of bengkoewang-bladeren, ook dek, overtrek, vel (papier) enz.
| |
[Kadosch]
Kadosch, zie Kaddisch.
| |
[Kadraaier 1e]
Kadraaier 1e of 2e, (mil.), 1e of 2e luitenant.
| |
[Kadraaier]
Kadraaier, boemelaar, iemand die zonder permissie van boord aan den wal gaat. In Indië, lui die van den wal hun waar aan schepelingen te koop bieden.
| |
[Kadraaier, -ster]
Kadraaier, -ster, venter, venster, in een kadraai = zoetelaarsvaartuig, ten behoeve der matrozen. Oorsprong onbekend.
| |
[Kaf (Het verstuift als - voor den wind]
Kaf (Het verstuift als - voor den wind, Job XXI:18.
| |
[Kaffee muss heiss wie die Hölle, schwarz wie der Teufel, rein wie ein Engel, süss wie die Liebe sein (Der -]
Kaffee muss heiss wie die Hölle, schwarz wie der Teufel, rein wie ein Engel, süss wie die Liebe sein (Der -, (hgd.), koffie moet heet als de hel, zwart als de duivel, rein als een engel en zoet als de liefde zijn; woorden, in 1863 door het Magazin f.d. Lit. d. Ausl. zonder eenig bewijs aan Talleyrand toegeschreven.
| |
[Kaflr]
Kaflr, (ar.), naam voor ongeloovige, o.a. voor de Nederlanders op Atjeh.
| |
[Kaftan]
Kaftan, een Turksch of in 't algemeen Oostersch kleedingstuk in den vorm van een kamerjapon.
| |
[Kahar]
Kahar, (mal.), kar zonder veeren, vrachtkar.
| |
[Kahar pir]
Kahar pir, (mal.), kar met veeren, - op veeren.
| |
[Kaïck]
Kaïck, (turksch), licht vaartuig met een of meer roeiers; particulieren mogen hoogstens vijf roeiers hebben; de ministers der Porte en de vreemde gezanten hebben er zeven.
| |
[Kaimakam]
Kaimakam, (ar.), plaatsvervangend beheerder, Turksche staatsbeambte, die bij ontstentenis van den gouverneur van Konstantinopel of den grootvizier diens plaats vervult.
| |
[Kain]
Kain, (mal.), geweven katoen; ook naam voor een saroeng nl. van die stof.
| |
[Kaïnsteeken]
Kaïnsteeken, ongunstig merkteeken, een bloedig teeken, omdat Kaïn (Gen. IV:8) een (broeder)moorder was. Bij misduiding der woorden: ‘De Heer stelde een teeken aan Kaïn’, want dat teeken was een gunstbewijs. Gen. IV:15.
| |
[Kaiserlick]
Kaiserlick, (fr.), in de volkstaal een Oostenrijker. Zelfs Balzac heeft dat woord niet versmaad. Sommigen hebben het tot kinzerlitz doen ontaarden.
| |
[Kaiserwort soll man nicht dreh'n, noch deuteln (Ein -]
Kaiserwort soll man nicht dreh'n, noch deuteln (Ein -, zie Ein Kaiserwort enz.
| |
[Kaja]
Kaja, (mal.), rijk, goed bemiddeld.
| |
[Kajan]
Kajan, (mal.), zwaard of kapmes der koppesnellers.
| |
[Kajem]
Kajem, (barg.), jood.
| |
[Kajoeh]
Kajoeh, (mal.), hout, riem, roeiriem, pagaai.
| |
[Kakadoris (Mr. -]
Kakadoris (Mr. -, de gewone en aloude titel van een kwakzalver.
| |
[Kakelaar]
Kakelaar, (barg.), advokaat.
| |
[Kakemonos]
Kakemonos, soort van Japansch lakwerk.
| |
[Kakihan-verbond]
Kakihan-verbond, geheim genootschap op Ceram onder de Alfoeren. Als herkenningsmiddel dragen de leden een teeken, dat zij zich in de huid prikken, wat kakih heet; vandaar kakihai = adel, d.i. tot den adel des verbonds behoorende. Het doel des verbonds is handhaving der voorvaderlijke geloofsinstellingen, door eeredienst, vonnis en straffen (als bij de veemgerichten). De hoofden of priesters genieten rijkelijk de voordeelen van hun onbeperkte macht en de bijna goddelijke vereering, die hun te beurt valt.
| |
| |
| |
[Kakkerlak]
Kakkerlak, (barg.), kleine diefstal.
| |
[Kakkie]
Kakkie, (barg.), kleine diefstal.
| |
[Kal]
Kal, (n.hebr.), licht, los denkend over heilige zaken.
| |
[Kala]
Kala of Kala djĕnking, (mal.), schorpioen.
| |
[Kalabrese]
Kalabrese, naam voor den held der bandieten in Italië.
| |
[Kalandbroeders]
Kalandbroeders of Kalandheeren, leden eener in de 13e eeuw gestichte broederschap van vrome lieden, die eenige malen in 't jaar den eersten dag der maand bijeenkwamen. Later onderscheidden zij zich meer door brassen en zwelgen dan door vroomheid. Vandaar wordt in Duitschland het woord ‘Kalanderen’ nog gebruikt voor onmatig eten en drinken. - Vroeger noemde men ook de kapittel-vergaderingen als ook de maandelijksche conferentiën der geestelijken kalands-vergaderingen, wijl zij geregeld op den eersten dag (kalendae) der maand plaats hadden. Zie Calenderbroeders.
| |
[Kalap]
Kalap, (mal.), dol, krankzinnig, niet meer wetende, wat men doet.
| |
[Kalauer]
Kalauer, (hgd.), vertaling van fr. calembourg (z.a.).
| |
[Kalebiet (Een -]
Kalebiet (Een -, een norsch, grimmig, doldriftig man, uit 1 Sam. XXV:3. Hoewel van de afstammelingen van den eerwaardigen Kaleb Jephunne's zoon (Num. XIII:6, 30; XIV:6, 24; XXVI:65) niets ongunstigs bekend is; heeft het bijbellezend volk op ‘Kalebiet’ overgebracht wat van ‘Nabal’ in persoon gold. Ook verhaspeld in kal(l)ebijter.
| |
[Kaleidoscoop]
Kaleidoscoop, (van gr. kaleidos = schoon, skopein = zien), een kijker, waarin men vele in een ster geplaatste beelden ziet van eenige daarin gelegde voorwerpen. De schoone regelmatige figuren kunnen door draaing van het toestel tot in 't oneindige afgewisseld worden.
| |
[Kalender]
Kalender, lat. calendarium = schuldboek, omdat de interessen op den eersten dag van iedere maand werden betaald. Die eerste dag heette calendae, van calare = uitroepen, omdat hij uitgeroepen, den volke bekend gemaakt, werd. - Almanak.
| |
[Kalender (Republikeinsche -]
Kalender (Republikeinsche -, van 5 Oct. 1793, plan van Monge, Lagrange, Guyton-Morveau, Pingré, Dupuis, en geredigeerd door den afgevaardigde Romme.
Maanden:
République |
= |
republiek. |
Unité |
= |
eenheid. |
Fraternité |
= |
broederschap. |
Liberté |
= |
vrijheid. |
Justice |
= |
rechtvaardigheid. |
Egalité |
= |
gelijkheid. |
Régénération |
= |
herschepping. |
Réunion |
= |
hereeniging. |
Jeu de paume |
= |
kaatsspel, naar de kaatsbaan-zaal, waarin de eerste vergadering der republikeinen werd gehouden. |
Bastille |
= |
bastille, naar de door het volk bij 't begin der omwenteling vermeesterde citadel van Parijs. |
Peuple |
= |
volk. |
Montagne |
= |
berg, naar den bijnaam der republikeinsche partij. |
Elke maand had 3 décades, elke van 10 dagen.
Dagen:
Niveau |
= |
zinnebeeld der gelijkheid. |
Bonnet |
= |
zinnebeeld der vrijheid. |
Cocarde |
= |
nationale kleuren. |
Pique |
= |
wapen van een vrij man. |
Charrue |
= |
voorwerp van den grondrijkdom. |
Compas |
= |
voorwerp van den industrieelen rijkdom. |
Faisceau |
= |
eendracht maakt macht. |
Canon |
= |
voorwerp der overwinningen. |
Chêne |
= |
zinnebeeld der generatie en van de sociale deugden. |
Repos |
= |
rust. |
| |
[Kalender (Republikeinsche -]
Kalender (Republikeinsche -, plan van 24 October 1793 van Fabre d'Eglantine.
Maanden:
Vendémiaire, of maand der vendanges = wijnoogst. |
Brumaire, of maand der brumes = nevel. |
| |
| |
Frimaire, of maand der frimas = ijzel. |
Nivôse, of maand der nix (nivis) = sneeuw. |
Pluviôse, of maand der pluvius fr. pluie = regen. |
Ventôse, of maand der vents = wind. |
Germinal, of maand der germes = kiem, dus lentemaand. |
Floréal, of maand der fleurs = bloemen. |
Prairial, of maand der prairies = weide. |
Messidor, of maand der moissons = oogst. |
Thermidor of maand der chaleurs = hitte. |
Fructidor, of maand der fruits = vruchten. |
Elke maand had 3 décades, elke van 10 dagen. Deze dagen heetten:
Primidi, Duodi, Tridi, Quartidi, Quintidi, Sextidi, Septidi, Octidi, Nonidi, Decadi, en nà Fructidor volgen vijf dagen sanculotides genaamd; daarop vierde men
den 1en dag het feest der deugd. |
den 2en dag het feest van het genie. |
den 3en dag het feest van den arbeid. |
den 4en dag het feest der publieke meening. |
den 5en dag het feest der belooningen. |
| |
[Kalenderjaar]
Kalenderjaar, het jaar, dat 1 Januari begint en 31 December eindigt.
| |
[Kalf (Een platte -]
Kalf (Een platte -, (barg.), opkooper van gestolen goed.
| |
[Kalf (Het gemeste - slachten]
Kalf (Het gemeste - slachten, het beste opzetten; feestelijk uithalen, gelijk de vader van den verloren zoon deed, toen deze teruggekeerd was. Luk. XV:23.
| |
[Kalf (Het gouden - aanbidden]
Kalf (Het gouden - aanbidden, de rijken of machtigen vereeren; naar het gouden kalf, dat de Israëlieten als eene godheid vereerden, Ex. XXXII:1 en vv.
| |
[Kalf (Hij ploegt met eens anders -]
Kalf (Hij ploegt met eens anders -, hij heeft zich van de hulp van een ander bediend, onder den schijn van eigen werk te leveren; naar het gezegde van Simson (Richt. XIV:18b), wiens vijanden zijn geheim wisten, door zijne vrouw, die het hem al vleiend had weten te ontlokken. De Israëlieten ploegden met runderen.
| |
[Kalf-Mozes]
Kalf-Mozes, 'n kalf van een mensch, 'n goeien hals. Vgl. Num. XII:3, waar Mozes' zachtmoedigheid geroemd wordt.
| |
[Kalfbroeders, -zusters]
Kalfbroeders, -zusters, aanduiding in de noordelijke provinciën van de betrekking, in welke kinderen tot elkaar geraken, door het huwelijk van een weduwnaar en eene weduwe, die beiden kinderen hebben.
| |
[Kalfdansers]
Kalfdansers, ao 1496 te Bergenop-Zoom, ao 1555 te Axel voor het laatst, in de processies of kerkelijke omgangen, waarin een gouden kalf werd rondgevoerd, en daarbij gedanst. Te Bergenop-Zoom stelde men in de rederijkerskamer het tafereel van Ex. XXXII:19a voor.
| |
[Kalfschieters]
Kalfschieters, spotnaam der inwoners van Delft, omdat een paar wachten bij nacht een schot losten, naar zij meenden op een Spanjaard, doch bij onderzoek bleek, dat een kalf was getroffen.
| |
[Kalfskoppen]
Kalfskoppen, spotnaam voor de inwoners van Britsum bij Leeuwarden.
| |
[Kali]
Kali, eene Hindoesche godin, waaraan Calcutta haar naam te danken heeft, van Kali-Koetta, d.i. Kali's dorp
| |
[Kali]
Kali, (mal.), rivier; ondiepe haven op Lombok.
| |
[Kaliban]
Kaliban, een misvormd, onontwikkeld mensch, naar den persoon van dien naam in Shakespeare's Storm.
| |
[Kaliber]
Kaliber, (mil.), middellijn van het projectiel, dat uit een vuurwapen geschoten of geworpen wordt. Een geest van geen, van groot kaliber = iemand met geen, met veel doorzicht.
| |
[Kalief]
Kalief, (ar.), van chalifa d.i. plaatsvervanger, nl. van den Profeet, de hoogste waardigheid bij de Arabieren. Vgl. Khalief.
| |
[Kalîfa]
Kalîfa, titel der opperhoofden van de Kabylen in Noord-Afrika. Het arab. chalifa (zie bij kalîf) ging dus met dezelfde beteekenis in de taal der Berbers over.
| |
[Kalifaat]
Kalifaat, benaming door de middeleeuwsche geschiedschrijvers gegeven aan het door de Arabieren na den dood
| |
| |
van Mohammed den Profeet († 632) gestichte rijk der Kaliefen. Het beteekent ook wel de waardigheid van Kalief.
| |
[Kalkant]
Kalkant, (muz.), orgeltrapper, eigenl. (blaas)balgtrapper, van lat. calx = hiel.
| |
[Kalkoen]
Kalkoen, oorspronkelijk Kalkoetsche haan, naar Kalikoet (Calcutta) in Voor-Indië, vanwaar die vogel het eerst in Nederland ingevoerd werd.
| |
[Kalkoeneier]
Kalkoeneier, (afr.), sproeten in het gezicht.
| |
[Kalkoenen]
Kalkoenen, de twee uitsteeksels achter aan een hoefijzer; van lat. calx (hiel).
| |
[Kalle]
Kalle, (isr. hgd.), bruid; (barg.) publieke vrouw.
| |
[Kallen]
Kallen, (barg.), wartaal uitslaan.
| |
[Kallen is mallen, maar doen is een ding]
Kallen is mallen, maar doen is een ding, woord van den 16e-eeuwschen Amsterdamschen koopmandichter Roemer Visscher. Vóór hem in 't Friesch: sizzen is neat, mar dwaen is een ding.
| |
[Kalmar (Het verbond van -]
Kalmar (Het verbond van -, een verdrag gesloten den 12en Juli 1397, om de opvolging van Noorwegen, Zweden en Denemarken voorgoed op koningin Margaretha en hare erfgenamen te regelen. Het duurde echter slechts tot aan den dood van genoemde Koningin († 27/28 October 1412).
| |
[Kaloeng]
Kaloeng, (mal.), halsband, halsketen, collier.
| |
[Kaloes rôsch]
Kaloes rôsch, 1) lichtheid van hoofd, lichtzinnigheid, 2) blootshoofd zijn.
| |
[Kalokagathie]
Kalokagathie, het ideaal van schoonheid en goedheid; het geloof aan de ‘volmaakbaarheid’ der menschheid, met een strenge moraal vereenigd, die het goede en schoone vereert om het goede en schoone alleen, die het booze veracht om het booze alleen; gr. kalokagathia, uit kalos (schoon), kai (en) en agathos (goed).
| |
[Kalong]
Kalong, (mal.), de vliegende hond, een soort van vleermuis.
| |
[Kalooi (Leelijk van - komen]
Kalooi (Leelijk van - komen, van een slechte reis komen. Met het oog op den mislukten aanval van Alex. van Parma in 1585 op den burcht van Calloo (Oost-Vlaanderen).
| |
[Kalospinthochromokrene]
Kalospinthochromokrene, de naam van een kleurenspel teweeggebracht met licht door gekleurde glazen op springende waterstralen te doen vallen. De Grieksche naam beduidt: schoone, vonken schietende kleurenbron. Deze vinding maakte vóór 25 jaren veel opgang op de kermis, toen Maju er mede optrad; zij behoort niet met die der fontaines lumineuses te worden verward, waarvan het beginsel in 1841 door Prof. D. Colladon te Genève werd ontdekt. Zij werd achtervolgens door Galloway, Bolton en anderen verbeterd, en in 1884 op de tentoonstelling te Glasgow voor het eerst, en later, vooral op de Parijsche tentoonstelling van 1889 op groote schaal toegepast. In hoofdzaak onderscheidt zich Colladon's stelsel daardoor, dat het water wordt verlicht en gekleurd, vóor het de geleibuizen verlaat.
| |
[Kalpa-tarou]
Kalpa-tarou, (ind. myth.), een boom, waarvan men kon plukken, wat een mensch begeerde. Deze boom is ‘de boom der verbeelding’.
| |
[Kalpak]
Kalpak, (slavisch), hoed. Een hooge kalpak behoort tot de uniform van een Oostenrijksch cavalerie-generaal, nl. scharlakenroode, rijk met gouden tressen versierde attila (z.a.), met wit bont gevoerd en omzet, en met een hoogen kalpak of kolbak (z.a.).
| |
[Kalven]
Kalven, (k.m.a.), rendez-vous spelen; ook zegt men ‘een kalf draaien’ of ‘een half kalf slaan’, als 't niet groot is.
| |
[Kalverbouten]
Kalverbouten, schimpnaam voor de bewoners van Minnertsga bij Franeker.
| |
[Kalverliefde]
Kalverliefde, eerste, jonge liefde, ook wel: onschuldige liefde, die alle zinnelijkheid, ook de gedachte aan huwen, uitsluit.
| |
[Kalverstaarten]
Kalverstaarten, spotnaam voor de inwoners van Drachten.
| |
| |
| |
[Kama]
Kama, bij de Hindoes de god der liefde. Zijne vrouw is Rati, d.i. wellust, en hij wordt voorgesteld als rijdend op een musch, met een boog van suikerriet en vijf pijlen, het symbool der vijf zintuigen, in zijne hand.
| |
[Kamaschen-dienst]
Kamaschen-dienst, zie Gamache-dienst.
| |
[Kambroe]
Kambroe, (afr.), knolgewas in zandigen grond groeiend, hard als radijs, zeer goed van smaak.
| |
[Kameel]
Kameel, Mohammeds liefste kameel heette Al Kaswa, de snelste: Al Adha. Deze deed de reis van Jeruzalem naar Mekka in vier sprongen. Daarvoor heeft hij een plaats in den hemel met Borak, Mohammeds paard, Bileams ezel, Tobias' hond en Ketmir, den hond van ‘de zeven slapers’.
| |
[Kameel]
Kameel, ook scheepskameel genoemd, in 1698 te Amsterdam door zekeren Bakker uitgevonden: groote bakken, die vol water ter weerszijden aan het schip gesjord werden en dan werden leeggepompt; ze deden het schip dan rijzen en droegen het, aldus dienend om vrij diepgaande schepen te lichten, teneinde ze over het Pampus te brengen.
| |
[Kameelpardel]
Kameelpardel, de Hollandsche, nu zoo goed als vergeten naam van de giraffe. Pardel = panter; het langhalzige herkauwende dier ontleent dus zijn naam aan den panter om zijne gevlekte huid, en aan den kameel om zijn langen hals. Die lange hals geeft ook aan den struisvogel den naam van struthio camelus in 't Latijn en van kameelvogel in 't Arabisch.
| |
[Kameelvogel]
Kameelvogel, zie Kameelpardel.
| |
[Kameleontische politiek]
Kameleontische politiek, staatkunde, die geen vast beginsel heeft, maar uit utiliteits-principe beurtelings in verschillende richtingen stuurt; naar het kameleon, een kruipend dier, tot de hagedissen behoorend, dat in Afrika leeft, en welks huidkleur beweerd wordt zeer veranderlijk te zijn.
| |
[Kamerdoek]
Kamerdoek voor Kamerijksch doek, geweven stof vervaardigd in Cambray (Kamerijk) in Frankrijk.
| |
[Kamers van arbeid]
Kamers van arbeid, hebben in Nederland ten doel de belangen van patroons en werklieden in onderlinge samenwerking te bevorderen door 1o. het verzamelen van inlichtingen over arbeidsaangelegenheden; 2o. het dienen van advies aan de hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur en de besturen van provincies en gemeenten, hetzij op aanvrage van die autoriteiten, hetzij uit eigen beweging ten aanzien van alle onderwerpen, welke de belangen van den arbeid raken; 3o. het voorkomen en vereffenen van geschillen over arbeids-aangelegenheden, ook, voorzoover noodig, door te bewerken dat eene scheidsrechterlijke uitspraak tusschen de partijen, die ze niet heeft kunnen verzoenen, tot stand kome. Die Kamers treden dus op: a. als Verzoeningsraad, b. als Arbeidsraad, en c. als Commissie van advies. In België en in Frankrijk heeft men Bureaux de Conciliation en de Conseils de l'Industrie et du travail. Zie Nijverheids- en Werkraad.
| |
[Kamers van Koophandel en Fabrieken.]
Kamers van Koophandel en Fabrieken. Volgens het Kon. Besl. van 4 Mei 1896 (Stbl. no. 76), kan in elke gemeente, waar dit door den gemeenteraad in het belang van handel en nijverheid wenschelijk wordt geacht, door de Koningin eene Kamer van Koophandel en Fabrieken worden gevestigd, welker leden gekozen worden door de kiesgerechtigde handelaren en nijveren, en welker bestemming is: a. aan het Algem. bestuur en aan het provinciaal gemeentebestuur, binnen welks gebied zij gevestigd is, inlichtingen te geven, adviezen uit te brengen of voorstellen te doen over onderwerpen van handel en nijverheid; b. aan hen die bij handel en nijverheid betrokken zijn, zoodanige mededeelingen te doen, als de genoemde besturen zullen verlangen of als zij zelve in het belang dier takken van bedrijf nuttig zal achten.
| |
[Kamerstuk]
Kamerstuk, (wap.), klein kanon op affuit zonder rollen.
| |
[Kamfer]
Kamfer, (ar.), eigenl. kâfoer, wij hebben het uit het fr. camphre, sp. en ital. hebben n.
| |
| |
| |
[Kamfer]
Kamfer, (barg.), brandewijn.
| |
[Kamil]
Kamil, zie Gamel.
| |
[Kamine]
Kamine, (barg.), kaas, anders komijnekaas.
| |
[Kamling]
Kamling, zie Glè.
| |
[Kamma]
Kamma, (afr.), kwansuis, voor de leus.
| |
[Kamma-kamma]
Kamma-kamma, (afr.), zie Kampta.
| |
[Kamoedian]
Kamoedian, (k.m.a.), kapotjas.
| |
[Kamperfoelie]
Kamperfoelie, van lat. caprifolium, fr. chèvrefeuille = geitenblad, de Nederlandsche en Vlaamsche naam van de plant, gelijk Geiszblatt de Duitsche; eng. honey-suckle.
| |
[Kampersteur]
Kampersteur of Kamperstukjes, daden, die van de grootst mogelijke domheid en 't minst mogelijke doorzicht getuigen. De stad Kampen heeft volgens de traditie, de twijfelachtige eer voor de domste stad in Nederland door te gaan en gelijkt daarin op Schildburg en Krähwinkel in Duitschland, of Dinant in België. Een Kampenaar had in den IJsel een grooten steur gevangen, dien hij voor den jaardag van een groot heer wilde bewaren, maar omdat dit feest nog ver in 't verschiet lag, besloot hij den steur weer te laten zwemmen, maar van een belletje voorzien, om hem later weer te kunnen vangen.
| |
[Kampf um die Weltanschauung (Der -]
Kampf um die Weltanschauung (Der -, (hgd.), de strijd om de wijze, waarop men de wereld beschouwt, waardoor men eene vaste meening bekomt omtrent de hoogste levensvragen. Bij een Christelijk volk concentreert zich die strijd in de vraag, hoe het staat met het geloof aan een levend persoonlijk God, en aan Jezus en diens natuur. Deze strijd kent geen vrijplaats der wetenschap (de universiteit). Niemand kan zich er aan onttrekken, zich enkel met zijne vakstudie onledig houdend. Die strijd betreft de verhouding van de wetenschap tot het Christendom, de vraag of de handhaving van het Christelijk geloof al dan niet een wetenschappelijk vraagstuk is. 't Geldt hier het al dan niet innemen van een vrij geloofsstandpunt naast de wetenschap; de vraag of het al dan niet noodzakelijk is dat de geleerden als zoodanig als ongeloovigen in de maatschappij verkeeren.
| |
[Kampf ums Dasein]
Kampf ums Dasein, (hgd.), strijd om het bestaan; vert. van eng. struggle for life (z.a.).
| |
[Kampoeng]
Kampoeng, (mal.), buurt, wijk, dorp, gehucht, bewoonde plek, enz.
| |
[Kampta]
Kampta, (afr.), voor de leus, schijnbaar.
| |
[Kan verkeeren ('t -]
Kan verkeeren ('t -, d.i. veranderen. Zinspreuk van den Amsterdamschen blijspeldichter Gerbrand Adriaansz. Bredero († 1618).
| |
[Kanaäns (De tale -]
Kanaäns (De tale -, wordt gesproken door hen, die met vrome, aan het Oude Testament ontleende termen en teksten hunne gesprekken doorweven. Uit Jes. XIX:18, waar sprake is van ‘vijf steden in Egypteland (het Heidenland) sprekend de taal van Kanaän’, d.i. het Hebreeuwsch, en ‘zwerend den Heer der heirscharen’; hetgeen dan wordt overgebracht op steil-rechtzinnigen, in eene, volgens hen onchristelijk gezinde wereld, welke alleen in naam christelijk is.
| |
[Kanarie]
Kanarie, zangvogel, zoo genoemd naar de Canarische eilanden vanwaar de eerste in 1500 werd aangevoerd.
| |
[Kanarievogels]
Kanarievogels, (mil.), vroegere scheldnaam voor de infanterie, naar de gele uitmonstering. Bijnaam van de politieoppassers in Ned. Indië.
| |
[Kanaster]
Kanaster, eig. een uit riet (canna) gevlochten korf, waarin voortbrengselen van vreemde landen, vooral de beste soort van rooktabak (varinas) tot ons overkwam. Vanhier die tabak zelf. In de volkstaal knaster(t), ironisch z.v.a. stinkende tabak.
| |
[Kandji]
Kandji, (mal.), rijstwater, lijmerig afkooksel van rijst, dunne vloeibare stijfsel.
| |
| |
| |
[Kanga]
Kanga, zakdoek met figuren bedrukt. Het voornaamste kleedingstuk der inlandsche vrouwen op Zanzibar.
| |
[Kangaroe]
Kangaroe of rotje, verouderd rijwiel.
| |
[Kangaroo Voting]
Kangaroo Voting, de wijze van stemming in Australië, het land der Kangoeroes, nl. door middel van balletjes; gewijzigd in vele Staten van Noord-Amerika overgenomen.
| |
[Kanitz keine Kähne (Ohne -]
Kanitz keine Kähne (Ohne -, (hgd.), zonder Kanitz (die in den Duitschen Rijksdag een graan-monopolie voorstelde) geene schuiten. Geestigheid van Richter. De voordeelen, die van dit monopolie werden verwacht, zouden namelijk het Ministerie in staat stellen de hooge Marine-credieten te bestrijden (Febr. 1895). De strekking van het voorstel Kanitz was graanregie, d.i. inkoop en verkoop van buitenlandsche granen uitsluitend voor rekening van het Rijk.
| |
[Kanjer]
Kanjer, (barg.), stevig, brutaal wijf.
| |
[Kanker (Zijn woord zal voorteten gelijk de -]
Kanker (Zijn woord zal voorteten gelijk de -, 2 Tim. II:17. Zijn woord zal gedurig in wijder kring zijn verderfelijken invloed verspreiden.
| |
[Kann ich Armeen aus der Erde stampfen?]
Kann ich Armeen aus der Erde stampfen? (hgd.), kan ik legers uit de aarde stampen? Schiller, Jungfrau von Orleans I, 3, zegt koning Karel vol wanhoop, als hij, ten einde raad, niet meer weet, hoe hij aan soldaten of aan geld zal komen.
| |
[Kannegeluk]
Kannegeluk, het onderste uit de kan, het staartje, waaraan het volksbijgeloof geluk schijnt te verbinden. Verg. het fr. spreekwoord: Le fond est pour les bons, d.i. het onderste is voor de goeden. Gansch anders dan het bijbelsche: het grondsop is voor de goddeloozen (zie Grondsop) en ook: l'Heur qu'on a de boire le premier trait du pot; d.i. De eerste scheut uit de kan Brengt geluk an.
| |
[Kannekijkers]
Kannekijkers = drinkebroers. In de 16e eeuw heette het:
Rederijkers, |
Kannekijkers. |
Kannevegers zijn evenzeer drinkers, en herinneren er ons aan, dat men oudtijds niet uit glazen dronk, maar in een kan het bier aftapte en de kan voor den mond zette.
| |
[Kannibaal]
Kannibaal, menscheneter; uit caribe of Caribal = bewoner van de Caraïbische eilanden (de kleine-Antilles).
| |
[Kanondoof]
Kanondoof, militaire term, voor potdoof (z.a.). Zoo doof, dat men kanongebulder niet eens kan vernemen.
| |
[Kanoniciteit]
Kanoniciteit, (gr.), geloofwaardigheid, welke tot de opneming in den Kánon der H. Schriftuur des Bijbels gewettigd heeft. Zie Canon.
| |
[Kanonieke uren]
Kanonieke uren, de zeven uren of getijden van de gebeden van den Brevier: metten en lauden, primen, tiercen, sexten, nonen, vespers en completen. Prime, tierce, sext en nones zijn het eerste, derde, zesde en negende uur van den dag, te rekenen van zes uur in den morgen. Vgl. Psalm CXIX:164: ‘Ik loof U zevenmaal daags over de rechten uwer gerechtigheid.’
| |
[Kanonloop]
Kanonloop, (wap.), kanon zonder affuit.
| |
[Kanonnenkoning]
Kanonnenkoning, Krupp te Essen, wegens zijn wereldvermaarde fabriek van kanongieterij met bijna 18000 beambten en arbeiders.
| |
[Kanonnenvleesch]
Kanonnenvleesch, vertaling van fr. chair à canon (z.a.), een woord aan Napoleon toegeschreven, voor de zwakkere of minder strijdvaardige recruten, meestal geprest uit overwonnen streken.
| |
[Kantang]
Kantang, (mal.), aardappel, op Java.
| |
[Kanteel]
Kanteel, (wap.), zie Gekanteeld.
| |
[Kanteelig]
Kanteelig, (wap.), korte doorsneden, gedeeld, geschuind heet het veld, wanneer als zijn deel- of schuinlijn rechthoekig gebroken is, zoodat beide helften van 't veld als met kanteelen in elkander grijpen.
| |
| |
| |
[Kanteklaar]
Kanteklaar, van chanteclair, een der twee hanen uit den Reinaert; lett. (die) helder zingt. Ook Cantecleer.
| |
[Kantien]
Kantien, (afr.), herberg, kroeg.
| |
[Kantig]
Kantig, (wap.), hoekig (z.a.), met zeer kleine tanden.
| |
[Kanton]
Kanton, (wap.), verkleind vrijkwartier (z.a.).
| |
[Kantschrift]
Kantschrift, de spreuk, welke men op den kant der munten heeft aangebracht. Het eerst geschiedde dit in Holland in 1681 als proef; in latere jaren vindt men meermalen kantschrift als proef. In 1818 werd het regel, op den kant te plaatsen: god zij met ons. De Belgen gebruiken als kantschrift: dieu protège la belgique en voor de Congo-munten: travail et progrès; de Franschen: dieu protège la france, hetgeen dagteekent van Napoleon I. Tegenwoordig is het kantschrift voor groote munten in alle beschaafde landen regel; het wordt òf in verheven, òf in ingedrukte letters door middel van een ring aangebracht.
| |
[Kanzone]
Kanzone, (muz.), gezang, it. canzone, canzonetta, fr. chanson. In de 15e en 16e eeuw meerstemmige wereldlijke volksmuziek, volksliedjes, o.a. ook villoten en vilanellen (z.a.). Het hedendaagsche fr. chanson is meestal eenstemmig, met accompagnement van de piano. Ook in de oude Ital. poëzie een bijzondere vorm van gedicht uit strofen bestaande, door Dante en Petrarca in gebruik gebracht.
| |
[Kaoem]
Kaoem, (mal.), volk, familie, verwanten, ook benaming voor een ondergeschikt dienaar der moskee, of een ondergeschikt dorpsgeestelijke.
| |
[Kapal]
Kapal, (mal.), schip.
| |
[Kapal poetih]
Kapal poetih, (mal.), wit schip. Aldus noemen de Maleiers de schepen onzer gouvernements-marine.
| |
[Kapala]
Kapala, (mal.), hoofd.
| |
[Kapala prang]
Kapala prang, (mal.), krijgsoverste aan het voormalig hof van Lombok.
| |
[Kapalla]
Kapalla, (jav.), hoofd (van een lichaam, en hoofdpersoon), bijv. kapalla kampong = dorpshoofd; kapalla stangan = hoofddoek.
| |
[Kaparat]
Kaparat, (mal.), ongeloovige, ook ellendeling, nietswaardige, schavuit.
| |
[Kapater]
Kapater, (afr.), geit, bok kapater, bok.
| |
[Kapel]
Kapel, (muz.), afgezonderd deel der kerk aan een bepaalde devotie gewijd; ook: een kleine kerk afhankelijk van de parochie- of hoofdkerk, daarna de plaats, waar het koor zong, eindelijk het koor zelf. De oudste is de capella pontifica (pauselijke k.), beroemd zijn het domkoor te Berlijn, de hofkapellen te Weenen en München, King's Chapel of Chapel Royal te Londen, de Sainte Chapelle te Parijs. Daar men tot 1600 in de kerk steeds zonder instrumentale begeleiding zong, heet a capella of alla capella: veelstemmige vocaalmuziek zonder instrumentale begeleiding.
| |
[Kapel]
Kapel, oorspronkelijk eene plaats bestemd tot het houden van de gewone godsdienstoefeningen voor een beperkten kring van personen, bijv. de leden eener koninklijke familie, de bewoners van een klooster, gesticht enz., tegenover kerk, die voor het publiek openstaat. Verder (zie boven).
| |
[Kapel]
Kapel, (wap.), een laag torentje met spits dak, op een iets breederen onderbouw. In de kapel is een deur of poort, waarboven twee raampjes.
| |
[Kapelaan]
Kapelaan, (r.-k.), door Kapelanen verstaat men geestelijken, welke of wel voor enkele personen of een bepaalde klas van personen de geestelijke bediening uitoefenen, of wel in de algemeene kerkelijke ambten als helpers bij de godsdienstoefeningen of in de zielzorg werkzaam zijn. Zoo heeft men pauselijke en bisschoppelijke kapelaans, koninklijke hof kapelaans, slot- en huiskapelaans, militaire kapelaans, kapelanen van kloosters en hospitalen, sticht- en parochie-kapelaans. In den laatsten zin wordt het woord kapelaan gewoonlijk slechts bij ons te lande gebruikt, nl.
| |
| |
voor helpers van den pastoor in diens geestelijke bediening. De oorsprong van het woord kapelaan is in het Frankische rijk te zoeken. Dáar werden nl. de geestelijken die de capa of capella, d.i. den korten mantel van den H. Martinus (een reliek) moesten bewaren en met de andere reliquieën in de processies ronddragen, het eerst capellani genoemd.
| |
[Kapeson]
Kapeson, (wap.), zie Breidel (Aanh.).
| |
[Kapitaldeckungs-Veriahren]
Kapitaldeckungs-Veriahren, (hgd.), bij de Centrale Bank voor ongelukverzekering van werklieden. Dit stelsel vindt men in de wetten van Oostenrijk en Noorwegen en in het Zwitsersche, en de meeste andere ontwerpen. Daar wordt berekend hoeveel kapitaal de pensioenen en andere uitgaven vertegenwoordigen, waartoe de verzekeraar gedurende het afgeloopen jaar, tengevolge van de in dat tijdvak toegekende pensioenen, de verplichting heeft op zich genomen. Dit kapitaaldekkings-stelsel houdt rekening met de aanspraken op pensioen gedurende komende jaren, die door de in het afgeloopen jaar voorgevallen ongelukken zijn ontstaan.
| |
[Kapitan]
Kapitan, zie Oelar emas.
| |
[Kapitan-tanah]
Kapitan-tanah, chef van het Kakihanhuis (zie Maoewensraad), die door een soort van bamboefluit of blaaspijp den nieuwelingen van den kakihanbond op akelige, onheilspellende wijs de geheimen en verplichtingen van hun lidmaatschap voorhoudt.
| |
[Kapitein is dood (De -]
Kapitein is dood (De -, (mil.), de muts staat verkeerd op het hoofd.
| |
[Kapitein van het kot]
Kapitein van het kot, matroos, die voor de dagelijksche behoeften als kaarsen, touwwerk enz. zorg draagt, en daartoe in het kabelgat, (d.i. de scheepsruimte, waar de ankertouwen en ander waarloos touwwerk geborgen worden) gebied voert; ook kabelgast genoemd.
| |
[Kapitool]
Kapitool, zie Capitool.
| |
[Kapitool (Naast het - staat de Tarpejische rots)]
Kapitool (Naast het - staat de Tarpejische rots), een glanspunt heeft vaak een val-punt in de nabijheid. Vgl. La roche Tarpéienne.
| |
[Kapittel hebben (Stem in het -]
Kapittel hebben (Stem in het -, mee mogen praten; van kapittel, het corps kanunniken (canonici, z.a.) die aan een dom of een collegiale kerk verbonden zijn met recht van zitting en stem. Het dom- of kathedraal kapittel vormt den raad van den Bisschop, die bij vele beslissingen onontbeerlijk is.
| |
[Kapittelen (Iemand -]
Kapittelen (Iemand -, iemand de les lezen, d.i. berispen; aldus naar huiselijke bijeenkomsten, in de kloosters, waarin de kloosterlingen zich beschuldigen van de fouten tegen den regel begaan; ook schuldkapittel genoemd. De overste geeft dan de vermaning en legt de boete op. De bijeenkomsten ontleenen hun naam aan het kapittel (hoofdstuk of fragment) van den kloosterregel bij die gelegenheid gelezen. Zie Deur (Iemand vóór de roode - hebben).
| |
[Kapittelstok]
Kapittelstok, klein dun en rond metalen staafje, ten deele glad ten deele gekarteld, dat men bij de groote huisbijbels bezigde om tusschen de bladen te leggen, ter aanwijzing van het kapittel, waar men bij het lezen gebleven was, - de latere beteekenis van kapittelstok is: stokje met een suikerlaag bedekt, dat op tulbanden gestoken wordt tot versiering.
| |
[Kapje (Een neepjes -]
Kapje (Een neepjes -, het oude vrouwelijke hoofdtooisel, de kornet; overdrachtelijk: oude juffrouw van streng orthodoxe overtuiging.
| |
[Kapjen (Een -]
Kapjen (Een -, strafoefening aan boord van een schip. - Een onbetamelijkheid gedurende het schaften wordt met drie slagen gestraft, bij welke gelegenheid hij, die met de kastijding belast is, de volgende formule opzegt:
‘Dat is voor de bak (meteen een slag op de bakshut gevende)
Dat is voor je kwaad doen
En dat is opdat je 't niet weer zult doen.’
- Verspreekt hij zich, dan moet hij de kastijding zelf ondergaan.
| |
[Kaplaken]
Kaplaken, extra-premie, in vroeger tijd meer bijzonder bij noordelijke reizen aan den schipper toegekend, als het ware om hem de middelen te verschaffen zich door een warm hoofddeksel
| |
| |
tegen den invloed van het barre klimaat te beveiligen; tegenwoordig alleen een percentsgewijze opslag van de vracht voor den reeder, waarvan de kapitein een gedeelte ontvangt. Ook een voordeel, dat de kleermaker zich in 't laken knippen verschaft.
| |
[Kapmes]
Kapmes, (wap.), bijl met zeer kort handvat.
| |
[Kapoedsjis]
Kapoedsjis, zie Capoudjis.
| |
[Kapoek]
Kapoek, (mal.), boomwol, van den randoe- of kapoek-boom, meest gebruikt tot vulling van kussens en matrassen.
| |
[Kapoeres, kapores]
Kapoeres, kapores, (hebr.), van een stam, die bedekken beteekent, ook van de zonden gezegd, dus: vergeven (door God) of zich verzoenen met menschen; verder: reiniging, zoenoffer, offer, vandaar: offeren, dooden, vermoorden: kappoeres maken. Zie Kapot.
| |
[Kapok]
Kapok, (mal.), zie Kapoek.
| |
[Kapok]
Kapok, (afr.), sneeuw.
| |
[Kapokhaantje]
Kapokhaantje, (afr.), dwerg.
| |
[Kapot]
Kapot, (fr.), oorspronkelijk term in het piketspel pique, repique et capot; capot is hij, die geen enkelen trek maakt, dus alles verliest; ook bij 't smousjassen en vijfhonderden. Vgl. Codille. (Aanh.).
| |
[Kapparah]
Kapparah, (n. hebr.), verzoening. Vandaar ook: iets dat tot verzoening van zonde, het leven laat; - gaan, (isr.), ten onder gaan.
| |
[Kappen]
Kappen, (afr.), zeggen, spreken.
| |
[Kappen (Zich laten -]
Kappen (Zich laten -, (toon.), te laat komen.
| |
[Kappittel]
Kappittel, (barg.), brief, opstel.
| |
[Kapporet]
Kapporet (hebr.), eig. deksel; verzoendeksel, Septuag. hilastèrion, Vulg. propitiatorium, Luther Gnadenstuhl. Benaming (Exod. XXV:17 vg., XXX:6, XXXI:7) van het deksel op de Verbondskist in het Heilige der Heiligen (z.a.), omdat de Hoogepriester door besprenging van dat deksel met den in 't bloed van den geslachten bok gedoopten hysopstengel op den Grooten Verzoendag, zinnebeeldig verzoening deed over de door het volk gepleegde overtredingen der Wet, welke op twee steenen tafelen gegraveerd, in die Verbondskist lag.
| |
[Kapseizen]
Kapseizen, eng. capsize, omslaan; verouderd, maar door de Marine wel gebezigd.
| |
[Kapu Agassi]
Kapu Agassi of de Aga der Porte (z.a.), de opperhofmeester des Sultans.
| |
[Kapucijnermonnik]
Kapucijnermonnik, zoo genoemd naar de hooge spitse kap, capuchon, die hij als hoofddeksel draagt.
| |
[Kapuzinade]
Kapuzinade, (hgd.), de preek van een capucijnermonnik, een boetpredikatie; waarschijnlijk het eerst gebruikt door Schiller in Wallenstein's Lager, die er de stof voor ontleende aan de preeken van pater Abraham à Santa Clara (Ulrich Megerle, humoristisch kanselredenaar, † 1709 te Weenen).
| |
[Karaaf]
Karaaf, (barg.), brief.
| |
[Karaëng]
Karaëng, (mal.), vorst op Celebes.
| |
[Karaïeten]
Karaïeten of Karaeërs, eene Joodsche sekte, sedert ongeveer 750 bestaande, die in tegenstelling met de andere Israëlieten (Rabbonieten) de traditie en den Talmud verwerpen, doch evenwel zelven overleveringen schiepen. Men vindt ze nog in Zuid-Rusland en in enkele andere streken.
| |
[Karak]
Karak, hoofdgeld in Turkije, dat van alle niet-Muzelmannen gevorderd wordt.
| |
[Karamat]
Karamat, (mal.), heilig, met wonderkracht bedeeld (van een persoon, gebouw, enz.), heilige plek.
| |
[Karatschi]
Karatschi, zie Kauli.
| |
[Karavaan]
Karavaan, (perz.), handeldrijvend; reisgezelschap van kooplieden, die gezamenlijk van het eene land naar het andere trekken. De naam is ook overgedragen op groote reisgezelschappen van Mohammedaansche pelgrims.
| |
| |
| |
[Karavanier]
Karavanier, kameelmenner bij een karavaan.
| |
[Karavansera]
Karavansera, (perz.), publiek gebouw tot herberging van karavanen met hunne lastdieren, van karwân (karavaan) en serai (groot gebouw); fr. caravanserail; vgl. Serail.
| |
[Karavanseraskiër]
Karavanseraskiër, (perz.), oppasser in eene karavansera. Seraskiër (z.a.), Turksch generaal. Dus spotnaam.
| |
[Karbats]
Karbats of karwats, (turksch), bullepees of kameelpees, later zweep van strooken nijlpaard-huidpezen), waarmede men in het Oosten slaven en lastdieren slaat:
| |
[Karbonkel]
Karbonkel, (wap.), acht schepters zoo geplaatst, dat ze een kruis en een schuinkruis vormen, in wier gemeenschappelijk middelpunt een edele steen staat.
| |
[Kardinaal]
Kardinaal, (r.k.), van lat. cardinalis = van cardo = hengsel, haak; hoogste kerkelijke waardigheidbekleeder na den Paus. Oorspronkelijk droegen dien naam alle geestelijken, welke voor vast aan een kerk verbonden (incardinati) waren. Later werden alleen de geestelijken aan een bisschoppelijke kerk verbonden, zoo genoemd. Ten slotte werd die naam uitsluitend gegeven aan de leden van het H. College, dat den bijzonderen raad vormt des Pausen in de aangelegenheden van het kerkelijk bestier. Bij het openvallen van den H. Stoel, kiezen de kardinalen den nieuwen Paus. Hun kleeding is rood.
| |
[Kardinaalshoed]
Kardinaalshoed, roode, breedgerande hoed met afhangende zijden tressen of kwasten, dien de Kardinalen dragen; de roode kleur van dien hoed zinspeelt op de verspreiding van licht en warmte door de Kerk, evenals door de zon, of beduidt, dat de Kerkvorsten hun bloed voor hunne leer veil hebben.
| |
[Kardinaalshoed]
Kardinaalshoed, (wap.), rood met 15 kwasten (1, 2, 3, 4 en 5) aan elke zijde.
| |
[Kardinale deugden (De vier -]
Kardinale deugden (De vier -, voorzichtigheid, rechtvaardigheid, sterkte en matigheid, wijl zij als de cardo zijn van de overige zedelijke deugden.
| |
[Kardinalisten]
Kardinalisten, partijnaam voor de aanhangers van kardinaal Granvelle, uit den tijd van de Spaansche onlusten in Nederland.
| |
[Karel de Groote (De vrouwen van -]
Karel de Groote (De vrouwen van -, Hamiltrude, eene arme Fransche, die hem verscheidene kinderen baarde; Desiderata, het huwelijk met deze was onwettig, Karel de Groote werd hierover door paus Stephanus berispt, hij verliet dan die vrouw weder; Hildegarde, Fastrade (dochters van den Saksischen graaf Rudolf) en Luitgarde, eene Duitsche; Maltegarde; Gersuinde, eene Saksische vrouw; Regina en Adalinda.
| |
[Karembong]
Karembong, (mal.), sluier voor vrouwen.
| |
[Karena Allah]
Karena Allah, (mal.), om Gods wil.
| |
[Karikatuur]
Karikatuur, zie Caricatuur.
| |
[Karkatjie]
Karkatjie, (afr.), ontsteking aan het ooglid.
| |
[Karkoer]
Karkoer, (afr.), bitterappel, eene vrucht als een meloen.
| |
[Karlemagne spelen]
Karlemagne spelen, door geweld den baas blijven; men vertelt van Karlemagne ‘'t is maar een vertelselke’, van den grooten keizer, die de oude fiere kloeke Saksers niet temmen kon met de wapenen, dat hij een beter middel vond; hij zou maar de kleine verneukelde knapen laten opgroeien; en dreigde de ‘kerel’ boven de 6 voeten te groeien, hij moest maar den kop af; zoo... bleef Karel meester. (Vlaamsche verklaring).
Karlemagne = Charlemagne, de hybridische koppeling van fr. Charles en lat. magnus, eigenl. Carolus magnus, Karel de Groote. De uitdrukking luidt ook: Charlemagne spelen.
| |
[Karlisten]
Karlisten, zie Carlisten; ook de aanhangers van Karel X van Frankrijk, 1824-30.
| |
[Karlsbader besluiten]
Karlsbader besluiten, verordeningen, in 1819 op een congres van ministers te Karlsbad vastgesteld. Ze strekten zich o.a. uit tot het toezicht op de universiteiten met betrekking tot
| |
| |
den geest der hoogleeraren en studenten; tot de censuur van tijdschriften; en waren in het algemeen van zeer reactionnaire strekking, weshalve ze de blijde verwachtingen vernietigden, welke men sedert de afwerping van het Fransche juk omtrent de vrije ontwikkeling der Duitsche volkeren koesterde. In 1848 zijn ze opgeheven.
| |
[Karma]
Karma, bij de Buddhisten de vrucht, het resultaat van het aardsche leven van een individu, die onmiddellijk het aanzijn geeft aan eene nieuwe vorming der vijf skandha's (z.a.), waardoor echter niet eene voortzetting ontstaat van den gestorven, opgelosten individu, maar waardoor een ander, nieuw wezen tot bestaan komt, niet bepaald op aarde, maar mogelijk ook in een van de vele hemelen of hellen, waarvan het Buddhisme spreekt.
| |
[Karmel]
Karmel, gebergte in Palestina aan de Middellandsche zee, beteekent boomgaard, tuin met boomen en struiken bezet. 2 Kon. I:25, IV:25; Jes. XXXV:2, Amos I:2, IX:3; Jer. XLVI:18, enz. Uit hebr. kerem = akker met edele planten bezet, wijngaard, met (vermoedelijk) verkleinwoordje el.
| |
[Karmelieten]
Karmelieten, de monniken van den berg Karmel waar hun eerste klooster stond, dat Elias heette, naar den profeet Elia, die zoo heftig den Baälsdienst bestreed (1 Kon. XVIII:1). In den tijd der Kruistochten werd deze orde ook naar Europa overgebracht.
| |
[Karmenatjie]
Karmenatjie, (afr.), karbonade.
| |
[Karmijn]
Karmijn of karmozijn, donkerroode kleurstof gemaakt van het carmes of kermes-insect; thans door de cochenille vervangen.
| |
[Karneval]
Karneval, feestelijkheden op den laatsten dag vóór de Vasten, dus op Vastenavond. Vroeger duurde de karnevalsvreugde drie dagen: Vette Zondag of Groote Vastenavond, Maandag of Kleine Vastenavond en Dinsdag of Leste Vastenavond. Ze vervingen feesten van heidenschen oorsprong en werden in 743 op het concilie te Leptines verboden - maar niet afgeschaft. Oorsprong van het woord niet met zekerheid bekend.
| |
[Karoledans]
Karoledans, in de 14e eeuw een dans, enkel voor dames, beschreven in ‘de Roos van Dekama’ elfde hoofdstuk.
| |
[Karoo]
Karoo, (afr.), woestijn, steenachtige bodem, bedekt met laag, dun struikgewas.
| |
[Karsaai]
Karsaai, wollen stof voor kleedingstukken, van eng. Kersey, eene plaats in Suffolk, waar de wol het eerst vervaardigd werd.
| |
[Kartätschenfürst]
Kartätschenfürst, bijnaam, aan prins Alfred zu Windischgrätz (1787-1862) gegeven door de bevolking van Weenen, nadat hij in 1848 tot beteugeling van den optocht, daar zoo heftig was opgetreden. Zie Der Mensch fängt erst beim Baron an.
| |
[Kartelig]
Kartelig, (wap.), zie Getinneerd.
| |
[Kartelrand]
Kartelrand, de kant der muntstukken, wanneer men hem voorzien heeft van rechthoekig loopende inkervingen of kartels, zooals bij het tienguldensstuk, de stukken van 50, 25, 10, 5, 2½, 1 en ½ cent.
| |
[Karthuizers]
Karthuizers, monnikenorde, gesticht in 1086 door St. Bruno van Keulen, die met zes metgezellen zich terugtrok naar de eenzaamheid van Chartreuse bij Grenoble.
| |
[Kartoffelkrieg]
Kartoffelkrieg, (hgd.), aardappeloorlog, naam, door het Duitsche volk aan den Beierschen Successie-oorlog van 1778 gegeven, omdat de soldaten daarin niets anders te doen hadden dan aardappelen te schillen en pruimen te eten; vandaar wordt ze ook wel Zwetschen-Rummel (z.a.) genaamd.
| |
[Kartoffelmuse]
Kartoffelmuse, (hgd.), aardappelmuze, de vrouwen die in de kazerne de aardappelen schillen.
| |
[Karwats]
Karwats, zie Karbats.
| |
[Karwijer]
Karwijer, (afr.), ambachtsman.
| |
[Karyatiden]
Karyatiden, zie Caryatiden. Te Karya (in den Peloponnesus) werden optochten en dansen der Lacedaemonische (Spartaansche) maagden ter eere van Artemis (Diana) gehouden; vandaar
| |
| |
gr. karuatizein = den Dorischen dans op het feest van Artemis Karyatis dansen (Lucianus). Vermaard waren de Karyatidae = dienaressen van Diana, gebeeldhouwd door Praxiteles (omstr. 350 v.C.), waarvan Plinius spreekt.
| |
[Kascheren]
Kascheren, (joodsch-duitsch), iets kascher of koscher doen zijn, in het bijzonder: vaatwerken voor Joodsch ritueele spijzen geschikt maken.
| |
[Kascher]
Kascher, zie Koscher.
| |
[Kasenbraaier]
Kasenbraaier, (mil.), militaire dandy; iemand, die veel verteringen maakt of bluft.
| |
[Kaserne (Eine grosse -]
Kaserne (Eine grosse -, (hgd.); een groote kazerne. Hoewel veeleer in den nieuweren datum op de stad Berlijn toegepast, zeide Alfieri (1749-1803) reeds in zijne autobiographie, bij de bespreking van het bezoek, dat hij haar in 1770 bracht, dat zij hem ‘als eene groote kazerne’, en geheel Pruisen ‘als een reusachtig, onafgebroken corps de garde’ was voorgekomen.
| |
[Kasje]
Kasje, eng. cash (= baar geld, geld in kas), in Indië koperen munt ter grootte van een duit; ook Japansche en Chineesche pitji's (z.a.) of tsien bestempelen zij met dien naam.
| |
[Kaskenade]
Kaskenade, zie Gasconnade.
| |
[Kaskene]
Kaskene, (barg.), drinken.
| |
[Kaskien]
Kaskien, zie Kassekien.
| |
[Kasoet]
Kasoet, (mal.), Chineesche schoen of pantoffel, Chineesche slof; ook, hoefijzer, wielband.
| |
[Kasoer]
Kasoer, (mal.), bultzak, matras, gevulde zitting.
| |
[Kassekien]
Kassekien, vrouwen-opperkleed, einde 18e eeuw, dat tot even over de knie reikte, - van taf, gebloemd sits en van stijve zware zijde. Men had kassekiens met kransjes of met ezelsoortjes (z.a.), naar gelang van de wijziging der mouw. Thans is kaskien of kaskijn een pronkjak met zeer langen schoot, onder de Noord-Holl. boerinnen. Van fr. casaquin, en dit van ital. casachina, verkleinvorm van casacca (reisrok, overrok). Kiliaan heeft kasack, kasjack, en kajack. Gr. kasas of kasos = kostbaar paardedek, dus ruig geweven kleed.
| |
[Kassenstuk]
Kassenstuk, (toon.), Hoogduitsch plat uitgesproken, gebruikt ter aanduiding van een tooneelspel, dat volle zalen maakt en dus goed voor de kas is; van hgd. Kassenstück.
| |
[Kassian]
Kassian, (mal.), jammer, spijt, medelijden.
| |
[Kast]
Kast, (mil.), strafkamer.
| |
[Kast]
Kast, (stud.), kamer.
| |
[Kasta]
Kasta, (afr.), kwasi, kwansuis.
| |
[Kastagnetten]
Kastagnetten, (muz.), sp. castañuetas, eenvoudig klapperinstrument in Spanje en Beneden-Italië, bestaande uit twee stukjes hard hout in den vorm van halve kastanjes, die met een koord verbonden aan de duimen bevestigd zijn en tegen elkaar geslagen worden.
| |
[Kasteel]
Kasteel, (wap.), drie torens door muren verbonden, de middelste met poort; er komen echter ook andere vormen voor.
| |
[Kastemakerspand (Het -]
Kastemakerspand (Het -, (voormalig) huis in de Kalverstraat te Amsterdam, op den hoek van de Olieslagerssteeg (over den Heiligenweg), waar de schrijnwerkers en kastenmakers gemaakte stukken ten verkoop brachten.
| |
[Kastenstelsel]
Kastenstelsel, zie Kaste; fig. indeeling des volks in standen of partijen.
| |
[Kastie]
Kastie, de Amsterdamsche benaming voor het balspel, in verband met kaatsen of eng. to cast = gooien.
| |
[Kasuifel]
Kasuifel, (r.-k.), het opperkleed des priesters als hij de Mis opdraagt, van casula (letterl. huisje, hutje). In vroegere tijden was het een groote mantel, die van alle kanten tot op den grond afhing, alleen van boven was een opening voor het hoofd, vandaar den naam casula, ook werd het om zijn wijden omvang planeta genoemd van het Grieksch planaomai, dat omzwerven beduidt, waarvan planètès, planeta. Het werd van weerszijden opgenomen en op de armen des priesters gelegd. Later heeft men de zijkanten uitgesneden en is het aanmerkelijk verkort. Van dien vroegeren vorm is nog de gewoonte overgebleven om als de priester wierookt of knielt het Kasuifel op te heffen.
| |
| |
| |
[Kat]
Kat, (barg.), geldriem.
| |
[Kat]
Kat, (wap.), zie Evenhoog.
| |
[Kat met negen staarten]
Kat met negen staarten, zie Cat o' nine tails. Voor reeen lees reepen.
| |
[Katachresis]
Katachresis, gr. misbruik; naam voor 't verkeerd of oneigenlijk gebruik van een woord, bijv. een gouden oorijzer, een stalen balein, een mensch opvisschen e.a.
| |
[Katafalk]
Katafalk, overdekte lijkbaar, waarop in vorstelijke paleizen of kerken bij lijkplechtigheden de doodkist is geplaatst; waarschijnlijk van romaansch catar = aanschouwen en ital. palco = balk; derhalve: houten gevaarte, dat het aanschouwen (van het tentoongestelde lijk) gemakkelijk maakt.
| |
[Katalekten]
Katalekten, bijeenverzamelde fragmenten of geschriften; sedert de 4e eeuw eene verzameling van veertien kleinere, aan Vergilius toegekende gedichten.
| |
[Katalektisch]
Katalektisch, onvoltallig, onvolledig; een vers, waaraan in den laatsten voet een of meer lettergrepen ontbreken, bijv. een gedeelte der laatste arsis (z.a.), of thesis (z.a.). Akatalektisch (= niet onvoltallig) is een vers, dat met volle voetmaten eindigt, zoodat er geene lettergrepen overblijven. Brachykatalektisch (= kort-onvoltallig) of afgekort, is een vers waaraan een voet ontbreekt. Hyperkatalektisch (= overvoltallig) een vers waarin na de laatste maat nog eene lettergreep overblijft. Gr. katalèktikos = eindigend; van katalègein (ophouden, een einde nemen, bij iets blijven staan).
| |
[Katalèxis]
Katalèxis, (gr.), de laatste versvoet, waaraan één of meer lettergrepen ontbraken; zie Katalektisch.
| |
[Kataphilus]
Kataphilus, naam van den Wandelenden Jood (z.a.).
| |
[Katechetische methode]
Katechetische methode, methode van onderwijs door middel van vragen en antwoorden, waarvan reeds Socrates zich bediende; zie Socratische methode. Vanhier dat de katechisatie wel op sommige dorpen de vragenschool of vragenkerk heet.
| |
[Katechismus]
Katechismus, korte, populaire handleiding tot eenige wetenschap of godsdienstleer, in vragen en antwoorden. Zoo schreef de Zutfensche predikant Johannes Florentius Martinet († 1795) zijn zelfs in het Japansch vertaalden Katechismus der Natuur. Van de handleiding voor het volksonderwijs in den godsdienst, zijn Luthers Groote en Kleine Katechismus en de (Gereformeerde) Heidelberger Katechismus de meest beroemde. Van gr. katèchismos = onderricht; later elementen van den christel. godsdienst.
| |
[Kategorische imperatief]
Kategorische imperatief, onvoorwaardelijk bevel, gebod der zedelijkheid, komt het eerst voor in Emanuel Kant's Grundlegung der Metaphysik der Sitten, in 1785 te Riga verschenen; plichtbesef (als zielkundig verschijnsel), innerlijke gebondenheid aan wat men als zedelijk goed heeft erkend; onvoorwaardelijk plichtgebod of het hoogste zedelijk beginsel, dat onafhankelijk van alle persoonlijk belang, gebiedt of verbiedt.
| |
[Katel]
Katel, (afr.), wieg, ledikant.
| |
[Kater]
Kater, (stud.), eig. Hoogd. haarpijn.
| |
[Katharen]
Katharen, zie Cathari.
| |
[Kathederblüten]
Kathederblüten, (hgd.), kathederbloesems, humoristische in- en uitvallen van een hoogleeraar, die in zijn katheder afgetrokken of onnadenkend doorbabbelt zonder slot of zin. Komen ze in boeken of nieuwsbladen voor, dan noemt men zulke flaters Stilblüten.
| |
[Kathedersocialist]
Kathedersocialist, iemand, die socialistische stellingen verkondigt en er redevoeringen over houdt, zonder ze met geweld in praktijk te willen brengen; naam, door Heinrich Bernhard Oppenheim, in zijn werk Kathedersocialismus (1872), het eerst toegepast op de jonge professoren in de staathuishoudkunde, naar aanleiding van een feuilleton Pamphletliteratur, opgenomen in de Nationalzeitung van 20 April 1872.
| |
[Kathedraal]
Kathedraal, (r.-k.), kerk, waaraan de bisschoppelijke zetel of kathedra verbonden is.
| |
| |
| |
[Katholicon]
Katholicon, (gr.), katholicon iáma = universeel geneesmiddel.
| |
[Katholiek]
Katholiek, gr. katholikos = algemeen, het geheel betreffend, dus: Katholieke Kerk = algemeene Kerk, naar de bestemming des Christendoms als wereldgodsdienst. Sedert de 2e eeuw de Kerk, die aan de Apostolische overlevering vasthoudt en het rechtzinnige geloof belijdt, tegenover de buiten haar bestaande ketterijen. Na de scheuring tusschen de Oostersche en Westersche kerk in 1053, maakten beide kerken in dezen zin op den naam van Kath. Kerk aanspraak; doch inzonderheid de Roomsche eigent dien naam zich toe.
| |
[Katholiek (De -]
Katholiek (De -,
Alfonsus I, koning van Asturië, die dezen naam van Gregorius I (590-604) kreeg.
Ferdinand V van Arragon († 1504), wegens zijne verdrijving van de Mooren uit Spanje in 1491.
Isabella van Castilië, zijne echtgenoot wegens ditzelfde feit en wegens haar ijver voor de instelling der Inquisitie. De koning van Spanje draagt nog steeds den titel van Allerkatholiekste Majesteit.
| |
[Katholiek Latijn]
Katholiek Latijn, monnikenlatijn. De monnik der Middeleeuwen noemde de Romaansche talen markttaal.
| |
[Katjes]
Katjes, kleine schelpjes (cypraea moneta) in Afrika en Indië als kauris voor geld gebruikt, en in ons Vaderland tot versiering der hoofdstellen van paarden en als speelpenningen onder den naam van zagetandjes, keutjes, bargjes = varkentjes (Friesland) gebezigd.
| |
[Katjoeng]
Katjoeng, (mal.), jongen.
| |
[Katjoongboontjes]
Katjoongboontjes, boontjes waarmede de Balineezen soms hunne geweren laden, als zij iemand niet in eens, maar langzaam folterend willen doodschieten. Katjo(o)ng (mal.) = boon.
| |
[Katknuppelaars]
Katknuppelaars, spotnaam voor de bewoners van Irnsum, bij Sneek, en en ook van Boxum, bij Leeuwarden.
| |
[Katoen]
Katoen, zie Katon.
| |
[Katoenstad (De -]
Katoenstad (De -, Manchester, als het middenpunt der Engelsche katoenfabrikatie.
| |
[Katôn]
Katôn of katân, (hebr.), n. hebr. (kotoun, koton) = klein. In de uitdrukking houd je maar katoen! is katoen een verhollandsching van hebr. katon: houd je maar wat klein, wat nederig.
| |
[Kats]
Kats, (afr.), zie Cat o' nine tails. Vandaar: iemand katswink slaan, d.i. lam slaan, afbeuken.
| |
[Katten]
Katten, spotnaam voor de inwoners van Baard bij Sneek.
| |
[Kattenkroeg]
Kattenkroeg, spotnaam voor melkhuizen, waar melk, de kattendrank bij uitnemendheid, gedronken wordt, dus eigenlijk: kroeg voor katten.
| |
[Kattenrug (Een - zetten]
Kattenrug (Een - zetten, (stud.), een onderdanige buiging maken.
| |
[Kattenvreters]
Kattenvreters, spotnaam voor de bewoners van Kollum bij Dokkum.
| |
[Katti]
Katti, zie Pikol.
| |
[Katterig]
Katterig, onaangename physieke toestand, den dag na een drinkgelag, de zoogen. haarpijn.
| |
[Katwijksche Woltemade (De -]
Katwijksche Woltemade (De -, eeretitel van den schelpenvisscher Willem Rammelzwaal Gzn., die tot driemaal toe onversaagd de kokende zee (bij den storm begin Dec. 1895) te paard inreed, en telkens een drenkeling greep, dien hij zoo vlug mogelijk aan wal bracht; naar Woltemade, die op deze wijze aan de Kaap van Goede Hoop zevenmaal twee mannen redde en de achtste maal omkwam, toen een derde man zich aan den teugel van het paard vasthield.
| |
[Katzenjammer]
Katzenjammer, (hgd.), katterigheid, gevoel, dat iemand heeft, die den vorigen avond veel gedronken heeft; vgl. ‘zoo misselijk als een kat’. Zie Kater.
| |
[Kauli]
Kauli, naam, welken men in Azië, aan deze zijde van den Indus, aan de
| |
| |
Zigeuners geeft. Men verklaart dit als ‘uit Kaboul’; 't zal echter wel hetzelfde wezen als Kale (zie Aanh.). Insgelijks Karatschi.
| |
[Kauscher]
Kauscher, zie Koscher.
| |
[Kauris]
Kauris, zie Katjes.
| |
[Kauvert]
Kauvert, (barg.), hoed.
| |
[Kauwen]
Kauwen, (barg.), rooken.
| |
[Kavatine]
Kavatine, (muz.), it. cavatina, cavata, lyrische solo in de opera, eenvoudiger en meer het lied naderende dan de aria.
| |
[Kaveling]
Kaveling, de kleinere hoeveelheden waarin een groote partij roerend of onroerend goed wordt verdeeld bij boedelscheidingen, veilingen enz.
| |
[Kavem]
Kavem, dorpsgeestelijke te Solo of Soerakarta (hart van Java), dessa-geestelijke. Om als kavem op te treden moet eigenlijk iedereen den graad van santri bereikt hebben door bestudeering van eenige leerstukken en gebeden. Doch een hadji, die van Mekka terugkeert, acht dit gewoonlijk niet noodig.
| |
[Kaviaar voor het volk]
Kaviaar voor het volk, vertaling van eng. caviare to the general (z.a.).
| |
[Kawa]
Kawa, (mal.), koffie.
| |
[Kawa-kawa]
Kawa-kawa, (mal.), spin.
| |
[Kawsa (Al -]
Kawsa (Al -, Mohammed's geliefde kameel, die in aanbidding op zijne knieën viel, toen de profeet het laatste artikel van den Koran aan de verzamelde menigte te Mekka voorlas. Dit is een van de dieren, die in het Mohammedaansche paradijs worden toegelaten. Zie Kameel.
| |
[Kazike]
Kazike, officiëele titel van den bestuurder van een Indianen-dorp in Mexico.
| |
[Kea (Een huishouden van -]
Kea (Een huishouden van -, een Chineesch huishouden, waarin orde ontbreekt. De spreekwijs is door Janmaat overgebracht, die de Maleiers op Java den Chinees Orang-Kee, Orang-Kea hoorde noemen, en daarom ook gewoon is elken Chinees met den naam Kea of Kee aan te spreken.
| |
[Kearnyiten]
Kearnyiten, communisten, vooral onder de werklieden; naar Denis Kearny, een communist van 1870, die in den omtrek van San Francisco een tijdlang een zekeren aanhang had.
| |
[Keber]
Keber of kewer, (hebr.), graf, meerv. kebaûm of kebarôth; n.hebr. keworous = graven. Vandaar n.hebr. beit ha-keworous, huis der graven, Joodsche begraafplaats.
| |
[Kebon]
Kebon, (mal.), tuin.
| |
[Kedi]
Kedi, (mal.), manwijf, eene vrouw, die als een man is en doet, ook een man, die zich als eene vrouw kleedt.
| |
[Kedjoeroeang]
Kedjoeroeang, (mal.), titel van den vorst van Melaboeh en van Lepong.
| |
| |
[Kee]
Kee, (k.m.a.), politiekamer.
| |
[Keel]
Keel, (wap.), rood, nieuw-fr. gueules, eng. gules. In het graveeren uitgedrukt door loodrechte lijnen; van gueule = muil van den leeuw.
| |
[Keep]
Keep, (mil.), shako, van fr. képi.
| |
[Keep my memory green]
Keep my memory green, (eng.), houdt mijne nagedachtenis groen (frisch en in eere). Wensch van Charles Dickens, die een gedenkteeken afwees, maar zich eene onsterfelijkheid verlangde hierin bestaande, dat men in den geest, welken zijne geschriften ademen, gezind en werkzaam zou zijn.
| |
[Keep your powder dry]
Keep your powder dry, (eng.), houd je kruit droog, een woord toegeschreven aan Cromwell, in een toespraak tot zijn soldaten even voor den slag; het geheel luidde: Put your trust in God, and keep your powder dry.
| |
[Keeper]
Keeper, (eng. sportt.), houder van ballen, bij een footballmatch.
| |
[Keeper (Lord -]
Keeper (Lord -, of Keeper of the Great Seal, (eng.), de grootzegelbewaarder.
| |
[Keeper of the Privy Seal]
Keeper of the Privy Seal, (eng.), de geheimzegelbewaarder.
| |
| |
| |
[Keer me goffie]
Keer me goffie, (barg.), ik kom in vrijheid.
| |
[Keeren]
Keeren, (mil.), een bewerking om iemand, die te bed ligt, den stroozak onder het lijf weg te halen (een militaire aardigheid). Ook: studeeren.
| |
[Keerlen God (Der -]
Keerlen God (Der -, naam van Floris V graaf van Holland († 1296), hem door den adel gegeven, omdat het volk (de keerlen) hem vergoodde, als hun beschermer tegen den adel.
| |
[Keezen]
Keezen, spotnaam voor de Patriotten; later door henzelven als partijnaam aangenomen. De oorsprong van den spotnaam Kees ligt in het duister. Zeker moet niet aan Corn. de Gijselaar gedacht worden. Ook andere Cornelissen of Keezen zijn er met de haren bijgesleept. Wijnne acht het waarschijnlijk, dat de naam in Delft ontstaan is, waar aan het hoofd van het exercitiegenootschap een kapitein stond, wiens hoofd bijzonder op den kop van een keeshond moet geleken hebben. Zoo kan men er toe gekomen zijn eerst al de leden van dat genootschap, en eindelijk al de patriotten Keezen te noemen. 't Is mogelijk. Doch keeshonden, toen veel meer algemeen dan nu, zijn nijdige keffers, en het zou kunnen zijn dat de Oranjeklanten er onwillekeurig toe gekomen zijn, de rumoerige en hun overal aanblaffende patriotten met dien naam te betitelen. Hoe het zij, de naamsoorsprong is onzeker.
| |
[Kefir]
Kefir, melk, die door een korrel gerst aan het gisten is gebracht.
| |
[Kegel]
Kegel, (k.m.a.), onreine adem.
| |
[Kegelen]
Kegelen, (k.m.a.), van onreinen adem doen blijken bij het spreken.
| |
[Kegeljongen]
Kegeljongen, (mil.), kleine tamboer.
| |
[Kehilloh]
Kehilloh (kehillah), hebr. = gemeente, verzameling.
| |
[Keientrekkers]
Keientrekkers, spotnaam voor de bewoners van Amersfoort. In 1661 liet zekere Meester of de Meyster, een zonderling, die op eenigen afstand buiten de stad eene buitenplaats had, eene kei van verscheidene M2 in oppervlakte, die hij daar had opgegraven, naar de stad overbrengen; om monument te zijn voor den tusschen ons land en Portugal gesloten vrede. Vandaar het woord ‘keientrekkers’.
| |
[Keil]
Keil, (afr.), hoed, steek.
| |
[Keile]
Keile, (barg.), flesch.
| |
[Keiledge]
Keiledge, (barg.), flesch.
| |
[Keilen]
Keilen, het werpen met platte steentjes over de oppervlakte van het water, zoodat ze eenige malen opspringen, ook kiskassen en scheren geheeten. Reeds bij de Romeinen bekend (jaculatio testarum), en nog een geliefkoosd vermaak onzer jongens.
| |
[Kein Mensch muss müssen]
Kein Mensch muss müssen, (hgd.), geen mensch moet moeten, zegt Nathan in Lessing's Nathan de Wijze I, 3, tot den Derwisch, als de laatste getuigt, dat hij tegen zijn zin des Sultans schatmeester werd, omdat het met zijne beginselen streed; Nathan bedoelt, dat niemand zich aldus door de omstandigheden mag laten beheerschen.
| |
[Keine Ruh bei Tag und Nacht]
Keine Ruh bei Tag und Nacht, (hgd.), nimmer rust bij dag of nacht, oorspronkelijk Notte e giorno faticar uit Don Juan, opera van Mozart, tekst van den Abbate (abt) da Ponte; woorden van Leporello, I, 1, die buiten staat te wachten, terwijl zijn meester Don Juan het huis van den gouverneur (commandeur, comthur) is binnengeslopen om diens dochter Anna het hof te maken.
| |
[Keisleepers]
Keisleepers, variant op den spotnaam keientrekkers (z.a.).
| |
[Keizerin van Europa]
Keizerin van Europa, vroegere eernaam van Amsterdam, wegens haren toenmaligen wereldhandel.
‘Zij, die als Keizerin de kroon draagt van Europe.’ Vondel.
| |
[Keizers vriend niet (Hij is des -]
Keizers vriend niet (Hij is des -, hij staat met de staatsmachten, met de burgerlijke overheid niet op den besten voet. Ontleend aan Joh. XIX:12, waar vermeld wordt, dat de Joden
| |
| |
den Rom. stadhouder vrees zochten aan te jagen, bij zijne pogingen om Jezus vrijlating te bewerken.
| |
[Keizerskroon]
Keizerskroon, sieraad van het Amsterdamsche wapen; Amsterdam schoot Maximiliaan groote sommen voor, en verwierf daardoor vele privilegiën, waaronder het recht om de Keizerskroon boven haar wapen te voeren.
| |
[Kekkelbek]
Kekkelbek, (afr.), babbelaarster. Van kakelen.
| |
[Kĕlabang]
Kĕlabang, (mal.), duizendpoot.
| |
[Kelamboe]
Kelamboe, (mal.), gordijn, voorhang.
| |
[Kelderwissel]
Kelderwissel, (hand.), valsche wissel met verdichte namen.
| |
[Kelew]
Kelew, (hebr.), hond, meerv. kelowim.
| |
[Kĕlewang]
Kĕlewang, (mal.), inlandsch zwaard.
| |
[Kelk]
Kelk, (wap.), kleine beker, onversierd en zonder deksel, wel te onderscheiden van wijnkelk (z.a.).
| |
[Keloloh]
Keloloh (kelalah), hebr. = vloek, verwensching.
| |
[Kĕlontong]
Kĕlontong, (mal.), rammelaar, ook Chineesche marskramer, die zijne komst door zulk een rammelaar aankondigt.
| |
[Kelpie]
Kelpie of kelpy, in de Schotsche mythologie een watergeest, in den vorm van een paard, niet ongelijk aan de Iersche Phooka (z.a.).
| |
[Kema tjako]
Kema tjako, (plat mal.), waar ga je heen?
| |
[Kemala-partij]
Kemala-partij, aanhangers van den Pretendent-Sultan van Groot-Atjeh, die te Kemala verblijf houdt.
| |
[Kĕmamang]
Kĕmamang of Kĕmang, (mal.), dwaallichtjes, beschouwd als geesten.
| |
[Kembang djeroek (]
Kembang djeroek (of djeroek), (mal.), djeroekboom in bloesem. Kembang = bloem; djeroek = kleine vrucht, waaruit men frisch vocht perst, evenals uit onzen citroen.
| |
[Kemel (Het is lichter dat een - ga door het oog van eene naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk Gods]
Kemel (Het is lichter dat een - ga door het oog van eene naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk Gods, Matth. XIX:24. - In den Koran vinden wij eene gelijksoortige uitdrukking: ‘De goddelooze zal de poorten des hemels gesloten vinden; evenmin als een kemel door het oog van een naald gaat, zal hij binnentreden.’ Ook in den Talmud, maar die noemt een olifant. De nauwe ingang eener spelonk wordt door den Arabier met het oog eener naald vergeleken. Er is dus geen grond, om voor kamèlos, kameel, te lezen kanilos, kabal.
| |
[Kemels doorzwelgen en muggen uitzijgen]
Kemels doorzwelgen en muggen uitzijgen, d.i. uitziften; nauwgezet zijn in kleinigheden en gewetenloos in belangrijke zaken; naar Matth. XXIII:24.
| |
[Ken]
Ken of Kiun, (myth.), eene Egyptisché godin, gelijk aan Venus bij de Romeinen. Zij wordt voorgesteld als staande op een leeuw; en met twee slangen in de eene en een bloem in de andere hand.
| |
[Ken u zelven]
Ken u zelven, zie Gnóti seauton.
| |
[Kendak]
Kendak, (mal.), persoon met wie men een ongeoorloofden geheimen omgang heeft.
| |
[Kendang]
Kendang, (mal.), maleische trom.
| |
[Kendyr]
Kendyr, plant in Turkestan, waarvan de vezels gebezigd worden voor het bereiden van papier.
| |
[Kenja]
Kenja, (mal.), maagd; gewoonlijk (laag mal.) prawang (z.a.); ook kauwen, en wat voor het kauwen bestemd is.
| |
[Kenners]
Kenners, na de afschaffing van het houden der zoogenaamde stille waerheit (zie Waerheit), diegenen, ingevolge wier getuigenis door des Graven of des Hertogs amptman het recht werd uitgeoefend; zie Kenning. Middeleeuwsche rechtspleging.
| |
[Kenning]
Kenning of kennis, (mid. ned.), in de steden, iets dergelijks als de waerheit (z.a.) op het platteland. Hier onderzochten de schepenen geschillen en wezen vervolgens vonnis. Van de waerheit was de schepenkennis hierdoor onderscheiden, dat de
| |
| |
schout, de vertegenwoordiger van den Graaf of Hertog, er geen deel aan nam. Bij de kenning moesten de schepenen getuigen; hadden zijzelve de zaak niet bijgewoond, dan konden zij zich op betrouwbare getuigen (legales homines) beroepen. De rechtstermen, daarbij gebezigd, doen steeds denken aan kamp, als ultima legis ratio. De kenning kwam alleen tot stand krachtens eene overeenkomst tusschen partijen; de waerheit daarentegen, behalve in Kennemerland, ook tegen den zin der partijen. De mededeeling van den uitslag der kenning was ingewikkeld een vonnis. Kennis beduidde eertijds ook getuige.
| |
[Kennis (Hij heeft van den boom der - gegeten]
Kennis (Hij heeft van den boom der - gegeten, hij is uit onwetendheid ontwaakt, tot een helder inzicht gekomen, gebezigd, met eenige ironie ten opzichte van hen die nog goedgeloovig of in ontwikkeling achterlijk zijn. Ontleend aan Gen. II:9; III:5, 6, 22, waarbij men ten onrechte eene algemeene beteekenis geeft aan iets wat eigenlijk maar op een bijzonder gebied betrekking heeft; want niet van de kennis in 't algemeen, noch van eenig vak van wetenschap, maar alleen van de kennis des goeds en des kwaads is Gen. t.a. pl. sprake.
| |
[Kennst du das Land wo die Citronen bluh'n]
Kennst du das Land wo die Citronen bluh'n, (hgd.), kent gij het land, waar de citroenen bloeien. Eerste strophe van het lied Mignon uit Goethe's Wilhelm Meisters Lehrjahre III, 1. In de opera comique Mignon van Ambroise Thomas († 1894), welker tekst door Michel Carré en Jules Barbier uit dien roman is getrokken (den 17en Nov. 1866 voor het eerst opgevoerd), is het schoone lied schier woordelijk weergegeven en leeft zoo ook bij niet-Duitschers als: Connais-tu le pays où fleurit l'oranger voort.
| |
[Kenotaphium]
Kenotaphium, (gr.), ledig grafteeken; een grafmonument, waar geen lijk in ligt; hetzij omdat het lijk niet gevonden, of elders begraven is; hetzij omdat de persoon bij zijn leven iets zoodanigs stichtte.
| |
[Kent (H. maagd van -]
Kent (H. maagd van -, zie Heilige en Holy.
| |
[Kenta]
Kenta, (afr.), uitgeput, bij het spel.
| |
[Kentongan (De - slaan]
Kentongan (De - slaan, alarm slaan; mal. kentongan = uitgehold blok of boomstam, die hangt en waartegen men met een stok slaat, om gerucht te maken.
| |
[Kepala kampong]
Kepala kampong, (mal.), dorpshoofd.
| |
[Kepang]
Kepang, (mal.), vlecht, vlechtwerk van bamboe.
| |
[Kĕpek]
Kĕpek, (mal.), reismand of doos van de schutbladeren van een palmsoort en van bamboe en rotting gemaakt.
| |
[Kèpeng]
Kèpeng, kleine munt in den Indischen archipel, de gewone pasmunt bij den inlander; zes stuks = 1 cent; 1500 stuks = één rijksdaalder. Kisten met duizenden kèpengs werden op Lombok uit putten gehaald na de verovering Aug./Sept. 1894 door het Nederl.-Indische leger. Zie Haantjesduit.
| |
[Keper]
Keper, een scherpe hoek van 60o met de punt naar boven; eene figuur, die in de bouwkunde, bepaaldelijk houtconstructie, veel voorkomt. Bij het weven vormt de bijzondere manier van den inslag te leggen ook kepers en dus gekeperd goed. Daarom zegt men: ‘iets op de keper bezien’ voor iets zeer nauwkeurig onderzoeken. Een dubbele katoenen keper op de mouw is als ‘chevron’ het onderscheidingsteeken van den korporaal; een enkele gouden of zilveren dat van den sergeant, en een dubbele dat van den sergeant-majoor.
| |
[Keper]
Keper, (wap.), ontstaat uit vereeniging van den r. en l. schuinbalk (z.a.), van de benedenhoeken uitgaande en midden in de bovenlijn met een punt samenkomende. Staat er echter meer dan éen keper in 't schild dan zijn de beenen natuurlijk korter, en komen in een zuiver of nagenoeg rechten hoek samen; zulke kepers heeten ook winkelhaken.
| |
[Keperlijn]
Keperlijn, (wap.), twee lijnen die van de benedenhoeken uitgaande in 't hoofd samenkomen, dus het beloop van een keper vertoonen.
| |
| |
| |
[Keperswijze]
Keperswijze, (wap.), - geplaatst heeten 2 figuren wanneer zij schuin van de benedenhoeken naar het midden der bovenlijn zijn geplaatst; - doorsneden heet het schild, wanneer het door een keperlijn (z.a.) in tweeën gedeeld wordt; - verdeeld in drieën, wanneer die verdeeling geschiedt door twee zulke lijnen, op ⅓ en ⅔ der hoogte van de zijlijnen uitgaande en dus ook onderling ⅓ van elkander verwijderd; de hoeken zijn dan natuurlijk stomp.
| |
[Keppe noppe]
Keppe noppe, (barg.), stilgezwegen.
| |
[Kĕraboe]
Kĕraboe, (mal.), inlandsche oorhanger, oorbel, oorknop.
| |
[Keramiek]
Keramiek, de kunst om van porselein en aardewerk vazen en potten te vervaardigen; van gr. keramos = kleiaarde, en ook, wat daarvan gemaakt is.
| |
[Keraulophon]
Keraulophon, (gr., muz.), letterl. hoornfluit, Engelsche orgelstem van 8 voet, tongwerk van groote afmeting in vollen zwaren toon. Uit keras (hoorn), aulos (fluit) en phonè (geluid).
| |
[Kerel (Dure -]
Kerel (Dure -, (mil.), remplaçant, omdat deze veel geld kost.
| |
[Kerfstok]
Kerfstok, stok of stel van twee stokken, die bij elkaar gebracht worden zoo vaak een levering gedaan is, waarop de winkelier door een kerf de levering aanduidt. ‘Kerfstokken, met hun dubbel overeenkomende, verdienen geloof tusschen degenen, die gewoon zijn om de leveranciën, welke zij in het klein doen of ontvangen, op dusdanige manier te bewijzen’ (art. 1924 Burg. Wetb.). Hier en daar nog in zwang. Vandaar de uitdrukking: iets op zijn kerfstok hebben (d.i. eigenlijk: iets schuldig zijn; want van de twee kerfstokken, behoudt de schuldeischer den eenen, de schuldenaar den anderen.
| |
[Kerk A]
Kerk A, de Christelijk-Gereformeerden (eerder Afgescheidenen, d.i. die van de Nederl. Hervormde Kerk zich in 1834 afzonderden wegens hunne strengere opvatting van de Gereformeerde leer), voorzoover zij met de Doleerenden (in 1892) werden vereenigd.
| |
[Kerk B]
Kerk B, de Doleerenden zelve.
Kerk A en B vormen te zamen de Gereformeerde Kerken (in Nederland). Vele Christelijk-Gereformeerden onttrekken zich weder aan dit hun als afgedwongen verband tot de Gereformeerde Kerken, en keeren tot hunne vorige zelfstandigheid (in afzonderlijke kerkgemeenten of kerkelijke kringen) terug. Zie Gereformeerde Kerken.
| |
[Kerk C]
Kerk C, degenen, die niet tot eene der bovenstaande kerken behooren, en toch buiten de Nederlandsche Hervormde kerk staan.
| |
[Kerk (De strijdende -]
Kerk (De strijdende -, de vereeniging der belijders op aarde, van wie het heet, dat zij ‘strijdvoeren tegen de wereld, het vleesch en den duivel’. De in dien strijd gevallenen zijn de glorie des hemels ingegaan en vormen de zegevierende Kerk.
| |
[Kerk (De zegevierende -]
Kerk (De zegevierende -, zie Kerk (De strijdende -.
| |
[Kerk (Oost-Indische -]
Kerk (Oost-Indische -, in de 17e eeuw, spotnaam voor een tapperij, omdat voormaals ieder, die in Holland niet deugen wou, naar Oostinje ging.
| |
[Kerkdagen]
Kerkdagen, (r.k.), dagen, waarop men verplicht is, Mis te hooren, doch slavelijken arbeid mag verrichten. Deze dagen verschillen voor verschillende bisdommen.
| |
[Kerk- en feestdagen]
Kerk- en feestdagen, - die met* geteekend bestaan in de Luthersche Kerk.
* Advent = aankomst. Zoo heeten vier Zondagen van voorbereiding voor het Kerstfeest. De 4e Advent is de Zondag vóor Kerstmis. |
Allerheiligen, 1 November. |
Allerzielen, 2 November. |
Aschdag, de Woensdag vóor den 1en Zondag in de Vasten. |
St. Bartholomeus, 24 Augustus. |
Beloken Paschen, de eerste Zondag na Paschen, dus de Zondag Quasimodo. |
Besloten tijd, de tijd, waarin feestvieringen behooren nagelaten te worden, loopende van den 1en Advent tot Driekoningen en van Aschdag tot Beloken Paschen. |
Broodzondag, zie Laetare. |
* Cantate, de 4e Zondag na Paschen. |
| |
| |
* Dominica Palmarum, zie Palmarum. |
* Driekoningen, ook Epiphania, 6 Januari. De komst der Wijzen uit het Oosten te Bethlehem. |
* Epiphania, zie Driekoningen. |
* Esto mihi, naar Ps. LXXI:3 (Vulgata), de 1e Zondag in de Vasten. |
* Exaudi, naar Ps. XXVII:7 (Vulgata), de 6e Zondag na Paschen. |
Halfvasten-Zondag, zie Laetare. |
* Invocavit, naar Ps. XCI:15, de 2e Zondag in de Vasten. |
St. Jan, 24 Juni. |
St. Joseph, 19 Maart. |
* Jubilate, naar Ps. LXVI:1, de 3e Zondag na Paschen. |
* Judica, naar Ps. XLIII:1, de 6e Zondag in de Vasten, ook Passie-Zondag (z.a.) geheeten. |
Kruisdagen, de drie dagen, die voorafgaan aan den Hemelvaartsdag. |
Kruisheffing, 14 September, herinnering aan de herovering van het kruis, onder keizer Heraclius in 628, nadat het door de Perzen was geroofd geworden. |
Kruisvinding, 3 Mei, naar de legende, dat Helena in 't Oosten het echte kruis wedervond. |
Laetare, naar Jes. LIV, de 5e Zondag in de Vasten; ook Rozen-Zondag geheeten, zijnde de dag der wijding van de gouden Roos, of wel Broodzondag naar den dagtekst van de wonderbare spijziging Joh. VI:1, en vervolgens ook Halfvasten-Zondag. In sommige streken van Duitschland, de Zondag van den Dood, wijl de kinderen dan een pop, die den dood voorstelt, ronddragen en eindelijk in 't water werpen. |
Maria-Boodschap, 25 Maart, de aankondiging van Jezus' geboorte. |
Maria-Geboorte, 8 September. |
Maria-Hemelvaart, 15 Augustus. |
Maria-Lichtmis, 2 Februari, ook Vrouwedag en O.L.V. Zuivering. |
Maria-Ontvangenis, 8 December. |
Maria-Presentatie, of wel O.L.V. Vertooning; 21 November, de dag, dat Maria op haar derde jaar den Hoogepriester werd aangeboden, om in den Tempel te worden opgevoed. |
Maria-Visitatie, 2 Juli, 't bezoek van Maria bij Elizabeth. |
St. Michael, 29 September. |
* Misericordia Domini, de 2e Zondag na Paschen. |
O.L.V. Vertooning, zie Maria-Presentatie. |
O.L.V. Zuivering, zie Maria Lichtmis. |
* Oculi, de 4e Zondag in de Vasten. |
Onnoozele kinderen, 28 December, de Bethlehemsche kindermoord. |
* Palm-Zondag, zie Palmarum. |
* Palmarum, of Dominica Palmarum, d.i. Palm-Zondag, de Zondag vóor Paschen. |
* Passie-Zondag, zie Judica. |
Petrus en Paulus, 29 Juli. |
* Quadragesima, de 6e Zondag vóor Paschen. |
* Quasimodo geniti, de 1e Zondag na Paschen; ook Beloken Paschen (z.a.). |
Quatember of quatertemper, d.i. quatuor tempora (vier tijden), vier jaarlijksche gestrenge vastendagen, op Woensdag, Vrijdag en Zaterdag, van 1o. de week, die begint met den Zondag Quadragesima, de 2o. de Pinksterweek, 3o. de week van kruisverheffing, 4o. de derde week in den Advent. |
* Quinquagesima, de 7e Zondag vóor Paschen. |
* Reminiscere, naar Ps. XXV:6, de 3e Zondag in de Vasten. |
* Rogate, zie Vocem. |
Rozen-Zondag, zie Laetare. |
Sacramentsdag, de Donderdag na Trinitatis. |
Scheiding der Apostelen (Gal. II:11), 15 Juli. |
* Sexagesima, de 8ste Zondag vóor Paschen. |
* Septuagesima, de 9e Zondag vóor Paschen. |
Simon en Juda, 1, 28 October. |
Transfiguratie, 6 Augustus; de verheerlijking op den berg (Matth. XVII:2). |
* Trinitatis, Zondag na Pinksteren. Vanhier af worden de Zondagen doorgeteld tot den 4en Zondag vóor Kerstmis, d.i. den 1en Advent, die altijd valt tusschen 27 November en 2 December. |
Vocem, naar Jes. XLVIII:20, (in voce, Vulgata), de 5e Zondag na Paschen; ook * Rogate geheeten. |
Vrouwedag, zie Maria Lichtmis. |
Zondag van den Dood, zie Laetare. |
| |
[Kerkelijk jaar (Het -]
Kerkelijk jaar (Het -, het jaar dat aanvangt met den eersten Adventszondag (in 't laatst van November of begin December).
| |
| |
| |
[Kerkhof van den Briel (Het -]
Kerkhof van den Briel (Het -, benaming door de visschers tot den huidigen dag aan een gedeelte van Doggersbank (N.-Holl.) gegeven, omdat Brielle door zijne rampen ter zee in den loop der eeuwen eene treurige vermaardheid verwierf.
| |
[Kerkisme]
Kerkisme, de richting, volgens welke men in den waan verkeert, dat het Godsrijk zich enkel bevindt binnen de grenzen eener Kerk op aarde.
| |
[Kerkkandelaar]
Kerkkandelaar, (wap.), kandelaar met drie armen.
| |
[Kerkleeraars]
Kerkleeraars (r.k.) (De - zijn die mannen die om hun zuiverheid van leer, heiligheid van levenswandel en uitstekende geleerdheid, dien eeretitel van de Kerk (Paus of algemeen Concilie) ontvangen hebben. De Roomschen tellen er 21, welke zijn in alphabetische volgorde: Alphonsus de Liguori, Ambrosius, Anselmus, Athanasius, Augustinus, Basilius de Groote, Bernardus Bonaventura, Cyrillus van Alexandrië, Cyrillus van Jeruzalem, Franciscus van Sales, Gregorius de Groote, Gregorius van Nazianze, Hiëronymus, Hilarius van Poitiers, Isidorus van Sevilla, Joannes Chrysostomus, Joannes Damascenus, Leo de Groote, Petrus Chrysologus, Petrus Damianus en Thomas van Aquine.
| |
[Kerkletter]
Kerkletter, zie St. Elizabeth's letter.
| |
[Kerkoen]
Kerkoen, zie Moekims kerkoen.
| |
[Kerkschip]
Kerkschip, schip, gedeeltelijk ingericht tot het houden van godsdienstoefening, gedeeltelijk voor hospitaal, dat op zee kruist ter plaatse, waar veel zeelieden of visschers zich ophouden, of langs komen.
| |
[Kerkschuit]
Kerkschuit, schuit, die op kosten van het Rijk elken Zondag het kerkvolk van Hobrede naar Oosthuizen brengt. Bestaat reeds van 1827.
| |
[Kerkvaders (De]
Kerkvaders (De - zijn die beroemde mannen, die door leer, oudheid en heiligheid uitmunten en aldus op bijzondere wijze de Kerk in hare opkomst en de verbreiding harer leer gesteund hebben. Zij worden onderscheiden in Grieksche en Latijnsche, naar gelang ze in het Grieksch of in het Latijn geschreven hebben. De groote kerkvaders zijn: vier Grieksche nl. Athanasius, Joannes Chrysostomus, Basilius en Gregorius van Nazianze, en vier Latijnsche, nl. Ambrosius, Hieronymus, Augustinus en Gregorius de Groote. Tot de kerkvaders behooren verder: Clemens van Alexandrië, Irenaeus, Ignatius, Gregorius van Nyssa (Grieksche) enz. alsmede Cyprianus, Hilarius van Poitiers enz. (Latijnsche) en oneigenlijk ook Tertullianus, wijl deze laatste in de ketterij der Montanisten is vervallen, alsook Origenes, aan wiens orthodoxie getwijfeld wordt.
| |
[Kern (Das also war des Pudels -]
Kern (Das also war des Pudels -, (hgd.), dit was dus de kern van den hond; Goethe, Faust, in het tooneel in de Studeerkamer, zegt Faust dit, als de poedel in de gedaante van een reizend scholast van achter de kachel te voorschijn komt; fig. dat zat er dus achter de zaak.
| |
[Kersdong]
Kersdong, (jav.), deksel, dekkleedje, gordijn of kleed, waarmeê iets gedekt wordt; gordijn waarmede een plaats afgesloten wordt.
| |
[Kertas]
Kertas, (jav. en mal.), Europeesch en Chineesch papier. Waarschijnlijk overgenomen uit het Arabische kertas.
| |
[Kerveguen]
Kerveguen, munt van het eiland Bourbon. De drie gebroeders Kerveguen, afkomstig uit Bretagne, moesten tijdens de Fransche Omwenteling hun heil in de vlucht zoeken en trokken naar het eiland Bourbon. Een hunner begaf zich naar Oostenrijk en wisselde daar eene groote som gelds in voor kreutzers met het beeld van Maria Theresia. Deze voerde hij als munt in op Bourbon, alwaar zij nog heden den naam kerveguen draagt.
| |
[Kesef]
Kesef, (hebr.), zilvergeld.
| |
[Kêso-kêso]
Kêso-kêso, inlandsche viool der Boegineezen en Makassaren op Celebes.
| |
| |
| |
[Ketapan]
Ketapan, (mal.), rijstblok, blok met uitholling, waarin de rijst voor het middagmaal gestampt wordt.
| |
[Ketapang]
Ketapang = Ferminalia Catappa. Linn. Nos. fam. der Combretaceae. Een hooge boom die bijna overal in Indië groeit. Het hout is eens terk bouwhout. De bast en bladeren kan men gebruiken tot looiing van leder, tot zwartverving van katoen en om inkt van te maken; de bast is als samentrekkend en harsrijk wel gewild als geneesmiddel bij spruw. De zaden zijn eetbaar en smaken bijna als amandelen.
| |
[Ketel]
Ketel, (wap.), groot bekken met hengsel, zonder pooten.
| |
[Ketelbom]
Ketelbom, groote trom, ook Turksche trom geheeten.
| |
[Ketelhaak]
Ketelhaak, (wap.), het ouderwetsch hangijzer, waaraan de ketel te vuur hing. Fr. crémaillère = schoorsteenhaal.
| |
[Ketelhoed]
Ketelhoed, fr. bassinet, oudste hoofddeksel der Middeleeuwsche krijgslieden. Van boven deels rond, deels plat; in den aanvang alleen den schedel bedekkend; later in verbinding gebracht met den maliënkolder, die zich rondom aan den ketelhoed aansloot, het gezicht vrijlatend.
| |
[Ketelsteel]
Ketelsteel, (mil.), blikken steel om het deksel van den ketel met heete spijs gevuld te kunnen vasthouden.
| |
[Keteltje]
Keteltje, (stud.), heete wijn.
| |
[Ketjap]
Ketjap, (mal.), soja.
| |
[Ketjig (Bintang -]
Ketjig (Bintang -, (mal.), vertrouwde, die met de twee broeders van den leider den staf uitmaakt der hulptroepen (van ons leger op Atjeh) onder leiding van Toekoe Djohan Pahalawan, 200 man sterk (Maart 1895), aangevoerd door 40 panglima's (z.a.).
| |
[Kétjoe]
Kétjoe, (mal.), kaas.
| |
[Kétjoe]
Kétjoe, (jav.), roover; roovers die in gewapende bende, bij nacht, met openlijk geweld en met fakkellicht een huis of ook een geheel dorp overvallen. Ketjoe-partij = eene roofpartij door kétjoe's.
| |
[Ketmir]
Ketmir, zie Kameel.
| |
[Ketoebîm]
Ketoebîm, (hebr.), de geschrevene (dingen), het geschrevene. Hetzelfde als Hagiographa (z.a.).
| |
[Ketoel]
Ketoel, (mal.), bot, stomp, ook door kramp saamgetrokken (van pezen enz.).
| |
[Ketoet]
Ketoet, (mal.), vroeger de verblijfplaats van den Kroonprins van Lombok te Mataram.
| |
[Ketrangan]
Ketrangan, (mal.), inlichting, opheldering, bewijs; van terang = licht, helder, duidelijk.
| |
[Ketter]
Ketter, al wie 't niet eens is met de stellingen der als rechtzinnig erkende Kerkleer. Uit gr. katharos = rein; òf omdat in den aanvang der 11e eeuw opgekomen sekten der Katháren (of Manichaeërs, Paterini, Publicani, Boni homines) zichzelve als rein beschouwden, òf omdat zij eene heilige gemeenschap wilden vormen, òf omdat zij de zuivering, reiniging der R.-Kath. Kerk in leer en leven, beoogden. Katharoi toch noemden zich in den aanvang de Novatianen (z.a.); naderhand, in de 12e eeuw en vervolgens, heette men de Waldenzen aldus. Het werd later de naam voor elken afwijker van de geijkte Kerkleer. Er wordt ook wel beweerd, dat het woord afkomt van katara = (gr. = verwensching, vervloeking, dan zou de naam dadelijk door de vijanden zijn gegeven.
| |
[Ketter (Ieder - heeft zijn letter]
Ketter (Ieder - heeft zijn letter, er worden nooit zoo vreemde leerstellingen verkondigd, of men tracht ze uit de Schrift te bewijzen.
| |
[Ketting-kogels]
Ketting-kogels, o.mil. twee kogels, door een gebogen keten vereenigd, in de wap. faasgewijs afgebeeld.
| |
[Kettingdicht]
Kettingdicht, heette in de dagen der Rederijkers een dichtstuk, in hetwelk in elk couplet met het laatste woord van den voorafgaanden regel de volgende regel weêr begint. Bijv.:
Ja, gij zwichtet - met uw zwichten
Zwichtte ook 't magtig Amsteldam,
Amsteldam, waaruit u voorraad
Voorraad en versterking kwam.
| |
| |
| |
[Kettinggangers, kettingjongens]
Kettinggangers, kettingjongens, inlandsche dwangarbeiders, op Java. Worden thans, behalve door hun uniform in pilo), alleen onderscheiden door een ijzeren ring om hun hals, zóó wijd, dat die op hunne schouders rust. Vroeger liepen zij aan kettingen, vanwaar de naam nog overbleef.
| |
[Keulen (De drie Koningen van -]
Keulen (De drie Koningen van -, de drie Magiërs of Wijzen uit het Oosten, Caspar, Melchior en Balthazar, te Keulen begraven volgens de legende, en daar bijzonder vereerd.
| |
[Keurmede]
Keurmede, andere schrijfwijs voor mnl. coormiede, hofrechtelijke opbrengst, nl. die van het bestehoofd op cateil (d.i. have en goed), het beste stuk uit de nalatenschap van een hoorige (keurmedige) door den heer krachtens zijn recht te kiezen; van core (keus) en miede (loon, geschenk); ook: geschenk op prijs, te geven of op te brengen aan den heer.
| |
[Keutjes]
Keutjes, eig. varkentjes; zie Katjes.
| |
[Kewaere bergen]
Kewaere bergen, (barg.), begraven.
| |
[Kewoeroh]
Kewoeroh, (n. hebr.), begrafenis. Hebr. keboerah.
| |
[Kewonoh]
Kewonoh, (n. hebr.), aandacht, oplettendheid.
| |
[Key]
Key, (sport.), sleutel.
| |
[Keystone State]
Keystone State, hoeksteen-staat, naam voor Pennsylvanië, als de middelste der dertien staten van de Unie, die het eerst de constitutie aannamen. Vgl. Iron and Oil State, Leatherheads, Penhamnites.
| |
[Khalif]
Khalif, (arab.), plaatsvervanger, opvolger. Zie Kalief.
| |
[Khan]
Khan, (tataarsch en turksch), een vorst, opperhoofd der Tataren, een Tatarenvorst; -, (perz.), een huis, een openbare herberg, doorgaans tot opneming van karavanen bestemd.
| |
[Khasjin Usdum]
Khasjin Usdum, zoutgroeve, aan de zuidwestzijde der Doode zee. In dit ‘Usdum’ leeft de naam Sodom van Gen. XIX:24, 25 nog voort. Hebr. Sedoom, gr. Sodoma = verbranding, daar de stad op een vulcanischen bodem gebouwd was.
| |
[Khedive]
Khedive of khidiver, (turk.), oude, koninklijke titel, door den Sultan aan den Onderkoning van Egypte verleend.
| |
[Khi]
Khi, (chin.), stroom; als uitgang in Chineesche plaatsnamen.
| |
[Khianno]
Khianno, (chin.), brug; als uitgang in Chineesche plaatsnamen.
| |
[Khille]
Khille (kehilla), (n. hebr.), gemeente.
| |
[Khiti]
Khiti, zie Hethiërs.
| |
[Khordad]
Khordad, (myth.), de goede genius bij de Perzen.
| |
[Khordad]
Khordad, (pers.), Maart.
| |
[Khors]
Khors, (slavon. myth.), de god der geneeskunde bij de Slavische volksstammen.
| |
[Kiaihia]
Kiaihia, zie Kaya Piccolo.
| |
[Kiang]
Kiang, (chin.), rivier, in Chineesche plaatsnamen.
| |
[Kibla]
Kibla, (arab.), kiblato, de streek, waarheen de Mohammedaan zich richt, als hij zijn gebeden doet. Dat was tot op Mohammed de richting, waarin de tempel te Jeruzalem lag. De Profeet echter verhief den in den zuiderhoek der Kaäba (z.a.) buitenwaarts in den muur aangebrachten, twee ellen hoogen, in zilver gevatten steen Hadsjar-al-Iswat (z.a.) tot kibla.
| |
[Kicker]
Kicker, (eng. en am.), onwillig lid eener vereeniging, iemand die weigert zich aan de meerderheid te onderwerpen, van to kick = slaan, achteruitslaan.
| |
[Kidang]
Kidang, (mal.), ree.
| |
[Kids]
Kids, (am.), letterl. geitjes; de jongere leden eener politieke partij; het tegenovergestelde van Mossbacks (z.a.).
| |
[Kiebauwen]
Kiebauwen, (mil.), eten.
| |
[Kiebelton]
Kiebelton, (mil.), zie Giebelton.
| |
[Kiekenvreter]
Kiekenvreter, spotnaam waarmede men de Brusselaars aanduidt. In de 16e eeuw, onder Wenceslas, hadden zich een aantal ridders vereenigd, om den hertog van Julich te bestrijden.
| |
| |
De ridders werden echter overwonnen, ook doordien zij hunne paarden te zwaar met leeftocht, waaronder vooral kippen (Vlaamsch: kiekens) hadden beladen (Froissard). Van toen bezigde men den spotnaam, die heden ten dage nog wordt gebezigd.
| |
[Kiekie]
Kiekie, kijkje, schertsende benaming, eerst voor een slechte, daarna voor elke photographie; naar Kiek, een kermis-photograaf.
| |
[Kiekje]
Kiekje, (stud.), photographie instantanée, vooral van een gezelschap in feeststemming.
| |
[Kielen! Wielen! Rand om 't land]
Kielen! Wielen! Rand om 't land, Zeeuwsche dronk, waarmee heil gewenscht werd aan de zeevaart, den landbouw - men had toen nog gewielde ploegen - en de dijken.
| |
[Kielhalen]
Kielhalen, vroeger gebruikelijke straf aan boord, waarbij de overtreder aan een touw gebonden werd, dat onder de kiel van 't schip werd doorgehaald. Aan de eene zijde over boord gesmeten, ging hij onder de kiel door en werd aan de andere zijde weêr opgehaald. Soms werd dit meermalen achtereen gedaan.
| |
[Kielhouwer]
Kielhouwer, (afr.), zeker boerengereedschap.
| |
[Kielrecht]
Kielrecht, (hand.), een in Frankrijk gebruikelijke belasting, die schepen welke voor de eerste maal een haven binnenloopen, moeten betalen.
| |
[Kielschieters]
Kielschieters, spotnaam voor de inwoners van Rotterdam.
| |
[Kielwater]
Kielwater, spoor door 't schip in 't water achtergelaten; fig. iemand in zijn kielwater zeilen = hem op de hielen volgen.
| |
[Kienspel]
Kienspel, in 1620 te Genua uitgevonden getallen-loterij, ook Lotto genoemd; naar quinque (vijf), omdat er telkens vijf getallen uitgetrokken werden. Kwam iemands getal uit, dan kreeg hij 15maal zijn inzet terug. Het kienspel is tegenwoordig een kinderspel, en bestaat uit een zeker aantal kaarten van vele getallen voorzien en uit 90 dopjes, met cijfers, die bij elkander in een zak gedaan worden, en waaruit de nummers getrokken worden. De getrokken getallen worden op de kaarten met een glaasje bedekt, en wie er vijf naast elkander bedekt heeft, roept kien! De 2, 3, 4, 5 heeten in dit spel ambe, terne, quaterne, quine of kien.
| |
[‘Kiep-kiep’ roep]
‘Kiep-kiep’ roep, (afr.), ‘houdt den dief’ roepen, van eng. to keep (houden).
| |
[Kiepmannetjes]
Kiepmannetjes of kjepmankes, spotnaam voor de inwoners van IJlst bij Sneek, naar koekjes of mopjes van dien naam, die vooral daar gebakken worden.
| |
[Kiereboe]
Kiereboe, pleizierrijtuig voor meer dan zes personen, voor buitenpartijtjes; kwam in de tweede helft der 18e eeuw in gebruik, en bleef zich handhaven tot ongeveer 1830.
| |
[Kiervogel]
Kiervogel, (k.m.a.), cadet, die sterk studeert, zooals (stud.) collegehengst (z.a.).
| |
[Kieschoppers]
Kieschoppers, (barg.), zakkenrollers.
| |
[Kietenbal]
Kietenbal, de lederen met koehaar gevulde bal, waarmede gekaatst wordt; afkomstig van ‘kiept den bal!’ d.i. houdt hem in 't oog en vangt hem! Kiepen beteekent vangen, en de vangers zijn de kiepers. Vgl. het Eng. werkw. to keep.
| |
[Kikkar]
Kikkar, (hebr.), uit kirkar = cirkel, syr. kakrôh. Talent, nl. Hebreeuwsch gewicht, van steen (Lev. XIX:36); van boven uitgehold, om het op de juiste zwaarte te brengen. Zulks blijkt uit een ao. 1892 in den omtrek van Jeruzalem gevonden steen, wegend 42.12 kilo, en wel een koningsgewicht (2 Sam. XIV:26, letterl. steen des konings), te oordeelen naar de inscriptie, die nog ontraadseld kon worden: ‘3000 sikkelen van koning David’; derhalve, een talent (z.a.); vgl. Exod. XXXVIII:25, 6. Die steen dagteekende alzoo uit de 8e of 9e eeuw v.C.
| |
[Kikkerbil]
Kikkerbil, een stuk hout bij den scheepsbouw in gebruik; vandaar: de kikkerbilsluis bij de Kalkmarkt te Amsterdam.
| |
| |
| |
[Kikkeren]
Kikkeren, (k.m.a. en stud.), straf aan baren (nieuwelingen) opgelegd: rondspringen op de hurken.
| |
[Kikman (De - der promotie]
Kikman (De - der promotie, (stud.), de eigenaar van het hôtel, waar de partij gegeven wordt.
| |
[Kiku]
Kiku, de nationale en algemeen beminde bloem van Japan, die ook in ons land wordt aangekweekt onder den naam van Chrysanthemum.
| |
[Kikymora]
Kikymora, (slavon. myth.), de god van den nacht en den slaap.
| |
[Kimmelen]
Kimmelen, (barg.), drie.
| |
[Kimmiere]
Kimmiere, (wap.), helmteeken, fr. cimier.
| |
[Kimono]
Kimono, lange rok der Japansche balletdanseressen, vervaardigd uit zoo doorzichtige stof, dat men de vormen van het lichaam kan onderscheiden. Voornaamste mannen- en vrouwenkleedingstuk in Japan.
| |
[Kimpett]
Kimpett, (joodsch-duitsch), kraam, van hgd. Kindbett.
| |
| |
[Kinang]
Kinang, (mal.), een gereed gemaakte betelpruim.
| |
[Kind des doods (Hij is een -]
Kind des doods (Hij is een -, hij verkeert in levensgevaar, zijn laatste uur is geslagen; naar 2 Sam. XII:5.
| |
[Kind ('t - verdrinken]
Kind ('t - verdrinken, vroolijke partij, onmiddellijk na de geboorte van een kind. De buren kwamen dan in 't kraamhuis, en zongen en dansten met muziek.
| |
[Kind van Naboth]
Kind van Naboth, vroeg groot en toch zot, zonder rechtstreeksch verband tot den Naboth van 1 Kon. XXI:1-3. Misschien vond men 't kleingeestig, onverstandig, van Naboth, dat hij zijn koning, die hem alleen ruiling voorstelde, durfde weerstreven.
| |
[Kinderen van Zebedeus (Zij zochten - te worden]
Kinderen van Zebedeus (Zij zochten - te worden, beduidt misschien: zij zeiden het vaderlijk bedrijf vaarwel (Matth. IV:21, 22; Mark. I:19, 20), en kozen een ander beroep (misschien wel dat van predikant); of wel: zij trachtten van lastige aardsche bezigheden ontslagen te worden en die aan anderen over te laten; of nog, met het oog op Matth. XX:20, 21: zij zochten den voorrang te verwerven - wat de beste verklaring van alle is.
| |
[Kinderbier]
Kinderbier, feestmaal bij de geboorte van een kind.
| |
[Kinderbisschop]
Kinderbisschop, episcopus puerorum, ook wel scholarium en choralium en zijn kapelaan werden op Sinterklaas gekozen door den rector of schoolmeester, ook wel door de scholieren. De bisschop was een der schooljongens, die met zijne kapellanen hunne waardigheid toonden door de eerste plaatsen in het koor te bezetten; op Onnoozelekinderendag (28 Dec.) moest hij met mijter en staf in de kerk zijn ambt vervullen; de staf werd hem gegeven, als deze woorden van het Magnificat gezongen werden: ‘Hij heeft machtigen van de tronen afgetrokken en nederigen heeft Hij verhoogd’.
| |
[Kinderen hebben een verloren vader (Die -.]
Kinderen hebben een verloren vader (Die -. Volgens Luk. XV:13, 15 bracht de verloren zoon er alles door. Zoo wordt omgekeerd hier de vader verloren genoemd, die alles verkwist en zijn kroost arm en ellendig maakt.
| |
[Kinderen Israëls]
Kinderen Israëls, de belijders van den Joodschen godsdienst; Gen. XXXII:32 en op vele andere plaatsen.
| |
[Kinderen van Nebukadnezar (De - kennen]
Kinderen van Nebukadnezar (De - kennen, allerlei wonderlijke dingen weten te verhalen. De wonderlijk klinkende naam van Babels koning, alsmede, wat er in Dan. IV:32 van zijn hoogmoedswaanzin wordt verhaald, heeft denkelijk aanleiding gegeven tot deze spreekwijs, waarbij men in aanmerking neme, dat in bijbelstijl kind heet, wat aan iemand bijzonder eigen is.
| |
[Kinderen van het Oosten]
Kinderen van het Oosten, hebr. benei kèdem, benaming van sommige volksstammen, die aan Abraham hun oorsprong ontleenen, door Ketura, enz. Gen. XXV:2; XXXVII:25, 28, 36; Richt. VI:3, 33; VII:12; VIII:10, vgl. 24. Nagenoeg éen met Ismaëlieten (z.a.).
| |
| |
| |
[Kinderen van Ninevé]
Kinderen van Ninevé, domme, onnoozele menschen, (Jona IV:11), gezegd van kinderen beneden de drie jaar, die nog geen onderscheid kennen tusschen hunne rechter- en linkerhand.
| |
[Kindl]
Kindl, (hgd.), voor Kindel, Kindlein = kindje; lievenaam voor een meisje.
| |
[Kinematograaf]
Kinematograaf, (van gr. kinèma = beweging, grafein = schrijven of afbeelden). De reeks opvolgende photografiën, die in een kinetoskoop (z.a.), snel langs het oog gevoerd worden en daar den indruk van beweging veroorzaken, worden in dit werktuig op den wand geprojecteerd en daardoor voor velen tegelijk waarneembaar.
| |
[Kinetoskoop]
Kinetoskoop, (van gr. kinein = bewegen, skopein = zien). Eene groote reeks photografiën zeer snel na elkaar genomen van een bewegend voorwerp, bv. 50 stuks in 1 seconde, wordt evensnel voor het oog heen bewogen en elk beeld op het juiste oogenblik sterk verlicht. De indrukken, die het oog van die onderling verschillende beelden verkrijgt volgen elkaar zoo snel op, dat ze ineen vloeien; de waarnemer krijgt daardoor den indruk van eene onafgebroken beweging.
| |
[King can do no wrong (The -]
King can do no wrong (The -, (eng.), de koning kan geen kwaad doen; grondbeginsel aan het Engelsch staatsrecht ontleend, waaruit volgt, dat de Ministers de verantwoordelijkheid voor verkeerde regeeringshandelingen - waartoe altijd hunne medewerking, contraseign, gevorderd wordt - nooit op den Koning kunnen schuiven, door zich op een last, van hem ontvangen, te beroepen. Leus van Hinckmar, aartsbisschop van Rheims; vgl. ned. ‘de Koning is onschendbaar, de Ministers zijn verantwoordelijk’. (Art. 54 G.W.).
| |
[King Cotton]
King Cotton, (Koning Katoen); katoen 't voornaamste voortbrengsel der zuidelijke staten van Amerika en 't voornaamste artikel in de fabrieken van Engeland. De uitdr. werd 't eerst gebruikt door James H. Hammond in den Senaat der Vereen. Staten in 1858. De groote katoenfabrikanten worden Cotton-Lords genoemd.
| |
[King-maker]
King-maker, (eng.), lett. koningmaker. Richard Neville, graaf van Warwich; aldus genaamd, omdat, wanneer hij zich aan de zijde van Hendrik VI schaarde, Hendrik koning was, maar wanneer hij op de hand van Eduard IV was, dan werd Hendrik afgezet en was Eduard koning. Hij sneuvelde te Barnet. (1420-71.)
| |
[Kings-Bench]
Kings-Bench, d.i. Konings-Bank, het oppergerechtshof te Londen, bestaande uit een opperrechter (Lord Chief justice) en vier rechters. De Kings-Bench - thans the Court of Queen's-Bench genaamd - oordeelde oorspronkelijk alleen over inbreuken op den landvrede, dus over strafzaken van zwaarder soort; later werden ook burgerlijke zaken aan haar oordeel onderworpen.
| |
[King's Chapel]
King's Chapel, (eng.), zie Kapel.
| |
[Kink]
Kink = bocht in een te nieuw of nat touwwerk; een kink in den kabel, eene moeielijkheid.
| |
[Kin-oh]
Kin-oh, (hebr.), kin-ah = nijd. Kinoh - sinoh = nijd en daardoor haat.
| |
[Kinnôr]
Kinnôr, (hebr.), gr. kin(n)ura, sept. kithara (zie Citer), in onzen Statenbijbel vertolkt door citer, en ten onrechte door harp. Men tokkelde de snaren er van met de hand (1 Sam. XVI:23; XVIII:10; XIX:9). Schijnt het oudste en meest geachte snaar-instrument der Hebreën geweest te zijn, uitgevonden door Jubal, Lamechs zoon (Gen. IV:21). David bespeelde kinnôr's van cipressenhout (2 Sam. VI:5); geen harp, want het instrument kon bespeeld worden onder het gaan (1 Sam X:5; 2 Sam. VI:5. Ten onrechte spreekt men dus van een Davids harp of van David als ‘Koninklijk harpenaar.’
| |
[Kioem]
Kioem, (n. hebr.), duur, gelegenheid om te blijven bestaan. Chald. kejâm = ordonnantie, sterk gebod (Dan. VI:8).
| |
[Kiosk]
Kiosk, (turk. kieusjk), Turksch tuinhuis, zomerhuis of paviljoen op palen; vandaar een houten gebouwtje in dien vorm op de boulevards en de pleinen der groote steden tot verkoop van kranten, enz.
| |
| |
| |
[Kipas]
Kipas, (mal.), waaier.
| |
[Kippen]
Kippen, (hand.), geldsnoeien, afvijlen; ook het werken van een handelshuis, dat zich met moeite staande houdt.
| |
[Kippen]
Kippen, grijpen, aanpakken, bijv. een anker kippen; spreekwijze: kip! ik heb je.
| |
[Kipper- en wippermunten]
Kipper- en wippermunten, valsche munten van gering gehalte, waarmede Duitschland in den aanvang der 17e eeuw en gedurende het begin van den 30-jarigen oorlog overstroomd werd. Kippers en wippers waren de valsche munters en geldsnoeiers, die de schromelijke muntverwarring in dien tijd veroorzaakt hebben.
| |
[Kiplanders]
Kiplanders, spotnaam voor de inwoners van Assendelft, naar een daar veelvuldig voorkomend bedrijf: de hoenderteelt.
| |
[Kippoh]
Kippoh, (n. hebr.), verzameling, gemeenschap.
| |
[Kirie]
Kirie, (afr.), kirie en knopkirie, wandelstok en knots; een kirie met een gou knop.
| |
[Kis]
Kis, (n. hebr.), hebr. kissee = zetel, troon (2 Sam. III:10, VII:13), zelfs troon Gods (Jer. III:17); later heette bet ha-kissee (het huis van den zetel) het privaat; vgl. ned. stoelgang.
| |
[Kis]
Kis (kies), (n. hebr.), zak, foudraal, geldtasch.
| |
[Kischef]
Kischef, (n. hebr.), hebr. kèschef; het tooveren, tooverij.
| |
[Kislew]
Kislew, (hebr.), Joodsche maand, waarvan het einde met ongeveer het begin (de nieuwe maan) van December overeenkomt; de negende maand der Hebreën (Neh. I:1, Zach. VII:1). Gr. Chaseleu (1 Makkab. I:54).
| |
[Kismet]
Kismet, (turksch), noodlot. Der Turken geliefde uitdrukking voor: ‘laat maar loopen!’
| |
[Kissee]
Kissee (kissee), (hebr.) zetel, troon, stoel. Beis-ha-kisse of Beth-ha-kissee, huis van den stoel voor het privaat. (Vgl. ons stoelgang.)
| |
[Kist]
Kist, (barg.), zak.
| |
[Kistdam]
Kistdam, (bouwk.), met kleiaard, tusschen damplanken gevormde waterkeering, voor het maken van fundeeringswerken, beneden den waterstand.
| |
[Kit]
Kit = kot, een leelijk huis, een slecht huis, bordeel, opium-kit.
| |
[Kit]
Kit, (barg.), kroeg.
| |
[Kit]
Kit, (sport.), lijm, verkort van kitlijm, naar Kit den uitvinder ervan.
| |
[Kit (Een platte -]
Kit (Een platte -, (barg.), huis, waarvan de deur aanstaat.
| |
[Kit-Kat]
Kit-Kat, (eng.), portret van bepaald formaat. Zinspeling op het formaat van de portretten der eerste leden van de Kit-Kat Club, geschilderd door Godfrey Kneller, opgericht door Christopher ‘Kat’.
| |
[Kithara]
Kithara, (gr., muz.), het voornaamste muziekinstrument bij de Grieken, dat als strijkinstrument bespeeld en ook getokkeld werd. Volgens den naam zijn verwant de guitaar (chitara), de chitarrone en de citer (z.a.).
| |
[Kits]
Kits, (afr.), mal.
| |
[Kitub]
Kitub, (arab.), boek. Ook bij de Atjehers.
| |
| |
[Kjepmannekes]
Kjepmannekes, zie Kiepmannetjes.
| |
[Klaagmuur]
Klaagmuur, stuk muur, het eenige dat nog van Salomo's tempel te Jeruzalem rest; waar de Joden nog altoos hun klaagliederen omhoog zenden over hun vervallen grootheid en hunne smeekgebeden uiten om redding en herstelling van huis, land en staat.
| |
[Klaaswaarzegger]
Klaaswaarzegger, (afr.), leugenaar.
| |
[Klabak]
Klabak, (stud.), agent van politie; uit Klabaker, d.i. klapwaker (z.a.); oudtijds ook klapwaker, d.i. waker met de klap; ook klepper geheeten.
| |
[Klabakarium]
Klabakarium, (stud.), zie Clabaccarium.
| |
[Kladde]
Kladde, spotnaam der inwoners van Ingen (Neder-Betuwe), schooier, landlooper. In dezen zin reeds in de dagen van Coornhert († 1590) bekend.
| |
| |
| |
[Kladderadatsch]
Kladderadatsch, omtrent den oorsprong der benaming van dit, in 1848 voor het eerst verschenen Berlijnsche weekblad, loopen de lezingen tamelijk uiteen. De meest verspreide en waarschijnlijkste is, dat, toen de redacteuren vruchteloos naar een gepasten titel zochten, een der aanwezigen, gemelijk geworden, uitriep: Gehen Sie zum Teufel mit Ihrem Kladderadatsch! (Loopt naar den duivel met uwen rommel!), en de naam was gevonden. Omtrent het ontstaan der beide bekende typen Schulze en Müller bestaat meer zekerheid. Zij zijn ontleend aan The London Medical Student (Second Series). With Illustrations by Leech, de beroemde teekenaar van de Punch. London, 1845. De beide figuren dragen het onderschrift: A stare-case (letterl.: het geval van twee personen, die elkander aankijken), een woordenspel met het evenzoo luidende stair-case = trappenhuis. De kop, die het blad pleegt te verpersoonlijken, schijnt eveneens van Leech († 1864) afkomstig, en eene charge van des kunstenaars portret te wezen. Het woord zelf is echter oud en beteekent een gedruischmaken, een val van breekbare voorwerpen. Daarentegen heeft het portret van Kladderadatsch de uitdrukking Kladderadatschgesichte in de Berlijnsche volkstaal doen ontstaan.
| |
[Klam]
Klam, (afr.), klam, anklam; bijv. ik heb die spons gevat, om die tabbertje an te klam; vochten, invochten; ik heb de spons genomen, om die japon in te vochten.
| |
[Klamboe]
Klamboe, (mal.), gordijn rondom legerstede of rustbank in Indië.
| |
[Klamp]
Klamp, (bouwk.), dwarsregel in hout ter verbinding van houten schotten, planken, luiken, of deuren.
| |
[Klamp]
Klamp, (n. brab.), tiendblok.
| |
[Klamp]
Klamp, (wap.), gewoner trip (z.a.).
| |
[Klankers met vonk]
Klankers met vonk, (barg.), flesschen jenever.
| |
[Klankfiguren (Chladnische -]
Klankfiguren (Chladnische -, de regelmatige figuren, waarin het zand op een glasplaat zich plaatst, als men met een strijkstok op verschillende plaatsen langs den rand strijkt, waarbij de figuren zich wijzigen naar de hoogte van den toon; naar prof. Chladni (1756-1827).
| |
[Klap op de vuurpijl]
Klap op de vuurpijl, (toon.), 't hoogste effect.
| |
[Klapbessen]
Klapbessen, spotnaam voor de inwoners van Beverwijk, naar den handel in fruit, daar gedreven.
| |
[Klapdeuren]
Klapdeuren, (bouwk.), deuren die naar beide zijden open draaien en ter voorkoming van tocht, door middel van een veer of draagstelsel vanzelf sluiten.
| |
[Klaplooper]
Klaplooper, looper met de klap, tafelschuimer, iemand, die het er stelselmatig op aanlegt de gast van zijn vrienden en kennissen te zijn; van de lazarus-klap, d.i. de houten klep of klap, dien de uit de maatschappij gebannen melaatsche steeds bij zich hebben en waarmee hij de voorbijgangers voor zijn aanwezigheid waarschuwen moest; in verband met het volksgeloof, dat een aan melaatschheid lijdende niet te genezen was tenzij hij een jaar of langer gebedeld brood gegeten had (vanhier: Gebedeld brood is goed voor lazerij).
| |
[Klapmuts]
Klapmuts, een bonten muts met een rand, die, neergeslagen tot bescherming van hals en ooren kon dienen. - Ook de Friesche floreen of achtentwinting (1601-1690), waarop een man met een klapmuts was afgebeeld.
| |
[Klapmutsenthalers]
Klapmutsenthalers, Duitsche rijksdaalders uit het begin der 17e eeuw, waarop een man met een klapmuts was afgebeeld.
| |
[Klapmutsenveem]
Klapmutsenveem, vereeniging van waagdragers, kenbaar aan een klapmuts tot hoofddeksel.
| |
[Klapper]
Klapper, alphabetische inhoudsopgaaf, vóór of achter in een boek.
| |
[Klapper]
Klapper, mal. kelapa, kokospalm, klappernoot, kokosvrucht.
| |
[Klapper (De - matig]
Klapper (De - matig, (barg.). de deur toe.
| |
[Klapperkop]
Klapperkop, (barg.), hart.
| |
[Klapperolie]
Klapperolie, kokosnootolie, van mal. kelapa, kokosnoot.
| |
| |
| |
[Klapperschulden]
Klapperschulden, (hand.), kleine schulden.
| |
[Klaroen]
Klaroen, (wap.), fr. claricorde, eng. rest (stut, schoor), zeer verminkte afbeelding van het blaasinstrument van dezen naam (vgl. krijgsklaroen); liggend langwerpig vierkant met een uitsteeksel van onderen als het omgekeerde handvat van een schaaf.
| |
[Klasjeneeren]
Klasjeneeren, (mil.), kazerneuitdrukking. Gezamenlijk iets doen met, of in orde brengen door middelen, die niet tot de gewone, de aangewezene behooren. Van collationeeren = de kopieën met het origineel vergelijken, alzoo de kopieën in orde brengen, hetgeen wel eens geschiedt met ongeoorloofde middelen, als: ratures, chloor e.d.; vandaar, iets in orde brengen zonder dat dit het daglicht mag zien.
| |
[Klassianen]
Klassianen, militairen, die hunne bestemming vinden bij het ‘Algemeen dépôt van Discipline’ te Vlissingen, om aldaar, voor straf, aan de strengere krijgstucht onderworpen te worden.
| |
[Klassieken.]
Klassieken. De bewoners van Rome waren verdeeld in zes klassen; die tot de hoogste bevolkingsklasse behoorden, heetten classici; al de andere waren infra classem. Vandaar in de literatuur de naam voor de uitnemendste schrijvers der oudheid (vooral die der Grieksche en Latijnsche letterkunde classici scriptores).
| |
[Klau]
Klau, (afr.), poot.
| |
[Klau in de grond]
Klau in de grond, (afr.), loop hard.
| |
[Klaverblad]
Klaverblad, (wap.), wellicht kenteeken van bezit van vetten kleigrond.
| |
[Klaverkruis]
Klaverkruis, (wap.), kruis, waarvan de armen eindigen in klaverbladen.
| |
[Klavieilinder]
Klavieilinder, (muz.), soort van piano in 1799 door Chladni uitgevonden, waarbij een pedaal een cilinder doet draaien, die door middel van staafjes eenige toetsen doet klinken. Vgl. Euphonium.
| |
[Klee (Loensche -]
Klee (Loensche -, (barg.), ring met loopers.
| |
[Kleed (Salomo's -]
Kleed (Salomo's -, een groen zijden kleed, groot genoeg om Salomo's troon en al zijn strijdmacht er op te plaatsen. Wenschte hij te reizen, dan zei hij den wind, waarheen; het kleed rees met alles er op in de lucht en daalde ter gewenschter plaatse neder. Onder de reis vormden vogels met uitgespreide vleugels een troonhemel over het reisgezelschap. (Koran.)
| |
[Kleeding (Priesterlijke -]
Kleeding (Priesterlijke -, (r.k.), collective Paramenta, verschilt van kleur naar gelang den tijd en de feesten des jaars.
Wit, het zinnebeeld van reinheid; gedragen in den Paaschtijd, op de feesten des Heeren, van O.-L. Vrouw, der Engelen en der Heiligen, die geen Martelaren zijn; eveneens op Kerkwijding. |
Rood, het zinnebeeld van vuur en bloed; de kleur, die de priester op de dagen der H. martelaren en op de feestdagen van het Lijden des Heeren draagt, en op Pinksteren, toen de Heilige Geest in de gedaante van vurige tongen op de aarde nederdaalde. |
Groen, op gewone dagen. |
Paars, op Zondagen in den Advent, in de Vasten en op Quartertemperdagen. |
Zwart, op Goeden Vrijdag en wanneer er missen voor overledenen worden gelezen. |
| |
[Kleêren (Het raakt mijn koude niet -]
Kleêren (Het raakt mijn koude niet -, koude kleêren zijn hier de buitenste kleedingstukken, in tegenstelling met de warme kleêren, d.i. die onmiddellijk het lijf raken.
| |
[Kleifsche]
Kleifsche of klijfse, (barg.), zilveren.
| |
[Klein-Athene]
Klein-Athene, bij de ouden Philadelphia in Lydië, rijk en bloeiend. Eene der zeven gemeenten van Klein-Azië, aan wie Johannes op Patmos een brief richtte (Openb. III:7-13), en daardoor vooral den Christenen bekend.
| |
[Klein Damascus]
Klein Damascus, naam, welken de inwoners van Tripoli aan de benedenstad El-Mina geven.
| |
[Kleine Oost (De -]
Kleine Oost (De -, de vaart van Schiermonnikoog naar de Ditmarschen en verdere kusten van Holstein, vanwaar die eilanders allerhande granen naar Amsterdam vervoeren.
| |
| |
| |
[Kleine vossen bederven den wijngaard]
Kleine vossen bederven den wijngaard, kleinigheden baren soms groot onheil. Ontleend aan Hoogl. II:15. Daarnaar Kleine Vossen als titel voor den roman van Mevr. Beecher Stowe.
| |
[Kleinneef]
Kleinneef, (afr.), achterneef.
| |
[Kleinnicht]
Kleinnicht, (afr.), achternicht.
| |
[Kleine Vastelavond]
Kleine Vastelavond, Maandag vóor Vastenavond.
| |
[Kleinroggen]
Kleinroggen, spotnaam voor de bewoners van Joure bij Heerenveen, naar hun kermisgebak.
| |
[Kleins]
Kleins, (afr.), van klein af, van jongsaf.
| |
[Kleinzegel]
Kleinzegel, (zeg.), zie Tegenzegel.
| |
[Kleis]
Kleis, (barg.), zilver. (Zie Kleifsche, Klijfse.
| |
[Klemmer]
Klemmer, gouden munt, goudgulden, van de hertogen van Gelder van Willem I tot Karel van Egmond (1393-1538), aldus geheeten naar de twee klimmende leeuwen van het Geldersche wapen.
| |
[Klĕnteng]
Klĕnteng, (mal.), Chineesche tempel.
| |
[Klep]
Klep, (k.m.a.), deur of raam.
| |
[Klepbroeken]
Klepbroeken, in Limburg en Noord-Brabant een bijnaam voor de kerkelijken of anti-liberalen, naar den vorm van de ouderwetsch broeken of pantalons.
| |
[Kleum]
Kleum, (barg.), slaan.
| |
[Kleur bekennen.]
Kleur bekennen. Deze uitdrukking kan een dubbelen oorsprong hebben, waarvan elke welgerechtigd is.
1o. Reeds in de Middeleeuwen dienden de kleuren als bijzondere kenteekenen, zoodat hij, die een bepaalde kleur droeg, aan een bepaald persoon toebehoorde. Mannen, vrouwen en bedienden droegen dikwijls dezelfde kap, ter aanduiding van echte bloedverwantschap. Ridders droegen de kleur van hunne dame, soms verborgen; maar zij lieten ze zien en bekenden ze aan haar, wanneer zij naar het openbaar tornooi gingen. Vandaar: tot iemands kleur zweren, bij diens kleur blijven, namelijk tot zijne partij. In dezelfde beteekenis ‘zu Jemandes Fahne schwören’ (iemand trouw zweren).
2o. Kan de kleur ook voorkomen bij de vierkleur van het kaartspel. Het is opmerkelijk, dat men van vier kleuren spreekt, terwijl er maar twee zijn nl. rood en zwart. De Franschman spreekt van coeur, carreau, pique, trèfle, de Duitscher (in de nationale kaartspelen) van Herzen, Schellen, Eicheln, Grün, terwijl wij, Hollanders, onze kaarten aanduiden met den naam ruiten, harten, schoppen en klaveren.
| |
[Kleuren (Faculteits -]
Kleuren (Faculteits -, groen, geneeskunde; blauw, letteren; rood, rechten; wit, wijsbegeerte; zwart, godgeleerdheid. Zie Faculteitskleuren.
| |
[Kleuren]
Kleuren, (wap.), keel (rood), azuur (blauw), sabel (zwart), sinopel (groen), en purper.
| |
[Kleuren (Nationale -]
Kleuren (Nationale -,
Beieren, wit en blauw. |
België, rood, geel en zwart. |
Denemarken, rood en wit. |
Frankrijk, blauw, wit en rood. |
Groot-Brittannië, rood en blauw. |
Hongarije, rood, wit en groen. |
Nederland, rood, wit en blauw. |
Oostenrijk, zwart en geel. |
Portugal, blauw en wit. |
Pruisen, wit en zwart. |
Rusland, zwart, oranje en wit. |
Spanje, rood en geel. |
Turkije, rood en groen. |
Vereenigde Staten, blauw, wit en rood. |
Zweden, blauw en geel. |
Zwitserland, rood en wit. |
Daarbij onderscheide men wel de vlaggen en de nationale kleuren, een kruis of sterren bijv. worden niet gerekend als kleuren.
| |
[Kleuren (Symboliek der -]
Kleuren (Symboliek der -,
zwart en bruin, beteekent dood en droefheid. |
rood, liefde, toorn. |
groen, hoop. |
blauw, standvastigheid, trouw. |
wit, reinheid. |
geel, nijd, jaloerschheid. |
purper, koninklijkheid. |
Er is een rijmpje:
't Rose is liefde, 't Geel is haat;
't Blauw is trouw en 't Grauw is kwaad;
't Groen is hope, hartstocht 't Rood;
't Wit is de onschuld, 't Zwart de dood.
| |
| |
Bij het Ned. spoorwegwezen is rood gevaar of stoppen, groen voorzichtigheid, wit veilig.
Bij de Ned. zeevaart is rood bakboord en groen stuurboordskant.
| |
[Kleurenblind]
Kleurenblind, onvatbaarheid van het oog om enkele kleuren te onderscheiden. Zie Daltonisme.
| |
[Klewang]
Klewang, (mal.), zie Kelewang.
| |
[Klienje (Aan de - gaan]
Klienje (Aan de - gaan, (barg.), ter dood worden veroordeeld.
| |
[Klijandessa]
Klijandessa, dessa- of dorpshoofd op Lombok.
| |
[Klijfoekers]
Klijfoekers, (barg.), dieven op het land.
| |
[Klijfse speentjes]
Klijfse speentjes, (barg.), zilveren knipjes.
| |
[Klimaatschieter]
Klimaatschieter, een Indisch oud-gast, die zijn tijd in (zalig) nietsdoen doorbrengt, zichzelf en anderen vervelend. Daar men zegt ‘de zon schieten’, ‘den tijd schieten’ in den zin van nauwkeurig opnemen hoe laat het is; zal de nietsdoener klimaatschieter genoemd zijn, om hem voor te stellen als iemand, die zich bezig houdt met naar de weersgesteldheid te kijken. Die 't wil gaan doen, zegt: ‘ik ga klimaatschieten’.
| |
[Klimmend]
Klimmend, (wap.), heet 1o. een dier, dat op de achterpooten staat; gehoefde dieren worden dan echter ook wel steigerend genoemd; bij verscheurende dieren en bij schildhouders, is de klimmende houding de gewone; 2o. de Wassenaar (z.a.) wanneer zijne hoornen naar boven staan.
| |
[Kling]
Kling, (mil.), het gedeelte van den sabel, dat aan het gevest verbonden is, dus: het eigenlijke wapen.
| |
[Klinkend metaal en luidende schel]
Klinkend metaal en luidende schel, omschrijving van een ondegelijk persoon of onwezenlijke zaak; ontleend aan 1 Kor. XIII:1.
| |
[Klinker]
Klinker, groote gouden munt, ook schild genoemd, het eerst door hertog Jan III van Brabant (1312-55) in navolging der Fransche écus of chaises geslagen en door de Hollandsche graven, sedert 1346, en anderen nagevolgd. Filips de Goede was de laatste, die ze deed slaan. Er waren ook dubbele en halve.
| |
[Klinker]
Klinker, (bouwk.), de beste, hardst gebakken metselsteenen.
| |
[Klinket]
Klinket, deurtje in een stadspoort. De poort wordt op het klinket gezet, m.a.w. gesloten; terwijl de kleine deur nog toegang geeft tot de stad; van fr. cliquet, en dit van germ. klink.
| |
[Klip]
Klip, (afr.), een klip in die pad gooi = iemand een slechten dienst bewijzen.
| |
[Klip]
Klip, (afr.), rots, steen; hij rol ni 'n klip in sijn pat ni = hij legt hem geen stroo in den weg.
| |
[Klipkop]
Klipkop, (afr.), Hottentot.
| |
[Klippie]
Klippie, (afr.), steentje; wit klippie = diamant.
| |
[Klipse]
Klipse, een zondagavondpartijtje na kerktijd op het Kampereiland, voornamelijk bestaande in een pandspelletje. De leider der partij heet de Scholte, zijn dienaar de Robhals, de overige genoodigden de speulklanten. Het spel was in 't begin dezer eeuw nog in gebruik.
| |
[Klisseboer]
Klisseboer, een geheel met klissen behangen boerenjongen, die op Pinksterdag in gezelschap zijner makkers rondliep, evenals de Pinksterbloem. Dit gebruik bestond weleer in de omstreken van Haarlem.
| |
[Klobotsigaren]
Klobotsigaren, sigaren, bestaande uit tabak gerold in de schutbladeren (klòbòt. jav.), van de kolf van de maïs (turksch kozew). Deze bladeren worden, evenals de jonge mipah- en jonge pisang-bladen gebruikt om er tabak in te rollen tot zoogenaamde stroo-sigaren of strootjes.
| |
[Kloek]
Kloek, (barg.), pond.
| |
[Kloek met kuikens]
Kloek met kuikens, (barg.), stel gewichten.
| |
[Kloet]
Kloet, zie Knutten.
| |
| |
| |
[Kloften]
Kloften, (barg.), kleeden.
| |
[Klokkedieven]
Klokkedieven, spotnaam voor de bewoners van Sneek, Delfzijl, Franeker en Oudewater.
| |
[Klomp]
Klomp, (afr.), menigte, hoop, 'n klomp mense = groote menigte.
| |
[Klong]
Klong, (afr.), vent, kaffer.
| |
[Klonk, klonkie]
Klonk, klonkie, (afr.), kleine jongen (gekleurd).
| |
[Klonones]
Klonones, (barg.), gereedschap.
| |
[Klontang]
Klontang of kelontang, ook kelontangan, (mal.), vogelverschrikker, voorwerp om door geklep enz. de vogels van de velden te verjagen.
| |
[Klontong]
Klontong, (mal.), zie Kelontong.
| |
[Kloof van Beradin]
Kloof van Beradin, naam voor het operatie-terrein van het Ned. Ind. leger tegen Atjeh, Maart en April 1896 onder generaal Vetter; diep ingesneden vallei met twee versmallingen, die zich in zuid-westelijke richting naar de Kroeng Raba-baai uitstrekt.
| |
[Kloot]
Kloot, (stud.), vervelend, onaangenaam of onbeduidend mensch.
| |
[Klootbaan, klots-]
Klootbaan, klots- of klosbaan, ook rolbaan genoemd, een lange baan met een houten of ijzeren poort, waardoor een groote bal geworpen moest worden; een soort van sport waarvan onze voorouders veel hielden, en de Hollandsche graven en de Geldersche hertogen groote lief hebbers waren.
| |
[Klootschieten]
Klootschieten, volksspel in Twente, bestaande in het zoo ver mogelijk werpen van een zwaar stuk hout met lood gevuld, kloot genaamd; het wordt voornamelijk in den winter gespeeld. Er bestaat sinds jaren eene oude veete tusschen de inwoners van Oldenzaal en die van Ootmarsum over den prijs van het klootschieten, zijnde een banier, de Plechelmibanier geheeten. (De kerk te Oldenzaal was weleer aan St. Plechelmus gewijd.) In 1747 hebben de Ootmarsumers dien gewonnen, in 1894 wilden de Oldenzalers hem terughebben, maar de anderen eischten daarvoor f 400. Nu wilden de eersten die met klootschieten weer terugwinnen, en oud en jong oefende zich daarom in het veld en op den weg.
| |
| |
[Klopscheentje]
Klopscheentje of pochette, zakviooltje, bij dansmeesters in de vorige eeuw in gebruik. Zij droegen het in de diepe zakken der jas, waardoor het voortdurend tegen de scheenen klopte.
| |
[Klos]
Klos, (k.m.a.), hoofdofficier.
| |
[Klos (De -]
Klos (De -, (k.m.a.), de Gouverneur der Kon. Mil. Akademie.
| |
[Klosdrager]
Klosdrager, (afr.), rooibaaitjies en klosdragers, Engelsche soldaten (die roode rokken dragen).
| |
[Kloumer]
Kloumer (eigenl. ke-loumar) (n. hebr.) = alsof men zeggen wil, om zoo te zeggen, d.i. schijnbaar.
| |
[Kluin (Groninger -]
Kluin (Groninger -, bier.
| |
[Kluit]
Kluit, (munt.), 2½ cts.-stuk.
| |
[Kluitji]
Kluitji, (afr.), grap, leugentje.
| |
[Kluwen (Het -]
Kluwen (Het -, foltertuigje bij de oude Romeinen in de dagen van keizer Augustus. Een klos, met scherpe naalden bezet, en aan een dunne, buigzame stang hangend. Door op eene veer te drukken, werd dit kluwen met kracht heen en weer bewogen, en wel met de ontbloote borst eener slavin tot mikpunt, zóolang totdat zij bewusteloos, uitgeput van pijn, werd weggedragen, meer dood dan levend.
| |
[Knaak]
Knaak, (barg.), rijksdaalder.
| |
[Knakkie (Een -]
Knakkie (Een -, (rest.), een knak worst. (Brunswijk heet in 't Joodschduitsch Knackmokum (zie Mokum), naar de Knack- of Braunschweiger-Würstchen.
| |
[Knappen]
Knappen, (barg.), stelen.
| |
[Knarre]
Knarre, (hgd.), ratel, geweer bij de Duitsche soldaten, naar den vorm. Zie Kuhfuss.
| |
| |
| |
[Knas]
Knas, boete, uit n. hebr. kenas.
| |
[Knas leggen]
Knas leggen, (n. hebr.), een overeenkomst maken, vooral bij verlovingen, dus knas (boete) (op)leggen (omdat vaak daarbij boete werd vastgesteld op het verbreken der overeenkomst).
| |
[Knassen]
Knassen, boete opleggen.
| |
[Knasser]
Knasser, gewoonlijk knaster, mand of korf van gespouwen riet, waarin men uit Italië bloemkool, en uit Indië veel suiker verzendt. Van ital. canestro. Omdat daarin ook vaak tabak werd verzonden, die door zeewater bevochtigd, een akeligen reuk van zich gaf, heet slechte, stinkende rooktabak in den volksmond knastert.
| |
[Knan]
Knan, (chin.), fort of kamp. Uitgang van Chin. plaatsnamen.
| |
[Knauw]
Knauw, (barg.), steek in het lijf.
| |
[Knechtjesdag]
Knechtjesdag, dag, waarop de boerenknechts gehuurd werden aan den Hitzert of op Zuid-Beierland. Dit had tweemaal 's jaars plaats.
| |
[Knengels]
Knengels, de oude Amsterdamsche uitspraak van een kan Engelsch bier.
| |
[Knick.]
Knick., afkorting voor Knickerbocker (z.a.).
| |
[Knickerbocker]
Knickerbocker, (am.), naam voor de bewoners van den staat New-York; naar Diedrich Knickerbocker, den held van een humoristisch verhaal van Washington Irving, waarin deze de Hollanders, de oorspronkelijke bevolking van New-York (Nieuw-Amsterdam), beschrijft.
| |
[Knickerbocker]
Knickerbocker, (eng. am.), korte broek, naar het model van die der oude Hollanders; ook zekere grove grijze stof, waarvan deze gewoonlijk gemaakt wordt.
| |
[Knickerbocker]
Knickerbocker, lederen beenstukken, over de broekspijpen gegespt bij morsige straten.
| |
[Kniehalter]
Kniehalter, (afr.), kniehalteren, de knie van het paard door een riem met den kop verbinden. Hier te lande zegt men kniebanden. Stieren worden aan de hand vervoerd, geknieband, d.i. een touw of riem verbindt kop en knie.
| |
[Kniestuk]
Kniestuk, portret, waarop de persoon tot aan de knieën is afgebeeld.
| |
[Knieviool]
Knieviool, ital. viola da gamba, thans, na wijziging van het instrument, violoncel.
| |
[Knights of labor]
Knights of labor, (eng.), d.i. ridders van den arbeid, werkliedenvereeniging in N.-Amerika, die zich hierdoor van de vakvereenigingen onderscheidt, dat ze de werklieden van allerlei vakken en bedrijven in zich opneemt. In 1869 ontstaan, telt ze thans meer dan een millioen leden.
| |
[Knijp]
Knijp, (afr.), in di knijp raak, in de klem geraken.
| |
[Knijpe]
Knijpe, oudtijds dam of schutsluis, in plaatsnamen, als De Knijp (te Aduard en te Kantens), De Knijpe (in Schoterland), De Kniphoek (te Ek-en-Wiel), Kneppelen (te Lutkewierum).
| |
[Knijpen]
Knijpen, (barg.), afkijken.
| |
[Knijzen]
Knijzen, (barg.), kennen.
| |
[Knikspore]
Knikspore, (afr.), greppel dwars over den weg.
| |
[Knipmes rijden]
Knipmes rijden, (afr.), netjes rijden.
| |
[Knippe]
Knippe, (afr.), slot van een boek, hij wil dit oopmaak, mar di knippe was stram.
| |
[Knipperdolletje]
Knipperdolletje, te Amsterdam eene soort kleine beschuitjes, waarschijnlijk eene verbastering van het woord
| |
[Knipperdollings]
Knipperdollings, in Duitschland een soort van ketters ten tijde van de Hervorming, aldus genaamd naar Bernard Knipperdolling, hun voorganger, die met Krechting, Jan Matthijsen, een bakker, en Jan van Leiden het wederdoopers-oproer te Munster bewerkte.
| |
[Knive]
Knive of knyf, (wap.), jachtmes, ook krijgsmes.
| |
[Knobbelen]
Knobbelen, (stud.), raden, wie betalen zal.
| |
| |
| |
[Knobbelkruis]
Knobbelkruis, (wap.), kruis, waarvan de armen met knobbels bezet zijn; gewoonlijk bedoelt men het geknobbeld Sint-Andrieskruis van rood in een veld van zilver uit het wapen van Borgondië (oorspr. twee brandende doorntakken).
| |
[Knoedelmajoor]
Knoedelmajoor, (mil.), houten spaan, waarmede men het eten dooreenmengt.
| |
[Knoesen]
Knoesen, (barg.), kloppen.
| |
[Knoestig]
Knoestig, (wap.), met stompjes als van afgehouwen takken.
| |
[Knoet]
Knoet, zie Knutten.
| |
[Knoetmajer]
Knoetmajer, (barg.), grasmaaier.
| |
[Knollen]
Knollen, spotnaam voor de bewoners van Grollo bij Rolde. Wanneer daar een nieuwe meier kwam, werden aan de deurpost eenige knollen opgehangen, waarin hij moest bijten.
| |
[Knooien]
Knooien, (barg.), twisten, vechten.
| |
[Knoop (De Gordiaansche -]
Knoop (De Gordiaansche -, zie Gordiaansche.
| |
[Knoop (Van de blauwe - zijn]
Knoop (Van de blauwe - zijn, zich van sterken drank onthouden; een blauwe knoop is het teeken der geheel-onthouders, oorspronkelijk Engelsch, maar thans ook hier te lande in gebruik. De leden der afschaffers-vereenigingen dragen dien niet.
| |
[Knoopen]
Knoopen, (zeet.), in de loglijn waarmede de snelheid van een schip gemeten wordt, zitten knoopen op een afstand van 15,4 M. of 1/120 van een zeemijl van elkaar. - Een zeemijl = 1852 M. Men telt nu het aantal knoopen dat door de hand gaat in een halve minuut. Een schip loopt bijv. zeven knoopen af in ½ minuut, dan loopt het dus zeven zeemijl in een uur omdat de knoopen 1/120 zeemijl van elkaar zitten. Men zegt kortaf het schip loopt zeven knoopen. (The ship goes at the rate of seven knots). Een Duitsche of geographische mijl = 4 zeemijl. Een knoop per uur = 1 Duitsche mijl per wacht van 4 uur. (Zie Log). Sedert de stoomschepen kwamen (in den aanvang dezer eeuw), werd de spoed der transatlantische booten zeer vermeerderd (van 8 tot 24 knoopen). Sommige torpedobooten bereiken reeds een snelheid van 30 knoopen of 56 kilometer per uur.
| |
[Knoopen ontbinden]
Knoopen ontbinden, raadselen oplossen; Dan. V:12, 16. Wordt aldaar geheel uit den samenhang verklaard. Nòg wel in den volksmond: Wie maakt mij dien knoop los? = wie kraakt mij dit nootje? Hebr. of eigenl. chald. kithrien, meerv. van kethar = knoop, en fig. moeilijk vraagstuk.
| |
[Knoopendraaier]
Knoopendraaier, (mil. en civ.), flikflooier.
| |
[Knoopsgat]
Knoopsgat, (barg.), steek in het lijf.
| |
[Knopkirie]
Knopkirie, (afr.), stok met een knop, knots, in gebruik bij de Kaffers.
| |
[Knors]
Knors, (afr.), knorrig.
| |
[Knots]
Knots, strijdknots, die als goedendag bestond uit een grooten, zwaren stok, van voren van een of meer scherpe ijzeren punten voorzien; diende zoowel om te steken als te slaan.
| |
[Knotsdrager (De -]
Knotsdrager (De -, Periphetes, de roover uit Argolis, die zijne slachtoffers met een ijzeren knots doodde.
| |
[Knotsendragers]
Knotsendragers, spotnaam voor de inwoners van Nijmegen.
| |
[Knotten]
Knotten, (wap.), verminken: de keper is geknot (tailli), wanneer zijn bovenpunt (bij den omgekeerden de onderpunt) waterpas is afgesneden; de arend, wanneer hij bek en pooten mist (alérion); enz. Zie Meerle.
| |
[Knowledge is power]
Knowledge is power, (eng.), kennis is macht. Vrije vertaling van een gezegde uit het oorspronkelijk in het Latijn verschenen werk Meditationes sacrae, van Bacon (1561-1621). Men leest daar: nam et ipsa scientia potestas est, d.i. want de wetenschap zelve is macht.
| |
[Know-nothing]
Know-nothing, (am.), kruispunt van twee spoorlijnen, in Massachusetts, naar een spoorwegongeluk op zulk een plek voorgekomen kort vóor de verkiezing van Gardner in 1854, den candidaat der Know-nothings (z.a.); zijn eerste
| |
| |
regeeringsdaad was, eene wet te geven, waarin bepaald werd, dat alle treinen vóor een kruispunt even moesten ophouden.
| |
[Know-nothings]
Know-nothings, (am.), bijnaam voor een club der ‘American Party’, waarvan het programma dagteekent van 15 Juni 1855, door E.Z.C. Judson, alias ‘Ned Buntline’, waarvan de leden, wanneer naar hun streven gevraagd werd, antwoordden met ‘I don't know’ - de geheime naam was ‘the sons of 76’; ze wilden alle naturalisaties doen ophouden, de betrekkingen uitsluitend aan geboren Amerikanen geven en de Roomsch-Katholieken bestrijden. Na 1860 hoorde men er niet meer van.
| |
[Knul]
Knul, (barg.), vent; wiedensche knul = domme vent.
| |
[Knuppelaars]
Knuppelaars, spotnaam voor de inwoners van Boxum bij Leeuwarden en van Irnsum bij Sneek, naar het barbaarsche kermisvermaak van het katknuppelen.
| |
[Knutten]
Knutten, spotnaam voor de inwoners van Nunspeet. Knut, knoet of kloet duidt iemand aan, die dom en bot is.
| |
[Ko]
Ko, (jap.), z.v.a. Sumera Mikado = Mikado, welke titel des Keizers van Japan alleen slaat op de keizerlijke afstamming, het keizerlijke bloed.
| |
[Ko-niû]
Ko-niû, (chin.), vrouwelijke zendeling. Eigenlijk de titel der dochter van een mandarijn. Als zendelinge wordt zij door eene bijbelvrouw in den arbeid onder de vrouwen bijgestaan. Zij woont in een huis van de ‘American Reformed Church.’
| |
[Koban]
Koban, Japansche gouden ovale munt, tot een gewicht van 13 gram en ter waarde van ongev. f 21. -. Voorheen was ze te Batavia gangbaar voor 10 rijksdaalders. Er waren er echter ook van slecht gehalte, die maar 6,5 rijksdaalder waarde hadden. Ko-ban beteekent kleine munt in tegenstelling met Oho-ban = groote munt, van f 625. - aan goud.
| |
[Kobang]
Kobang, (mal.), 2½ cents-stuk.
| |
[Kobba]
Kobba, (ar. en hebr.), gewelfd dak, tempel met koepeldak; ook: tuinhuis.
| |
[Kobold]
Kobold, dwergachtige berggeest, in de oud-Duitsche vertellingen voorkomend.
| |
[Koddebeier]
Koddebeier, boschwachter; van kodde, knots, stok, en beieren, zwaaien; dus: die met den stok zwaait.
| |
[Koeboer]
Koeboer, (mal.), graf, begraafplaats; hebr. kèber.
| |
[Koedieven]
Koedieven, spotnaam voor de inwoners van Zieriksee.
| |
[Koedja]
Koedja, (mal.), kruik, kruikje.
| |
[Koefisch]
Koefisch, zie Kufisch.
| |
[Koek]
Koek, (wap.), gekleurde schijf; een metalen heet penning of besant; de koek kan echter ook gedeeld, gesneden enz. en dan gedeeltelijk van kleur, gedeeltelijk van metaal zijn; gegolfd (z.a.) of met gegolfde balken beladen, heet hij fontein.
| |
[Koekemakranka]
Koekemakranka, (afr.), bol, die eene vrucht onder den grond draagt, welke als medicijn gebruikt wordt.
| |
[Koeketers]
Koeketers of koekvreters, spotnaam voor de inwoners van Amsterdam, Deventer, Zaandam, e.a.
| |
[Koekezondag]
Koekezondag, in West-Vlaanderen de Zondag na de kermis.
| |
[Koekoek]
Koekoek of lantaarn, de glazen bedekking van den salon op een stoomboot; ook een schuine betimmering voor 't venster, die 't licht laat invallen, maar het uitzicht belet.
| |
[Koekoeken]
Koekoeken, spotnaam voor de bewoners van Elp (o. Westerbork, in Drente). Vroeger woonde daar een Mr. Koekoek, wien geheel Elp toebehoorde.
| |
[Koekoesan]
Koekoesan, (mal.), rieten mand of gevlochten korf om rijst in te koken; symbool van den huiselijken haard.
| |
[Koeli]
Koeli, (afr.), sjouwerman.
| |
[Koeli]
Koeli, (mal.), Javaansche werkman, pak- of lastdrager, kaaiwerker.
| |
[Koempoelan]
Koempoelan, (mal.), samenkomst.
| |
| |
| |
[Koenang-koenang]
Koenang-koenang, (mal.), vuurvlieg, glimworm.
| |
[Koenjoek]
Koenjoek, (mal.), aapje, jonge aap, kleine aap.
| |
[Koepel]
Koepel, (it.), cupola, (fr.), coupole, verkleinwoord van ar. kobba, waar ook alkoof (z.a.) van komt; (ar.) kobba is een gewelfd dak of een gebouwtje met een koepeldak.
| |
[Koepoot]
Koepoot, ijzeren werktuig bestaande uit een ijzeren staaf, aan de onderkant plat gesmeed en gekloofd als de poot der koe - dienende om zware steenen, kisten en dergelijke op te beuren.
| |
[Koeskoes]
Koeskoes, (mal.), gefluister, geheim gesprek.
| |
[Koeskoes]
Koeskoes, (arab.), een gerecht in Noord-Afrika voorkomende, uit meel, water, eieren, schapenvleesch, boter, saffraan en gekookte groenten saamgesteld. Fr. couscous sou.
| |
[Koestaarten]
Koestaarten, spotnaam voor de inwoners van Bergum bij Leeuwarden.
| |
[Koeterwaalsch]
Koeterwaalsch, brabbeltaal. Niet van koeteren = krom spreken, gebrekkig praten, gelijk kinderen doen, maar smgetr. uit Cadorewelsch of Kauderwelsch, in de volkstaal Krautwelsch. De Italiaansche landstreken Cadore en Friaul grenzen aan de Zuid-Tiroolsche landen, waar het Oostladijnsch of Krautwelsch de volkstaal is. Van ‘Krautwelsch’ is Rothwelsch (z.a.) geen verhaspeling.
| |
[Koetja]
Koetja, (russ.), doodenmaal, bestaande in rijst met eenige confituren. In het midden van dien schotel brandt een lang, smal waskaarsje. Langs den geheelen rand van den schotel worden door handen, bevochtigd met tranen, lange kaarsjes gezet en aangestoken. In de doodkist wordt een met Russische letters bedrukt papier gelegd: de laatste pas. In Drente zijn de doodmalen, bestaande eveneens uit rijst, lang in gebruik gebleven. Ook in Rusland ontaardden ze, als in Drente soms, in feesten en eindigden met een dans.
| |
[Koetjes en kalfjes (Praten over -]
Koetjes en kalfjes (Praten over -, babbelen over alledaagsche, onbeduidende zaken. Ontleend aan Spr. Jezus Sirach XXXVIII:25, 6, waar de Alexandrijnsche spreukschrijver laag valt op de nuttige kundigheden en werkzaamheden van den landbouw; hetgeen tot den geleerdheidstrots zijner dagen behoorde; daartegenover verheft hij de wijsheid der Schriftgeleerden boven alles; zie vs. 41.
| |
[Koetsier (De kleine -]
Koetsier (De kleine -, Henry Lyman, † 1834 als zendeling onder de Batta's op Sumatra. Aldus geheeten, omdat hij als knaap den koopman reed, die in 1824 een zak specerijen kwam aanbieden te Northampton aan de ouders van King, die in 1819 een eervol aangeboden professoraat voor eene roeping als zendeling naar Palestina, had prijsgegeven. De christelijke gelatenheid dier ouders bij die beroepskeus van hun zoon trof Lyman zoozeer, dat hij besloot zendeling te worden. Eng. The little codchman.
| |
[Koetsier van Europa (De -]
Koetsier van Europa (De -, naam, dien de Russische keizerin Katharina gaf aan den hertog de Choiseul (1719-85), minister van Lodewijk XV, die aan alle hoven zijn spionnen had en alle kabalen dreef.
| |
[Koffie- en theegeld]
Koffie- en theegeld, zie Familie-geld.
| |
[Kogel (Een uitgeknepen -]
Kogel (Een uitgeknepen -, (rest.), uitgeknepen citroen met een kogelfleschje spuitwater.
| |
[Kogels]
Kogels, (wap.), zie Besanten en Koeken (bolgeschaduwd).
| |
[Koggelstok]
Koggelstok, (afr.), een stok, die tusschen een span paarden of ossen gebonden wordt.
| |
[Koggeschip]
Koggeschip, (wap.), ouderwetsch schip met hoogen voor- en achtersteven, en mast met eene ra, soms met mastkorf; als roer dient een breede roeispaan. Amsterdam voerde vroeger een Koggeschip in zijn wapen, of boven zijn wapenschild; vandaar nog de windwijzer (een Koggeschip), boven het vroegere stadhuis op den Dam, thans Kon. paleis.
| |
| |
| |
[Koh-i-noor]
Koh-i-noor, berg des lichts. Zie Diamanten.
| |
[Kohéleth]
Kohéleth, Prediker. Naam van een boek des O.T. Sept. Ecclesiastes, iemand, die tot eene vergadering (kehilla, zie Kille, gr. ekklèsia) het woord richt.
| |
[Kohlbruggianen]
Kohlbruggianen, de aanhangers en volgelingen van den antinomiaanschen (zie dat woord) predikant Hermann Friedrich Kohlbrugge (1803-75), die te Elberfeld stond, doch van Amsterdam af komstig was.
| |
[Köhlerglaube]
Köhlerglaube, (hgd.), blind geloof, zonder eigen overtuiging. Eene legende wil dat de duivel, als bisschop vermomd, een stervenden kolenbrander zou gevraagd hebben, wat hij geloofde. Het antwoord luidde: ‘Wat de Kerk gelooft’. De duivel hernam: ‘En wat gelooft de Kerk?’ waarop de kolenbrander zou geantwoord hebben: ‘Wat ik geloof’. (Bij Luther is de bisschop door een doctor vervangen). Wanneer men zich nu herinnert, dat in een aantal Duitsche legenden en verhalen, de kolenbrander als iemand wordt voorgesteld, die, zonder veel over godsdienst na te denken, verdwaalden en vervolgden de hulprijke hand biedt, dan eischt het spreekwoord: Köhlerglaube ist der beste = het beste geloof is dat van den kolenbrander geene nadere verklaring.
| |
[Kohol]
Kohol, zwart poeder, waarmede de Perzische vrouwen de buitenzijde der oogleden verven; sedert meer dan vijftig jaar ook in Europa gebruikelijk, vooral onder de oogen aangewend, om den glans te verhoogen; fr. khol.
| |
[Koijer (Valsche -]
Koijer (Valsche -, (barg.), leugenaar.
| |
[Kojiki]
Kojiki, heilige Schrift der Japanneezen.
| |
[Kokanjemast]
Kokanjemast, zie Kokinje.
| |
[Kokaski]
Kokaski, Raad in Japan, die de belangen van den Mikado (keizer) bij het Hof te Jed(d)o, waar de Taikoen (z.a.) woont, behartigt. Die Raad bestaat uit 24 daimios (z.a., Aanh.) der derde en vierde klasse, doch heeft slechts eene raadgevende stem.
| |
[Koke]
Koke, (wap.), zie Koek.
| |
[Kokinje]
Kokinje, dik gekookte stroop, waarvan balletjes gemaakt worden, vroeger, als kokanje, de naam voor lekkernij in 't algemeen. Het land van Kokanje was in de Middeleeuwen, wat wij nu ‘Luilekkerland’ noemen. De kokanjemast bij de volksspelen was gekroond met lekkernijen, die door klimmen veroverd moesten worden.
| |
[Kokkie]
Kokkie, (mal.), keukenmeid.
| |
[Kokosnoot]
Kokosnoot, zie Klapperboom.
| |
[Koksianen]
Koksianen, aldus noemde men in de eerste helft dezer eeuw de Afgescheidenen (thans Kerk A [Christ. Geref.]) naar eenen hunner voorgangers de Cock, vroeger predikant (in 1833) in de Ned. Herv. Kerk, te Ulrum in Groningen.
| |
[Kolbak]
Kolbak, (turksch), bonte muts, militair hoofddeksel; oorspronkelijk een muts met bont bezet, zooals Armeniërs, Joden e.a. thans nog in Turkije dragen.
| |
[Kolder]
Kolder, (houtstuk), staande stijl ter verhooging bij bestaande steigerwerken.
| |
[Kolek]
Kolek, (mal.), inlandsch vaartuig, met binnenwaarts gebogen voor- en achtersteven.
| |
[Kolen vuurs op iemands hoofd hoopen]
Kolen vuurs op iemands hoofd hoopen, iemand kwaad met goed vergelden; uit Rom. XII:20; vgl. Spr. XXV:22. Edele wraakoefening; door zijn vijand te spijzigen en te laven, noopt men hem tot het besef van zijn ongelijk; en dit besef, zoo pijnlijk, alsof men gloeiende vuurkolen opstapelde op zijn hoofd, zal hem tot betere gezindheid kunnen brengen.
| |
[Kolenbrandersgeloof (Een -]
Kolenbrandersgeloof (Een -, zie Köhlerglaube.
| |
[Kolijntje]
Kolijntje, boerenhuisje, naar ‘Kolijn, een brave boerezoon’, eerste regel van Het bedrogen meisje, volksliedje in 1802 uitgegeven door de Maatsch. t.N.v. 't A., gezongen op de wijs van: Femmes voulez-vous éprouver etc.
| |
[Kolfska]
Kolfska, ook genoemd Turksche schommel (z.a.), maar van Russischen
| |
| |
oorsprong en naam, is een vertikaal draaiende mallemolen, met vier groote bakken. Vóor ruim eene eeuw kwam ze voor 't eerst op de Haagsche kermis. Le Francq van Berkhey noemde haar ‘het Haagsche rad van avonture’. Thans ziet men ze op alle kermissen.
| |
[Kolophonium]
Kolophonium, vioolhars, afval van terpentijn, bij het maken van terpentijnolie; naar de stad Kolophon in Klein-Azië.
| |
[Kolossaal]
Kolossaal, zie Colossaal.
| |
[Kolossus]
Kolossus, zie Colossus.
| |
[Kolossus met voeten ten deele van ijzer en ten deele van leem]
Kolossus met voeten ten deele van ijzer en ten deele van leem, berust op Nebucadnezars droom in Dan. II:31-34.
| |
[Kom haastig]
Kom haastig, breek spoedig aan! Van een gelukkigen tijd, de Gouden Eeuw. Uit Openb. XXII:20. Vgl. Ev. Gez. 158:7, laatsten regel.
| |
[Komaliewant]
Komaliewant, (zeet.), alles wat aan boord tot het servies, glaswerk enz. der officieren behoort; van want, alles wat aan boord aan of bij iemand of iets behoort en komalie van gamelle, d.i. de bak, wat tot de tafel behoort; dus menagedeelen = gamelle toebehooren = komalie-want.
| |
[Kombaars]
Kombaars, (afr.), meerv. kombaarzen, wollen dekens.
| |
[Kombuis]
Kombuis, (afr.), fornuis.
| |
[Kombuis]
Kombuis, plaats waar aan boord gekookt wordt.
| |
[Komenij, komenijswaren]
Komenij, komenijswaren, van koopmanij, en dit weder van koopman, of cooman, gelijk bakkerij van bakker, slachterij van slachter, enz. De volksetymologie maakte er van: kom en eisch waren.
| |
[Komkommertijd]
Komkommertijd, het stille jaargetijde in den zomer voor verschillende beroepen, met zinspeling op de komkommers, die in den nazomer rijp zijn; dan valt er nl. in de moestuinen niet veel meer te zaaien of te planten; hgd. die sauere Gurken-Zeit.
| |
[Kommende Ereignisse werfen ihre Schatten voraus.]
Kommende Ereignisse werfen ihre Schatten voraus. Vgl. Coming events.
| |
[Kommisschinken]
Kommisschinken, (hgd.), kommiesham, kommiesbrood.
| |
[Kommiesbrood]
Kommiesbrood, naam in de kazernen gegeven aan munitie-brood; ook kug (z.a.); aldus geheeten naar de voormalige kommiezen der magazijnen, die met de levering van brood voor de kazerne belast waren; en naar luid eener instructie van 15 Juli 1605 verplicht waren ‘te nemen den prijs na advenante het Gewigte, en hetzelve confererende met het Gewigte en prijs dat het koopbrood in de bakkershuizen is wegende en geldende, zullende na advenant van dien op haren Eed den prijs maken ende in de forten daar geene andre bakkers zijn, den prijs nemen naer advenante het Gewigt in de naeste Stad’. Die legerkommiezen (commis-auxvivres), als opzichters der militaire bakkerijen, waren doorgaans niet bemind bij den soldaat, die hen Rispainsel schold, naar de drie voedingsmiddelen riz, pain en sel. Volgens anderen is kommiesbrood verhaspeld uit ‘compagniesbrood’, omdat de compagnieën vroeger aangenomen, gekleed en gevoed werden door de kommandanten, en men dus, daar alles aan de compagnie behoorde, van compagniesgelden, dito wapens en brood sprak.
| |
[Kompas (Zijn - is van de pen]
Kompas (Zijn - is van de pen, hij is dronken, omdat een kompas, dat van de pen is, onbruikbaar is.
| |
[Kompetisi]
Kompetisi, (afr.), concurrentie, naar eng. competition.
| |
['t Komt zoo in 't rijm te pas, zei meester Jochem]
't Komt zoo in 't rijm te pas, zei meester Jochem, Langendijk, Don Quichot op de bruiloft van Kamacho II, 2. Meester Jochem de Rijmer leest aan Kamacho het loflied op het bruidspaar voor en zegt daarin dichterlijk allerlei zaken, die de bruigom niet hooren wil, maar op elke aanmerking antwoordt Jochem 't Komt zo in 't rym te pas. Eindelijk wordt Kamacho boos, en onthaalt Jochem op stokslagen, met hetzelfde woord: 't Komt ook in 't rym te pas.
| |
[Komthuer, Komthuir, Comthuer]
Komthuer, Komthuir, Comthuer, oudtijds voor Commandeur (der Duitsche en der Johanniter Orde).
| |
| |
| |
[Kon]
Kon, (chin.), stroom. Als uitgang in Chineesche plaatsnamen.
| |
[Konak]
Konak, gouvernementsgebouw te Canea (op Creta).
| |
[Kongsi]
Kongsi, (chin.), vennootschap.
| |
[Könige bau'n, haben die Kärner zu thun (Wenn die -]
Könige bau'n, haben die Kärner zu thun (Wenn die -, (hgd.), als vorsten bouwen, hebben de karrelui werk. Aldus Schiller in het distichon: Kant und seine Ausleger, met het oog op de vele geschriften van onbeduidenden aard, die op de uitgaaf van Kant's grootschen arbeid volgden. - Fig.: als de korypheeën op het gebied van wetenschap en letteren ongewone stellingen uitspreken of beweringen opperen, worden tot staving, maar veeltijds tot weerlegging van deze, soms de pennen in beweging gebracht van menschen, die niet in hun schaduw kunnen staan.
| |
[Koning]
Koning, op Driekoningen, hij, die de boon krijgt; zie Driekoningenbrood.
| |
[Koning (De galante -]
Koning (De galante -, zie Ré galantuomo.
| |
[Koning Demos]
Koning Demos, het volk als souverein, de publieke opinie verpersoonlijkt. Dèmos (gr.) = volk (de groote menigte, in tegenstelling met den vorst, den raad en de aanzienlijken).
| |
[Koning der dieren (De -]
Koning der dieren (De -, de leeuw, om zijne kracht, zijn majestueuze houding en zijne (beweerde) grootmoedigheid; in het oude Duitschland (Germanië) de beer; it. Re delle bestie.
| |
[Koning der engelen (De -]
Koning der engelen (De -, naam door Lodewijk XI aan den Koning van Engeland gegeven, omdat hij zoo rechtvaardig regeerde en zijne onderdanen hem gewillig gehoorzaamden. Met woordenspel tusschen Anglen en engelen.
| |
[Koning der menschen]
Koning der menschen, naam door Lodewijk XI van Frankrijk aan den Koning van Spanje gegeven.
| |
[Koning der metalen (De -]
Koning der metalen (De -, het goud, als het kostbaarste der metalen.
| |
[Koning der predikers]
Koning der predikers, in de woordspeling: prédicateur des rois et roi des prédicateurs, gebezigd van Louis Bourdaloue, den beroemden Franschen geestelijke (1632-1704).
| |
[Koning der schilders]
Koning der schilders, titel, aangenomen door den schilder Parrhasios, tijdgenoot van Zeuxis (einde 4e eeuw v.C.). Plutarchus zegt, dat hij een purperen mantel en een gouden kroon droeg.
| |
[Koning der verschrikking]
Koning der verschrikking, is een aan Job XVIII:14 ontleende naam voor den Dood.
| |
[Koning der wateren (De -]
Koning der wateren (De -, de Amazone, grootste rivier in Zuid-Amerika.
| |
[Koning Klos]
Koning Klos, een koning, die in rust en vrede regeert, maar nooit zijne macht doet gevoelen; ontleend aan de fabel, waarin de kikvorschen om een koning vragen, waarop Jupiter een blok hout in hun poel werpt.
| |
[Koning Ooievaar]
Koning Ooievaar, naam voor een tiran, die zijne onderdanen uitzuigt en door vrees en schrik aan te jagen, hun ontzag tracht in te boezemen; naar de fabel van de kikvorschen, die een krachtigen koning begeeren, waarop Jupiter een ooievaar op hen afstuurt, die ze allen opeet.
| |
[Koning-Oscarsland]
Koning-Oscarsland, nieuwe benaming door Prof. Nansen, den vermaarden Noordpoolreiziger van den jongsten tijd, aan een door hem ontdekt schiereiland van Siberië gegeven, naar koning Oscar van Zweden.
| |
[Koning Otto]
Koning Otto, bijnaam van Mr. Otto van Rees, herhaaldelijk lid der 2e Kamer en Minister, - hem om zijn krachtig optreden gegeven ten tijde, toen hij Gouverneur-Generaal was.
| |
[Koning van het nieuw Jeruzalem (De -]
Koning van het nieuw Jeruzalem (De -, naam, dien de kleermaker en wederdooper Jan Beukelsz, geb. te Leiden 1510, zichzelven gaf. Hij regeerde eenige maanden te Munster, als het door hem gestichte Nieuw Jeruzalem.
| |
[Koning van Rome]
Koning van Rome, titel, door Napoleon I aan zijn zoon, bij diens
| |
| |
geboorte, gegeven; hij is meer algemeen als hertog van Reichstadt bekend (1811-32), welken titel hij nà den val zijns vaders gevoerd heeft.
| |
[Koning van Sion]
Koning van Sion, zie Koning van het nieuw Jeruzalem (De).
| |
[Koning van Yvetot (De -]
Koning van Yvetot (De -, zie Roi d'Yvetot (Le).
| |
[Koningen, enz. (Titels van -]
Koningen, enz. (Titels van -,
Abimelech, d.i. vader des konings of vader-koning; de opperbestuurder bij de oude Philistijnen. |
Agag, vuurbrand; de koning bij de Amalekieten (Num. XXIV:7; 1 Sam. XV:8, 9, 20, 32). |
Akbar Khan, machtig opperhoofd, in Hindostan. |
Anaktoor, Anax en Basileus, de opperbestuurder van de oude Grieksche koninkrijken. |
Asser of Assur, d.i. ganger (voorganger); de opperbestuurder bij de oude Assyriërs. |
Attabeg, vader-prins; Perzië 1118. |
Augustus, de verhevene; titel van den regeerenden keizer van Rome, terwijl de vermoedelijke erfgenaam Caesar was geheeten. |
Autocraat, zelfheerscher. Hij wiens macht onbeperkt is. (Rusland). |
Basileus, zie Anax. |
Beglerbey, zie Bey. |
Ben Hadad, d.i. zoon van de zon, of Hadad; de opperbestuurder bij de oude Damasceners. |
Bey van Tunis; in Turkije de titel van een aanvoerder over een banier; het hoofd over de zeven banieren is de Beglarbey. |
Brenn of Brenhin, opperste gezaghebber bij de oude Galliërs, een dictator door de Druïden in tijden van oorlog of gevaar benoemd. |
Bretwalda, in 't oude Engeland de vorst, die den scepter zwaaide over de heptarchie (z.a.). |
Caesar, eigen naam door de Romeinsche keizers aangenomen. |
Candace, eigen naam door de Koninginnen van Aethopië aangenomen. (Vgl. Handel. VIII:27). |
Cham, zie Khan. |
Cyrus, hebr. Kores = zon; bij de oude Perzen. |
Czaar, slav. koning, beheerscher, (van lat. Caesar), in Rusland. |
Darius, de Latijnsche vorm van Darjavesj, de werkende, de krachtige (gr. ergeiès); bij de oude Perzen. |
Dey van Algiers, vóordat het aan Frankrijk kwam. |
Dictator, opperste onbeperkte regeeringspersoon, door de Romeinen in tijd van gevaar (meestal voor een half jaar) benoemd. |
Domnu, heer; Rumenië. |
Esinqoe, koningen van Kent. |
Hospodar, Moldavië en Wallachije. |
Ilkhan, d.i. groote Khan, titel der Perzische vorsten; zie Khan. |
Imperator, gebieder, opperbevelhebber; het Latijnsche woord voor keizer. |
Inca (z.a.), titel der koningen bij de oude Peruanen. |
Kaisar, ontleend aan Caesar en dus hetzelfde als Caesar en Augustus. |
Kalief, opvolger; de opvolgers van Mohammed; later de titel van den Keizer van Turkije en den Shah van Perzië. |
Kazike, prinsen uit den bloede bij de oude Peruanen, Cubanen, Mexicanen enz. |
Khakhan, d.i. Khan der Khanen, titel door Ohtai, zoon van Ghengis-Khan († 1227) aangenomen; sedert hem de titel van den souverein der Mongolen. |
Khan, opperhoofd der Mongolen, of Ghengis-Khan in Tartarije. In Perzië de titel voor den bestuurder van eene provincie. |
Khedive, in modern Egypte. |
King of Queen, Groot-Brittannië enz. |
Lama, d.i. de opperste, eerenaam der priesters van Buddha. Dalai-Lama, d.i. grootmoeder der zielen; titel des opperpriesters van het Buddhisme in Thibet. |
Melec, koning; titel bij de oude Joden. |
Mogol of groote Mogol; Mongolië. |
Negus of Negushee, d.i. beschermheer; in Abessinië. |
Nizam, heerscher; in Hyderabad. |
Padishah, vaderlijke beschermer; titel van den Sultan. |
Pendragon, de opperste der draken of ‘summus rex’; een dictator, door de oude Kelten in tijden van gevaar benoemd. |
Pharaoh, d.i. licht der wereld. Oud-Egypte. |
President, Republiek van Amerika. |
| |
| |
Ptolemëus, een eigennaam door de koningen van Egypte, na den dood van Alexander aangenomen. |
Radja of Maharadja, d.i. groote vorst; in Indië. |
Rex, heerscher; Latijnsch woord voor koning. |
Sherif, heer; in Mekka en Medina. Eng. sheriff, landrechter in Engeland. |
Shah, beschermer; in Perzië. |
Sheik, patriarch; in Arabië. |
Shophet, richter; bij de oude Joden. |
Sophi, heilig; titel van den Shah van Perzië. |
Stadhouder, landvoogd; in de voormalige Vereen. Prov. der Nederlanden. |
Suffet, dictator; in oud-Carthago. |
Sultan of Soldan, heerscher; in Turkije. |
Vayvode of Waywode; in Transylvanië, Moldavië en Wallachije. |
Vladika, heerscher; in Montenegro. |
Nota. Aga, ameer of emir, aartshertog, effendi, doge, graaf, keurvorst-aartsbisschop, hertog, imam, infante, landheer, landgraaf, leenheer, mandarijn, markgraaf of markgravin, newaub, onderkoning, pacha of bashaw, prins, sachem, satrap, seigneur of grandseigneur, sirdar, subahdar, tetrarch enz. zijn in sommige gevallen onafhankelijke heerschers, of wel afhankelijke bestuurders, die onder hun heer staan, en in andere gevallen slechts eeretitels, zonder een afzonderlijk bestuur.
| |
[Koningen hebben lange armen]
Koningen hebben lange armen, d.i. twist niet met een koning, want zijn macht en gezag reiken tot aan het einde van zijn gebied; het Lat. spreekwoord luidt ‘An nescis longos regibus esse manus?’ Weet gij niet, dat koningen lange handen hebben? terwijl de Duitscher zegt ‘Mit grossen Herren ist nicht gut Kirschen essen’. (Want zij nemen de besten er uit, en werpen met de steenen). Ned. met groote heeren is het slecht kersen eten, want ze gooien je de pitten in 't gezicht.
| |
[Königinhofer Handschrift]
Königinhofer Handschrift, (rukopis kralodvorskíj), een bundel oud-Boheemsche gedichten (8 lyrische en 6 epische), naar beweerd werd het oudste document aangaande czechische dichtkunst, in het Czechisch, op 16 Sept. 1817 in den kerktoren te Königinhof (czechisch: Králové Dvur) gevonden en in 1819 uitgegeven door Váceslaw (Wenzel) Hanka (1791-1861), bibliothecaris te Praag. Hoogstwaarschijnlijk zijn die gedichten niet echt en door Hanka alleen in het licht gegeven om schijnbaar een bewijs te leveren voor de oudheid der Czechische beschaving.
| |
[Koningsberger wijsgeer (De -]
Koningsberger wijsgeer (De -, Immanuel Kant, die in 1724 te Koningsbergen geboren, er in '70 gewoon hoogleeraar werd der bespiegelende wijsbegeerte en in 1804 overleed.
| |
[Koningstijl]
Koningstijl, (bouwk.), de middenstijl van het kapwerk boven een toren of ander gebouw door een hoog dak afgedekt.
| |
[Koningszwaan]
Koningszwaan, (wap.), zwaan met helmkroon om den hals.
| |
[Koninklijke helm]
Koninklijke helm, (wap.), open en getraliede helm; zie Traliehelm.
| |
[Koninklijke koopman]
Koninklijke koopman, Royal of Kingly Merchant, in de Middeleeuwen en vooral in Italië, een koopman van den eersten rang, die veel schepen overal heenzond, tot naar de verste kusten. De naam was een onderscheiding.
| |
[Konkele foesies maken]
Konkele foesies maken, (barg.), kunsten of tegenspartelingen maken.
| |
[Konservatorium]
Konservatorium, (muz.), zie Conservatoire. Verder: de oorspr. Ital. conservatori waren inderdaad bewaarplaatsen, waar weezen, die aanleg voor muziek hadden, werden opgeleid. Het oudste was het in 1537 (niet 1547) te Napels opgerichte Conservatorio Santa Maria di Loreto daarna Della pietà de' Turchini, Dei poveri di Gesù Christo en Di Sant' Onofrio. In 1808 werden deze tot het Collegio reale di musica vereenigd. In Venetië heetten ze oudtijds Ospedali.
| |
[Konterfort]
Konterfort (contrefort), (bouwk.), Beer, versterking, verzwaring van eene muur ter verzekering.
| |
[Koel]
Koel, (afr.), kool; kool zonder spek, gezelschap dames zonder heeren.
| |
| |
| |
[Kool (Het is -]
Kool (Het is -, het is de moeite niet waard, ook vervelend geklets, of aperij (vgl. kool verkoopen); ontleend aan Juvenalis 7, 154, waar wij lezen van leeraars, die hunnen scholieren tot weewordens toe altijd maar weder dezelfde les moeten opdisschen, lat. occidit miseros crambe repetita magistros = altijd maar weder opgewarmde kool doodt de arme schoolmeesters. Vandaar hgd. stud. kohlen, d.i. babbelen, wauwelen.
| |
[Koolhazen]
Koolhazen, spotnaam voor de inwoners van Lochem.
| |
[Koolstruiken]
Koolstruiken, spotnaam voor de inwoners van Langendijk, streek van vier dorpen bij Alkmaar; om den groentenhandel daar gedreven.
| |
[Koon]
Koon, (k.m.a.), iemand, die hard werkt, vooral veel aan wiskunde doet; van conus = kegel.
| |
[Koonen]
Koonen, (k.m.a.), werken.
| |
[Koopbink]
Koopbink, (barg.), koopman.
| |
[Koopbriefje]
Koopbriefje, (hand.), opgave der waren, prijs en voorwaarden door den makelaar aan de partijen terhand gesteld, als eene koopovereenkomst door zijne tusschenkomst is tot stand gekomen.
| |
[Koopje snappen (Een -]
Koopje snappen (Een -, (ind.), eene minder aangename ervaring opdoen, hetzij de patient een mal figuur maakt, of wel hem een ongeluk of schade overkomt. Vandaar iemand een koopje geven, d.i. het bespottelijk maken of schade berokkenen en koopjesgever voor iemand, die er pleizier in heeft, anderen beet te nemen.
| |
[Koorhek]
Koorhek, afsluiting in steen, hout, koper, ijzer enz. om het priesterkoor van het overige gedeelte der kerk af te scheiden.
| |
[Koorkap]
Koorkap, wijde mantel, door den priester gedragen bij processies, vespers en zegeningen. - Oorspronkelijk diende zij, om de paramenten in de processie tegen den regen te beschutten; vandaar haar Latijnsche naam pluviale.
| |
[Koorts]
Koorts, (barg.), hij heeft aan heete koorts gelegen, is in een gevaarlijke zaak betrokken geweest.
| |
[Kooter]
Kooter, (barg.), klein kind.
| |
[Kootone]
Kootone, (barg.), levenslang.
| |
[Kootzin]
Kootzin, zie Kaatzin.
| |
[Kop]
Kop, (barg.), gulden.
| |
[Kop of schip]
Kop of schip, zie Kruis of munt.
| |
[Kopek]
Kopek, Russische kopermunt, tot 1718 van zilver = 1/100 zilver-roebel = 1,9 cent; 't woord is afgeleid van 't Russisch woord kopce (kopjé) = lans, omdat op de oudste kopeken uit de 17e eeuw (zilverstukjes) reeds Sint-Joris stond met de lans den draak doodend, als het wapen van Moskou.
| |
[Kopeken]
Kopeken, (stud.), geld.
| |
[Kopflose Blätter]
Kopflose Blätter, weekbladen voor kleine plaatsen, waarvan de inhoud voor eenige gemeenten gelijk is, terwijl de kop, de burgerlijke stand, locale berichten en een deel der advertentiën voor iedere gemeente afzonderlijk worden bijgedrukt, zoo bv. bij ons ‘Het Nieuws’, dat te Utrecht wordt uitgegeven en onder 17 titels in 110 dorpen verschijnt. Zie Patent outside.
| |
[Kopi]
Kopi, (mal.), koffie, koffieboon, koffieboom.
| |
[Kopiah]
Kopiah, vorstelijk hoofddeksel bij de Javanen. Een Atjeesche kopia is omwikkeld met een gekleurden doek.
| |
[Kopijboek]
Kopijboek, (hand.), boek, waarin de koopman verplicht is afschrift te nemen van de brieven, die hij varzendt; richtig gehouden, kan een kopijboek door den rechter als middel van bewijs worden aangenomen.
| |
[Kopijrecht]
Kopijrecht, het recht tot het door den druk verspreiden van voortbrengselen van den geest.
| |
[Kopje]
Kopje, (afr.), heuvel.
| |
[Koppelstokken]
Koppelstokken, (wap.), stokken schuinkruislings onder en boven door saamgeknoopte riemen verbonden.
| |
[Koppensnellen]
Koppensnellen, hoofden afslaan en meenemen, om die als zegeteekenen op stangen te plaatsen, gelijk op Borneo en elders gewoonte is.
| |
| |
| |
[Koppermaandag]
Koppermaandag, de gildedag der typografen. Vroeger meer bekend als de dag van den Omgang der Gilden en Leprozen. Uit oud-kerkelijk oogpunt een vreugdedag, als zijnde altoos de Maandag na den eersten Zondag na Driekoningen (6 Jan.), het octaaf van Driekoningen, het aanvangspunt van den Vastenavondtijd, die tot Vastenavond-Dinsdag voortduurt met drinken en pretmaken; de Maandag na Driekoningen, sedert de oudste tijden gewijd aan vermaak; ook genoemd Floramaandag, Verloren-, Gezworen-, Verzworen-, Razende-maandag, Bombancerdag, Bombarnersdag, enz. De afleiding van den naam koppermaandag staat niet vast. Tegenwoordig vereeren op dien dag boek- en steendrukkers aan hunne klanten fraaie kalenders.
| |
[Kopra, Copra, Copperak]
Kopra, Copra, Copperak, de in stukken gesneden en in de zon of op andere wijze gedroogde kern van de kokosnoot. Belangrijk artikel van uitvoer, meestal in zakken verpakt, uit streken, waar veel kokospalmen of klapperboomen voorkomen. De olie wordt er uitgeperst en voor velerlei doeleinden in Europa en Amerika gebezigd. Het residuum dient tot veevoeder en tot bemesting.
| |
[Kopten]
Kopten, de Jacobietische Christenen van Egypte, die elf eeuwen geleden in 't bezit zijn geweest van den patriarchalen stoel van Alexandrië. Het woord is waarschijnlijk afgeleid van Coptos, de hoofdstad van Thebaïs. Deze Christenen bedienen zich bij hunne godsdienstoefeningen van het Koptisch, eene doode taal.
| |
[Koptisch]
Koptisch, zie Kopten.
| |
[Kora]
Kora, (arab.), bedehuisje der Mohammedanen.
| |
[Koran]
Koran, (ar.), letterl. hetgeen men moet lezen of voordragen; naam van het heilige boek der Mohammedanen; het boek, dat al de openbaringen bevat, die Mohammed, naar hij boweert, van den engel Gabriel te Mekka en Medina heeft ontvangen. Het dagteekent van 612 n.C. doch werd eerst in 634 door Abubekr, Mohammeds opvolger, openbaar gemaakt.
| |
[Korang trang]
Korang trang, (mal.), gebrek aan bewijs. Korang = gebrek, trang = helder.
| |
[Korban]
Korban, (hebr.), offer. Lett. datgene, waarmede men (tot God) nadert (hebr. karab). Vgl. Mark. VII:11.
| |
[Kordeliers]
Kordeliers, minderbroeders, Franciscanermonniken; dus geheeten naar de koord (fr. corde), die zij om het lijf dragen; lat. fratres minores.
| |
[Kordewagen]
Kordewagen, op het eiland Overflakkee de naam van den kruiwagen; in W.-Vl. kortewagen, volkset. van krodewagen.
| |
[Koren (Zijn zeisen in eens andermans - slaan]
Koren (Zijn zeisen in eens andermans - slaan, inbreuk maken op eens anders recht; als geleerde zich begeven op 't gebied eener aan anderen bekende wetenschap; buiten zijne bevoegdheid gaan; naar Deut. XXIII:25.
| |
[Korenmaat (Zijn licht onder een - zetten]
Korenmaat (Zijn licht onder een - zetten, zijn kennis of deugden voor zichzelven houden. Zie Matth. V:15. Het door Jezus bedoelde licht was geene kaars, die de Joden niet gebruikten, maar eene lamp, die op een hoogen luchter (kandelaar) moest geplaatst worden.
| |
[Koreshan Unity]
Koreshan Unity, de vereeniging van Koreshans, aanhangers van Dr. Cyrus (Kores) Teed, die in eene hoogst eenvoudige, houten woning in de Washington-Heights eene voorstad van Carthago leeft. Hij geeft zich uit voor een tweeden Christus, die zijnen geloovigen volgelingen de onsterfelijkheid van lichaam en ziel verzekert. Hun jaartelling begint met het geboortejaar van Dr. Teed (1840). Hij beweert, dat de seksen zullen verdwijnen, (de geslachten zullen samensmelten in éen) en zonder sexueelen hartstocht zullen de menschen volmaakt worden.
| |
[Korintische stijl]
Korintische stijl, (bouwk.), zie Dorische stijl.
| |
[Kornak]
Kornak, geleider, oppasser van een tammen olifant.
| |
[Kornet]
Kornet, (barg.), pet.
| |
[Kornis]
Kornis, kroonlijst. Van fr. corniche, en dit van lat. coronis.
| |
| |
| |
[Koro Adoe]
Koro Adoe, de zonnegod bij de Niassers. Een zwaar, ruw stuk hout, van een meter lengte, met ooren zoolang als een arm.
| |
[Korouf]
Korouf (korof), (n. hebr.), bloedverwant, meerv. kerouwim, bloedver. wanten. Hebr. karoob, meerv. keroobim-
| |
[Korporaal (De kleine -]
Korporaal (De kleine -, zie Caporal.
| |
[Korpus]
Korpus, (mil.), korporaal.
| |
[Korri]
Korri, (barg.), koffie.
| |
[Korsteweggen]
Korsteweggen, kleine spoelvormige krentenbroodjes; kleine nabootsingen der aloude deuvekaters, die op Kerstmis op Overflakkee gebruikt worden.
| |
[Kortegaart]
Kortegaart, van fr. corps de garde (de hoofdwacht), het politie-bureau, tijdelijke verblijfplaats voor arrestanten; bestond onder dien naam te Amsterdam tot in het midden dezer eeuw.
| |
[Korteling]
Korteling, (bouwk.), liggend dwarshout evenals kolder, maar van geringer afmeting.
| |
[Kortheid is de ziel der geestigheid]
Kortheid is de ziel der geestigheid, vertaling van het eng. brevity is the soul of wit (z.a.).
| |
[Kortzicht]
Kortzicht, (hand.), een wissel of ander papier, dat op vertoon of kort daarna betaald moet worden.
| |
[Koscher]
Koscher of Kascher, (n. hebr.), bruikbaar, in goede orde. Vooral van spijzen, den Israëlieten geoorloofd; zuiver. Van een eerlijke zaak of persoon, die goed te vertrouwen is. Van hebr. kascher = recht, dienstig tot voedsel, omtrent vleeschspijs, die eerst nauwkeurig onderzocht is geworden, want het was den Israëlieten verboden eenig vleesch te eten, dat verscheurd, niet goed gezond of zijn natuurlijken dood gestorven was (Lev. XVII:15; Deut. XIV:21); ook mocht het bloed niet gegeten worden (Lev. III:17). Hebr. cascheer = het is recht geweest (Esther VIII:5).
| |
[Kosmopoliet]
Kosmopoliet, (gr.), wereldburger, volgens Diogenes Laërtius VI,2.n. 6, 63, het eerst gebruikt door Diogenes den wijsgeer (412-323 v.C.), die op de vraag, waar hij vandaan was, zich kosmopoliet noemde.
| |
[Kosten (Wie een toren wil bouwen, berekent eerst de -]
Kosten (Wie een toren wil bouwen, berekent eerst de -, Luk.. XIV:28.
| |
[Kota-Radja]
Kota-Radja, (mal.), vorsten- of koningsstad. Radja = vorst.
| |
[Kotei]
Kotei, (jap.), titel van hem, die werkelijk op den troon van Japan zit. Van den Keizer sprekend, zegt men Dai Nihon Kotei Heika. Dai = groot; Nihon = Japan; Heika = majesteit (zie Hoko Heika).
| |
[Koto]
Koto, (jap.), zes voet lang instrument, vervaardigd uit den stam van een moerbezieboom. Met de vingers, die van ivoren toppen zijn voorzien, tokkelt men de snaren.
| |
[Kotto-kowang]
Kotto-kowang, cirkelvormige schans, met slechts één versterkten ingang; bij de Balineezen.
| |
[Kouach]
Kouach, (n. hebr.), kracht. Hebr. kooach (Dan. XI:6).
| |
[Koud maken]
Koud maken, (barg.), dooden, vermoorden.
| |
[Koud noch warm]
Koud noch warm, zie Laodiceeër.
| |
[Koude]
Koude, (barg.), lijk.
| |
[Koude kleêren]
Koude kleêren, zie Kleêren.
| |
[Koufear (El -]
Koufear (El -, folterstraf in Marokko, waarbij den delinquent de binnenzijde der handen van de wortels der vingers tot den pols worden opengesneden; de wonden worden gezouten, waarna de handen met gesloten vuisten worden genaaid in een vochtig dierenvel, dat niet verwijderd wordt vóórdat ze geheel uitgemergeld en onbruikbaar zijn.
| |
[Koul]
Koul, (n. hebr.), stem. Hebr. kool.
| |
[Kousband]
Kousband, (afr.), kleine bonte slang.
| |
[Kouseband (De orde van den -]
Kouseband (De orde van den -, zie Honni soit qui mal y pense.
| |
[Kousen en schoenen in den hemel komen (Met -]
Kousen en schoenen in den hemel komen (Met -, in den heiigen hemel treedt men niet binnen,
| |
| |
dan na al het onreine te hebben weggedaan; vgl. Openb. XXI:27. Blootvoets moesten Mozes en Jozua zijn als God hun verscheen (Exod. III:5; Joz. V:15), en barrevoets moest de priester dienst doen in den tempel; - opdat niet met het stof en vuil, dat aan het schoeisel kleefde, het heilige mocht verontreinigd worden.
| |
[Kouser]
Kouser, zie Koscher.
| |
[Kout]
Kout, (barg.), mes.
| |
[Kouteren]
Kouteren, (barg.), weigeren, eene bekentenis af te leggen.
| |
[Kowoud]
Kowoud, zie Kabod.
| |
[Kozakkenvangers (Zoelsche -]
Kozakkenvangers (Zoelsche -, spotnaam der bewoners van het Geldersche dorp Zoelen. Toen de Kozakken in 1813 ook hier huis hielden, moeten eenige Zoelsche slimmerds hun te vlug af geweest zijn, en dat roofzieke goedje langs slinkschen weg een gedeelte van hun buit ontkaapt hebben.
| |
[Kraag]
Kraag, (wap.), door sommige figuren gedragen, misschien oorsprong van den barensteel (z.a.). Geplooid, heet hij bij de fr. herauten fraise; zie Fraeze.
| |
[Kraagstuk]
Kraagstuk, (bouwk.), voor het vlak van den muur uitspringend stuk steen of hout, dienende om iets te dragen (in 't Fransch corbeau).
| |
[Kraaiend]
Kraaiend, (wap.), heeten hanen en hoenders, wanneer de bek open en de tong zichtbaar is.
| |
[Kraak]
Kraak, (sp. caraca), een schip van wijden omvang, bestemd voor zware ladingen.
| |
[Kraak (De -]
Kraak (De -, of de kriek, eene bijeenkomst van jongelieden op 't eiland Tessel. Men komt driemaal 's weeks bij elkander, zingt, danst, drinkt koffie en chocolaad, eet koek en krentenbroodjes, en scheidt niet vóor het krieken van den morgen.
| |
[Kraakporcelein]
Kraakporcelein, uitmuntend soort van porcelein. Gedurende den 80-jarigen oorlog veroverden onze schepen vaak Spaansche kraken (sp. caráca), die uit O.-Indië o.a. porcelein aanvoerden, dat naar de schepen kraakporcelein geheeten werd.
| |
[Kraal]
Kraal, ronde lijst in doorsnede, cirkelvormig hetzij deze in vertikale of horizontale richting aangetroffen worden.
| |
[Kraal]
Kraal, dorp of gehucht der Hottentotten, verzameling van hutten in cirkelvorm; aldus genaamd door de eerste Hollandsche kolonisten; van kraal, een koraalrif.
| |
[Kraamkloppertje (Het -]
Kraamkloppertje (Het -, met groote zorg geplooid vierkant lapje kant, dat men oudtijds in Holland hechtte aan de deuren van huizen, waar eene kraamvrouw was. Te Haarlem komt dit gebruik nog wel voor. Waarschijnlijk dankte het zijn ontstaan aan de nog oudere mode, om den deurklopper met linnen of eenige andere het geluid dempende stof te bekleeden, zooals thans de schel in geval van ernstige ziekte, omwonden wordt.
| |
[Kraan]
Kraan, (stud., mil.), iemand die zich gunstig onderscheidt. Ontleend aan de eigenschap der kraanvogels, om als ze aangevallen worden, zich kloek te verdedigen. Vandaar ook kranig.
| |
[Kraanvogel]
Kraanvogel, (wap.), afgebeeld met een steen in den opgeheven rechterpoot; men gelooft nl. dat de kraanvogel om wakker te blijven een steen in den poot neemt, wiens val hem waarschuwt als hij indommelt. Daarom is hij 't zinnebeeld der waakzaamheid en heet die steen bij de fr. herauten vigilance.
| |
[Krabbe-dooien]
Krabbe-dooien, (barg.), loven en bieden, twisten.
| |
[Krabbers]
Krabbers, (barg.), dieven.
| |
[Krach (Een -]
Krach (Een -, (hgd.), gekraak. Sedert de groote beurscrisis te Weenen in 1873, ook de Wiener Krach geheeten, in de financieele wereld de naam voor een groot bankroet, omdat allerlei instellingen de nadeelige gevolgen daarvan ondervinden, alsof een gebouw krakend instort.
| |
[Kracht (Wijsheid gaat boven -]
Kracht (Wijsheid gaat boven -, Pred. IX:16.
| |
[Kracht van gewijsde]
Kracht van gewijsde erlangt een vonnis, dat ten uitvoer gelegd kan worden, bv. omdat er geen hooger beroep tegen ingesteld is.
| |
| |
| |
[Krakalstraf]
Krakalstraf, (mal.), gevangenisstraf op Java.
| |
[Kralingen (Zoo oud als de weg van -]
Kralingen (Zoo oud als de weg van -, zeer oud. Te Kralingen vindt men een weg, die waarschijnlijk uit den tijd der Romeinen dagteekent. Welke die weg is, is niet zeker; sommigen houden den Ouden Dijk er voor; anderen zeggen, dat die weg onder het maaiveld der weilanden ligt en van den Hoogen Zeedijk tot 's-Gravenweg zich uitstrekt.
| |
[Kramat]
Kramat, (mal.), vorstelijke begraafplaats, waaraan door de inlandsche bevolking eer wordt bewezen. Ook de graven der shahîd's (z.a.) worden als kramat (heilig graf) vereerd.
| |
[Kramer]
Kramer, (hand.), kleinhandelaar.
| |
[Kramerijen]
Kramerijen, (hand.), handelsartikelen, die niet gewogen, en ook niet gemeten worden, zooals vele voorwerpen van dagelijksch gebruik of van sieraad, gemaakt van edele en onedele metalen, hout, glas, ivoor, hoorn, been, leder, enz.
| |
[Kramerlatijn]
Kramerlatijn, geheime of kunsttaal der kramers (d.i. handelaars) en smokkelaars aan de Duitsche grens in het Zuiden van Nederland. Latijn genoemd, omdat het niet algemeen verstaan wordt. Het karakter is Nederlandsch en Duitsch, maar de woorden en woordvormen zijn allen blijkbaar conventioneel.
| |
[Krammetjes loopen]
Krammetjes loopen, te Dordrecht gezegd voor: stil van school blijven, Amst. stukjes draaien.
| |
| |
[Kranjan, kranjang]
Kranjan, kranjang, mal. kerandjang, d.i. gevlochten mand, pakmand van bamboe, o.a. die waarin de suiker hier aankomt.
| |
[Kranke Mann (Der -]
Kranke Mann (Der -, (hgd.), de zieke man, voor Turkije werd, zoover men kan nagaan, voor het eerst in 1683, door J.A. Poisel, in diens lied Der Turk ist krank gebezigd. Later werd dat rijk ook o.a. door Montesquien, Voltaire, keizer Nicolaas I van Rusland en anderen bij een zieke vergeleken.
| |
[Krans]
Krans, (afr.), steilopgaand rotsachtig bovenstuk van een berg.
| |
[Kraton]
Kraton, naam van een omsloten verblijfplaats van een Indisch hoofd. Het begrip komt vrijwel overeen met Kota Radja, d.i. vorstenverblijf.
| |
[Krautwelsch]
Krautwelsch, (plat hgd.), koeterwaalsch (z.a.). Smgtr. uit Cadorewelsch.
| |
[Kreeft passeeren (De -]
Kreeft passeeren (De -, (k.m.a.), rood worden. Bij toepassing van het spreekw. zoo rood als een kreeft op het sterrenbeeld de Kreeft.
| |
[Kreeftmenuet]
Kreeftmenuet, zie Menuet.
| |
[Kreeftvers, -woord]
Kreeftvers, -woord, vers of woord, dat, van achteren naar voren gelezen, eveneens luidt als van voren naar achteren. Fr. palindrome, van gr. palindromon = achteruit of terugloopend vers of woord; naar den eigenaardigen gang, dien men den kreeften toedicht. Zoo bv. nedertreden, Reinier, Anna, en het Lat. signa te signa, temere me tangis et angis.
| |
[Kreek]
Kreek, (afr.), goudveld.
| |
[Krekelspel]
Krekelspel in China, eng. combats of crickets, bestaat in het aanschouwen uren lang van het gevecht tusschen twee krekels, die zij vooruit vingen en in eene kan neerlegden. Dit gevecht eindigt eerst als een der twee bloedend of dood nederligt. Aan dit gevecht zijn weddingschappen verbonden; de gelukkige vanger van een krekel wedt voor zijn diertje.
| |
[Kremetart]
Kremetart, zie Cremor tartari.
| |
[Kremlin]
Kremlin, het keizerlijk paleis te Moskou, van driehoekigen vorm, door wallen en muren omgeven en ongeveer twee mijlen in omtrek; van russ. krem = sterkte.
| |
[Kremser wit]
Kremser wit, koolzuur lood-oxyde, loodwit; een wit, poedervormig, in water onoplosbaar zout, dat met lijnolie gewreven, witte verf vormt, en dat door gomwater of een ander kleefmiddel tot een deeg gemaakt en, gedroogd,
| |
| |
in vierkante stukjes in den handel komt; aldus geheeten naar Krems in Oostenrijk, de stad, waar het gemaakt wordt.
| |
[Krent]
Krent, verbastering van Corinth. Bij Juvenalis heeten zij Corinthidcae uvae, d.i. Korintische druiven; fr. raisins de Corinthe.
| |
[Krentekoppen]
Krentekoppen, spotnaam voor de inwoners van Hoorn.
| |
[Krethi en Plethi]
Krethi en Plethi, d.i. allerlei slag van volk, zie Crethi, en vgl. 2 Sam. VIII:18; XV:18; XX:7, 23; 1 Kon. I:38, 44; 1 Kron. XIX:17; hebr. kereetim en peleetim.
| |
[Kreutzer]
Kreutzer, koperen munt ter waarde van ongeveer 1 cent, meer of minder, gangbaar in Baden, Oostenrijk en een groot aantal Zuidduitsche Staten; ontleent zijn naam aan het kruis, dat oorspronkelijk er op prijkte.
| |
[Krichna]
Krichna, zie Krischna.
| |
[Kriek (De -]
Kriek (De -, zie Kraak (De).
| |
[Kriekelaar]
Kriekelaar, (wap.), kriekenboom afgebeeld als de zevenarmige kandelaar uit den tabernakel; aan 't einde van iederen arm een blad.
| |
[Kriemhilda]
Kriemhilda, (myth.), eene vrouw van ongeëvenaarde schoonheid; zuster van Günther, koning van Borgondië; zij werd bemind door Siegfried, den held uit het Nibelungen-lied.
| |
[Krijgsman wint genoegh, al wint hij niets dan tijd (Een -]
Krijgsman wint genoegh, al wint hij niets dan tijd (Een -, Vondel, Gysbreght van Amstel, regel 1600; antwoord van Gysbreght aan den heer van Vooren, als deze hem wil bewegen zich over te geven, met de woorden: Daer niet gewonnen word is 't ydel dat men strijd.
| |
[Krijtend tiend]
Krijtend tiend, tiend van vee, inzonderheid van lammeren en varkens, Z.v.a. schreeuwend tiend.
| |
[Krijtende zonden]
Krijtende zonden, roepende, om wraak schreeuwende zonden, groote euveldaden. In oude classicale en synodale acta. Vgl. Gen. IV:10 en Jak. V:4. In r.k. catechismussen heeten ze wraakroepende zonden.
| |
[Krijtkoppen (De eeuw der -]
Krijtkoppen (De eeuw der -, plat voor de pruikentijd.
| |
[Krimpmaat]
Krimpmaat, (hand.), de vermindering, die de granen enz. in de pakhuizen door het indrogen of bij het inmeten ondergaan.
| |
[Krimpvisch]
Krimpvisch, levende en daardoor nog veerkrachtige visch, in tegenstelling met doode en slappe.
| |
[K'ri'oh]
K'ri'oh, (n. hebr.), scheuring, de inscheuring der kleederen als teeken van rouw bij den dood van verwanten. Krio snijden, zulk eene inscheuring maken (omdat het begin der inscheuring met een mes geschiedt). Hebr. kara' = hij heeft gescheurd. Vandaar in de volkstaal: zich een krio snijden = in een treurige zaak gewikkeld zijn.
| |
[Kris]
Kris, een slangvormige platte dolk met kleine greep; veel in gebruik bij de Javanen.
| |
[Kris-kras]
Kris-kras, zweren bij kris en kras, d.i. bij Christus. Kras is een willekeurige klankwisselende formatie daarnaast.
| |
[Kris-kringle]
Kris-kringle, de kinderheilige die in Engeland met Kerstmis verschijnt, met een bonten muts op en een zonderling pakje aan, en ‘zoete’ kinderen met geschenken verrast, als bij ons Sinterklaas en in Duitschland Struwelpeter. Volgens sommigen beteekent de naam Kriss kringle Kristus-kindje.
| |
[Krischna]
Krischna of Krichna, (myth.), van Sanskrit krischna = zwart, eene godheid der Hindoes, de achtste vleeschwording van Vischnoe, welke den aether beteekent. Toen Kansa, koning der duivels van Mathura, groote verwoestingen had aangericht, beklaagde Brahma (z.a.) zich bij Vischnoe en verzocht hem, de wereld van zijn onheil te ontslaan; waarop Vischnoe zich twee haren uit het hoofd trok, het eene wit en het andere zwart, en beloofde, dat deze het kwaad van den Koning der duivels zouden wreken.
| |
| |
| |
[Kristallijn (Het -]
Kristallijn (Het -, volgens Ptolemeus dat gedeelte van het hemelgewelf, hetwelk beneden het firmament of de sfeer der vaste sterren gelegen is en in eene voortdurend slingerende beweging verkeert. Zie Hemelen.
| |
[Kritiekstralen]
Kritiekstralen, wonderstralen door prof. Friedrich te Elbing in 1897 ontdekt; deze doordringen, in een vacuum-buis verwekt, onmiddellijk het lichaam, waarop zij gericht worden en moeten dus o.a. een onfeilbaar middel zijn om den dood te constateeren.
| |
[Kroeg]
Kroeg, (stud.), societeit van het studenten-corps.
| |
[Kroegbeer]
Kroegbeer, (stud.), schuld van verteringen in de societeit.
| |
[Kroegjool]
Kroegjool, (stud.), feestelijke samenkomst der kroegleden.
| |
[Kroeng]
Kroeng, (Atjeh), niet kroëng, rivier, stroom; mal. soengei, jav. kali. Zoo doelt Kroeng raba, als naam van de rivier en de baai aan de Westkust, waarschijnlijk op vele kronkelingen door sterk begroeide streken, omdat raba overdrachtelijk dwalen, verdwalen, beteekent. Kroeng geloempang = de rivier genoemd naar den geloempang, een boom als de waringin, enz. Het woord kroeng is zuiver Tjam (z.a.), en komt, behalve in het Atjehsch, in geene enkele andere taal van onzen Archipel voor.
| |
[Krokjesdag]
Krokjesdag, de naam van twee of drie achtereenvolgende Zondagen na de Haarlemsche kermis, wanneer de wevers en ambachtslieden gewoon waren eene groote wandeling te doen naar Bloemendaal en verder, zelfs tot Beverwijk; waarschijnlijk afkomstig van bedevaarten naar 't graf van St.-Engelmundus te Velzen op 21 Juni.
| |
[Krokodil in de logica]
Krokodil in de logica, een bekende valsche sluitrede: Een krokodil had in last om ieder te verslinden, die onwaarheid sprak. Eene vrouw, in zijne nabijheid gekomen, zei: ‘Gij zult mij verslinden.’ Verslindt de krokodil nu de vrouw, dan is 't niet zooals 't moet, want dan heeft zij waarheid gesproken: dus, hij moet haar niet verslinden. En laat hij haar ongedeerd voorbijgaan, dan is 't ook weer verkeerd, want dan heeft zij onwaarheid gesproken: dus hij mocht haar niet ongedeerd voorbij laten gaan. Vgl. Cretenser in de logica.
| |
[Krokodillen-tranen]
Krokodillen-tranen, gehuichelde tranen, naar de sage, dat de krokodil, als hij op roof loert, de stem van een schreiend kind nabootst, om zijn slachtoffer te lokken, of: tranen in de oogen heeft bij het verslinden van zijn prooi.
| |
[Krom en verdraaid geslacht (Een -]
Krom en verdraaid geslacht (Een -, mismaakte menschen, of ook wel wanstaltige vruchten. Spottend ontleend aan Filip. II:15 (vgl. Deut. XXXII:5), waar bedoeld wordt een menschengeslacht, dat geheel verkeerd is en afwijkend van den rechten weg.
| |
[Kromkop]
Kromkop, (barg.), breekijzer.
| |
[Krommers]
Krommers, (barg.), schout.
| |
[Kromo]
Kromo, inlandsche solddat bij het Nederl. leger, in Atjeh.
| |
[Kromo (Het -]
Kromo (Het -, de beleefde taal van het Javaansch.
| |
[Kromo-inggil (Het]
Kromo-inggil (Het - of hoogkromo; zie Kromo.
| |
[Kromschaar]
Kromschaar, oude scheldnaam aan den kleermaker gegeven, evenals lappendief.
| |
[Kromstaart]
Kromstaart, (num.), naam der gooten, de munt van de Hollandsche graven Willem VI tot Filips van Borgondië (1404-33), ontleend aan den buitengewoon gekromden en gekrulden staart van den leeuw. Ook in Brabant kwamen ze in dien tijd voor.
| |
[Kromstaartsbier]
Kromstaartsbier, naam van een gering of dun bier in Groningen; van Kromstaart (z.a.).
| |
[Kromstaf]
Kromstaf, (wap.), zie Bisschopsstaf.
| |
[Kromzwaard]
Kromzwaard, (wap.), kromme sabel van Turksch model in eene beslagen schede.
| |
| |
| |
[Kronen]
Kronen, lat. coronae, belooningen, die onder de Romeinen door den veldheer voor het front des legers werden uitgereikt aan degenen, die zich in den slag onderscheiden hadden.
Ze bestonden in de
Corona castrensis of vallaris van goud, voor hem, die het eerst den wal eener vijandelijke legerplaats besteeg.
Corona civica, van eikenloof, met het opschrift ob civem servatum; werd uitgereikt tot belooning voor het redden van een burger in den strijd.
Corona graminea, zie Corona obsidionalis.
Corona muralis, gouden kroon, in den vorm van een vestingmuur, die aan hem werd toegewezen, die het eerst den muur eener belegerde stad beklom.
Corona navalis, voor dengene, die het eerst een vijandelijk schip enterde; versierd met gouden scheepssnebjes (rostra), daarom ook corona rostrata geheeten.
Corona obsidionalis, krans van gras (gramen), uit de belegerde plaats, den veldheer gegeven door de plaats, die hij ontzet had (Lübker).
Corona olivifera (van olijftakken), uitgereikt aan hem, die zich op de eene of andere wijze in den slag had onderscheiden, en waarvan de belooning onder geen andere termen viel.
Corona ovalis, van mirtenbladeren, uitgereikt aan den veldheer, die vrijbuiters of een anderen verachten vijand overwon. Zie Ovatio.
Corona triumphalis, een massief gouden kroon met lauwertakken, uitgereikt aan den veldheer, die een triomfale overwinning had behaald. Zie Triumphus.
Corona vallaris, zie Corona castrensis.
| |
[Kronos]
Kronos, (gr.), de jongste der Titanen, de Saturnus (z.a.) der Romeinen, met wien hij, als oorspronkelijk god van den landbouw, vereenzelvigd is geworden.
| |
[Kroon]
Kroon, naam van verschillende, zoo gouden als zilveren munten, en afkomstig van den écu à la couronne van Lodewijk XI van Frankrijk (1461-1483), aldus weer geheeten naar de groote kroon op het wapenschild. Sedert komen in de 15e en 16e eeuw voortdurend de Fransche kronen in den handel voor, ook Brabantsche en Vlaamsche, in 1600 à 3 gulden ruim. In 1577 sloegen de Staten dubbele guldens of Statenkronen à 2 gld.; hetgeen ten gevolge had, dat men aan eene waarde van twee gulden den naam kroon hechtte. Toen nu in 1681 zilveren tweeguldensstukken in omloop kwamen, noemde men die kronen. Kroon is verder de Duitsche gouden munt van 10 Mark = 6 gld., en de zilveren munteenheid van Zweden is de kroon = 1 franc. Brabantsche kronen, door de Duitsche keizers voor de Oostenrijksche Nederlanden geslagen sedert 1755 tot 1797, deden f 2.70 en waren van zilver, evenals de Fransche kronen, nl. die van 1709-18, welke beiden tot vóor weinige jaren nog tegen dien prijs genoteerd waren. De Engelsche kroon doet 5 shillings, de Portugeesche gouden kroon (5000 reis) f 14.50 en de zilveren kroon (1000 reis) f 2.90.
| |
[Kroon]
Kroon, (wap.), wanneer ze in het wapen staat, gelijk aan de helmkroon (z.a.), tenzij anders wordt opgegeven. Boven een wapen zonder helm, is ze verschillend naar den rang van den drager.
| |
[Kroon van het Oosten (De -]
Kroon van het Oosten (De -, Antiochië, de hoofdstad van Syrië, bijgenaamd de schoone, die uit vijf ommuurde steden bestond, omringd door eene gemeenschappelijke vesting.
| |
[Kroon (De - spannen]
Kroon (De - spannen, de baas zijn, boven anderen uitsteken. De kroon was oorspronkelijk een gouden band, die om het hoofd gebonden of gespannen werd. De Romeinsche keizers voorzagen dien band van opstaande punten, in den vorm van stralen, zoodat hun hoofd als met stralen omgeven scheen, gelijk een aureool. In de Middeleeuwen noemde men een gravenkroon een band, die met paarlen op den bovenkant bezet was. Een hertogskroon is een band met een purperen muts daarin. De oude Fransche koningen droegen leliën op den band, dus een leliekroou. De koningskroon is ontstaan door het ombuigen der bovengenoemde stralen naar het midden alwaar ze eene lelie of een wereldbol dragen. Wanneer in de koningskroon een bisschopsmijter gezet wordt,
| |
| |
heeft men eene gesloten kroon, die gewoonlijk keizerskroon genoemd wordt. In de 17e eeuw plaatste men boven stedewapens gewoonlijk eene kroon met vijf fleurons = bladvormige uitsteeksels. Eene muurkroon (bij Vondel: torenkroon), een hoofdsieraad van muren en torens, sierde het hoofd van stedemaagden. De scheepskroon, bestaande uit voorstevens, was op penningen uit den tijd van Augustus het onderscheidingsteeken van hen, die zeeslagen hadden gewonnen; vgl. corona navalis, zie bij Kronen.
| |
[Kroos]
Kroos, (Vlaamsch; onzijdig), voor intrest of rente. Van het Fransche croïstre, thans croître = groeien, toenemen.
| |
[Kroosduikers]
Kroosduikers, bijnaam voor de inwoners van Westzaan, naar de gesteldheid en de ligging der plaats.
| |
[Krootspitters]
Krootspitters, naam, dien de Zeeuwsche meedelvers bij hunne wedloopen en worstelingen, den vlugste en sterkste onder hen geven. De overwonnene wordt ten halven lijve in den grond gegraven, waar hij zóolang moet zitten, totdat hij zich voor een drinkgeld loskoopt. Kroot (karoot, fr. carotte) = wortel.
| |
[Kros]
Kros, (hottent.), kleed der Hottentotten aan de Kaap, bestaande in een beestenvel, dat hun over den rug hangt, des nachts tot een bed dient, alsmede tot schort ter dekking van de schaamdeelen.
| |
[Kruik (Het is alleen profetenwerk van een klein oliekruikje vele vaten te vullen]
Kruik (Het is alleen profetenwerk van een klein oliekruikje vele vaten te vullen, sprw.: voor een gewoon mensch is 't onmogelijk, met weinige middelen in vele behoeften te voorzien; naar 2 Kon. IV:1-7.
| |
[Kruis.]
Kruis. Ofschoon het kruis reeds in den heidenschen tijd als merkteeken bekend was, heeft het door den marteldood des Heeren J.C. zijn christelijke beteekenis gekregen. Aan het teeken des kruises werd groote macht toegeschreven; vandaar de sprw. ‘iemand het heilige kruis nageven’, wanneer iemand ons verlaat, dien wij liever nooit terugzien, hem zijn afscheid geven met den stillen wensch dat hij nimmer terugkeere; het is zooveel als tot hem zeggen: ga in vrede! Het kruisteeken had de macht zelfs den duivel op de vlucht te jagen. Vandaar dat het kruis op kerken en burgerwoningen als beschermend teeken prijkte en nog prijkt. Sedert den kruisdood van Jezus is het kruis het symbool van beproeving (vgl. kruis dragen) en ongeluk geworden. Hieraan zijn de uitdrukkingen ‘'t is een kruis!’ en ‘elk huis heeft zijn kruis’ te danken. Het kruis als symbool van 't Christendom gaf aanleiding tot de namen kruistocht en kruisvaarder, en daar gedurende de kruistochten de ridderorden ontstaan zijn, was het onderscheidingsteeken der ridders een kruis, eerst op den mantel genaaid, later van goud aan een keten om den hals gedragen. Zoo is het kruis geworden een eereteeken, een ridderkruis, en heeft men het ijzeren kruis, het metalen kruis, het eerekruis, het (vijfarmige) Waterloo-kruis. Een kruisdrager heeft dus den dubbelen zin van ‘een ongelukkig mensch’ en van ‘een gedecoreerde’; bovendien is een ezel ook een kruisdrager, omdat hij, gelijk het verhaal volgens het volksbijgeloof luidt, sedert den intocht van Jezus op Palmzondag in Jeruzalem, een zwart kruis op den rug draagt.
| |
[Kruis]
Kruis, samengesteld uit paal en blok. Een Grieksch kruis (+), in de rekenkunde het teeken voor plus; een St. Andrieskruis of sautoir (×), het teeken voor maal en in geslachttafels voor gehuwd met; een Roomsch of Latijnsch kruis (†), het teeken voor gestorven. Een Borgondisch kruis is een schuinkruis gemaakt van knoestige laurierstokken. Een Hollandsch kruis is een +, waarvan de armen dubbel zijn en voorzien van bolletjes aan de uiteinden, in 't geheel acht. Een Karolingisch of Brabantsch kruis heeft breed-uitloopende armen. Een gebloemd kruis (croix fleuronnée) eindigt in bladeren en bloemen, en komt op 16e en 17e-eeuwsche munten voor. Een Geldersch kruis heeft door de uiteinden van elken arm een dwarsbalkje en is dus ‘recroisettée’. Een krukkenkruis (croix potencée) heeft een dwarsbalk aan 't einde van elken arm en niet er door heen. Wanneer men in de vier hoeken
| |
| |
van zulk een kruis nog een krukkenkruisje plaatst, heeft men het Jeruzalemsche kruis. Verder onderscheidt men nog een Fransch of leliekruis (eindigend in leliën); een ankerkruis (wanneer de armen in twee omgebogen punten eindigen); een Lotharingsch of Patriarchen kruis (dat twee dwarsbalken heeft); een Malthezer kruis (een Brab. kruis, waarvan de armen in zwaluwstaarten eindigen), een Toulouzer kruis (met sleutelvormige, opengewerkte armen); de ‘kruk’ (een kruis, waarvan de bovenste arm is weggenomen, aldus ⊤, fr. potence); slangenkoppenkruis enz. - Het woord kruis is ontstaan uit het Lat. crux, vanwaar Ned. kruk. Bij de Romeinsche getalmerken heeft X de waarde van 10; daarom zegt men: de 3 kruisjes voor 30 jaren, enz.
| |
[Kruis (Het Groene -]
Kruis (Het Groene -, in Oostenrijk, heeft ten doel hulp te verleenen bij ongelukken op bergtochten. In hutten op de bergen staan reddingskisten en vervoermiddelen gereed, en de gidsen worden door artsen behoorlijk onderwezen in de eerste hulphandgrepen.
| |
[Kruis (Het IJzeren -]
Kruis (Het IJzeren -, herinneringskruis (geen eigenlijke ridderorde) in Duitschland uitgereikt aan hen, die aan den Fransch-Duitschen oorlog van 1870 hebben deelgenomen; in België na de omwenteling van 1830 uitgereikt aan hen, die daaraan deelnamen; de kruisen werden vervaardigd van het metaal van veroverde kanonnen. Frederik Wilhelm III van Pruisen stelde reeds een ijzeren kruis in voor hen, die zich in den oorlog van 1813 hadden onderscheiden.
| |
[Kruis (Het Lombok -]
Kruis (Het Lombok -, herinneringskruis, uit metaal van veroverd geschut vervaardigd, uitgereikt aan hen, die aan de expeditie tegen Lombok deelnamen.
| |
[Kruis (Het Metalen -]
Kruis (Het Metalen -, herinneringskruis (geen eigenlijke ridderorde), uitgereikt aan allen, die den Tiendaagschen Veldtocht (ao 1830/31) in België hebben medegemaakt; de kruisen waren vervaardigd van het metaal van veroverde kanonnen te Hasselt en Leuven.
| |
[Kruis (Het Roode -]
Kruis (Het Roode -, internationale vereeniging gesticht in 1865 door Henri Dunant (zie Geneefsche Conventie), ter verleeníng van hulp aan zieken en gekwetsten in den oorlog. Alles wat tot die vereeniging behoort, zoowel als alle personen, daarbij werkzaam, draagt een rood kruis op witten grond en wordt volgens internationaal gebruik waartoe allengs schier alle staten van Europa toetraden, onzijdig verklaard, dus in den strijd ontzien en gespaard. Dit werd het eerst aangenomen in de conventie van Genève op 22 Aug. 1869, wat het landleger betreft en bij de conventie van 15 Oct. 1868 ook tot de zeeslagen uitgebreid.
| |
[Kruis (Het Witte -]
Kruis (Het Witte -, Noord-Hollandsche vereeniging in het jaar 1875 op initiatief van de H.H. Doctoren G.A.N. Allebé, I. Teixeira de Mattos en C.E. Heinsius gesticht, stelt zich ten doel: samenwerking 1o. tot het afweren en beteugelen van besmettelijke ziekten; 2o. tot het verleenen van hulp bij epidemieën en gewone ziektegevallen; 3o. tot het helpen bevorderen der algemeene gezondheidsbelangen.
| |
[Kruis dragen (Zijn -]
Kruis dragen (Zijn -, d.i. zijn last torsen, zijn leed dragen, zijn moeite verduren, - naar Matth. X:38 en veel andere plaatsen. Zie Kruis.
| |
[Kruis of munt]
Kruis of munt, dobbel- of kansspel waarbij een muntstuk wordt opgegooid, om na 't neêrvallen te zien, welke zijde boven ligt. Oudtijds vertoonden alle munten en tot in de 17e eeuw de meeste, aan de éene zijde een kop of wapen, aan de andere een kruis. De Romeinen speelden reeds kop of schip, omdat de oudste Romeinsche asses aan de voorzijde een Janushoofd, aan de keerzijde een scheepssnavel hadden. Van centen vroeger: letter of leeuw, daar deze vroeger aan de éene zijde een W, aan de andere het. Nederl. wapen droeg.
| |
[Kruis van Don Alonzo]
Kruis van Don Alonzo, kruis van vijf blauwe kwartieren in een veld van zilver, ter herinnering aan het kruis, dat Don Alonzo aan den oostelijken hemel zag, den dag vóor den slag bij Ourique in 1139, waarin de Mooren geheel verslagen werden.
| |
| |
| |
[Kruis van Konstantijn]
Kruis van Konstantijn, kruis met het onderschrift ‘in hoe vinces’ (in dit teeken zult gij overwinnen), dat aan Konstantijn in den nacht vóor den slag bij de Saxa Rubra (= Roode Rotssteenen) in een visioen verscheen. Hij liet het op de schilden plaatsen en overwon.
| |
[Kruys (Men sloegh u 't heyligh -, toen 't leger optrock na]
Kruys (Men sloegh u 't heyligh -, toen 't leger optrock na; zegt de poortier van het Kartuizer klooster tot Diedrich van Haerlem, Vondel's Gysbreght v.A. II, als deze des avonds laat wil binnengelaten worden, en verhaalt, hoe dankbaar de monniken waren, toen 't leger heenging. Men sloeg oudtijds een kruis, om een echten of gewaanden toovenaar onschadelijk te maken.
| |
[Kruisbloem]
Kruisbloem, bekroning, vooral in de Gothische kunstperiode, van een geveltop, pinakel of ander hoekvormige afdekking in den vorm van een bloem met vier bladen en een verhoogde kaststengel.
| |
[Kruisdagen]
Kruisdagen, (r.k.), zie onder Kerkdagen.
| |
[Kruisen]
Kruisen, (wap.);
St. Andries -, schuinkruis, genaamd naar St. Andreas, een der twaalf Apostelen, die den marteldood stierf aan een kruis van dien vorm. St. Andreas is een der beschermheiligen van Rusland, en werd in Schotland vereerd in de St. Andreasorde of de orde van den Distel. Ook in Rusland bestaat eene orde van St. Andreas. Op beide orden is de Heilige voorgesteld aan een schuinkruis. |
St. Antonie- of Taukruis, kruis zonder bovenarm, waarvan de armen breed uitloopen, aldus genaamd naar den vorm der Grieksche letter tau. Vanhier fr. tau of taf (béquilles de St. Antoine). |
Borgondisch -, schuinkruis, bestaande uit twee knoestige laurierstokken en met een vuurslag in 't hart. |
Cyprisch -, kruis van blauw in een veld van zilver. |
Duitsch -, kruis van zwart in zilver. |
Fransch -, kruis, waarbij de armen als leliën eindigen. |
St. Georg - of Engelsch -, wit kruis in een rood veld. |
Grieksch -, wit kruis in een veld van blauw. |
Hongaarsch -, Patriarchaal kruis (z.a.) op een heuvel, enz. |
Iersch - of kruis van St. Patrick, rood schuin kruis in een veld van zilver. |
Jezuiten -, breed uitloopend kruis van rood. |
Johanniter -, zie Malthezer. |
Latijnsch -, verkort kruis met langen onderarm. |
Lorrijnsch (Lotharingsch) -, het kruis der voormalige Tempeliers, een Latijnsch kruis met een tweeden korteren dwarsarm. |
Malthezer -, breed uitloopend kruis van zilver in rood met acht punten. |
Patriarchaal -, hetzelfde als Lorrijnsch -, doch de dwarsbalken in klaverbladen eindigend. |
St. Jans -, zie Malthezer. |
St. Patrick -, zie Iersch kruis. |
Zwitsersch -, verkort kruis van zilver in rood. |
| |
[Kruisen slaan]
Kruisen slaan, (barg.), afdrukken van sloten in was of klei nemen. Slotenmakers noemen de figuren in den baard van een sleutel ook kruisen.
| |
[Kruisgang]
Kruisgang, open gaanderij, overwelfd met kruisgewelven, rondom een hof naast middeneeuwsche kerken of in kloosters.
| |
[Kruisheeren]
Kruisheeren, leden van verschillende militaire Orden, ter verdediging van het H. Graf in het leven geroepen. - Ook de leden eener religieuze orde, in den aanvang der 13e eeuw door Theodorus van Celles gesticht.
| |
[Kruishout]
Kruishout, (bouwk.), zes steekbanden geplaatst in die vorm van St. Andries kruisen in de kap en andere betimmeringen.
| |
[Kruisoordeel]
Kruisoordeel, Godsoordeel, uit den tijd van Karel den Groote. Partijen moesten de armen over de borst kruisen of met lang uitgestrekte armen in den vorm van een kruis tegen een muur staan; wie zoo het langst bleef staan, kreeg gelijk.
| |
[Kruisraam]
Kruisraam, (bouwk.), venster van door geheel of gedeelten beweeg- | |
| |
baar kruis in vier deelen gedeeld. In de middeneeuwen waren de kruisramen veelal van steen, dus vaststaande met open draaiende vleugels met glas of houten luiken. Ook houten kruisramen hadden tot aan de 18e eeuw meestal vaststaande kruisen, terwijl alleen afzonderlijke vleugelramen met glas draaiend waren.
| |
[Kruis(rijks)daalder]
Kruis(rijks)daalder, aldus genoemd naar het Borgondische kruis, werd het eerst geslagen door koning Filips II in 1567 voor Brabant, Holland, Gelderland, Utrecht en Overijsel ter waarde van 50 stuivers. De muntslag werd voortgezet door Albertus van Oostenrijk, de kruisdaalder heette toen patagon of Albertusdaalder; als zoodanig was hij zeer gewild in den handel vooral langs de Oostzee. De Albertusdaalder werd aangemunt tot in 1710.
| |
[Kruistochten]
Kruistochten, oorlogen om 't bezit van Palestina, waarin de strijders een kruis op hun overkleed droegen. De kleur van dat kruis was voor Frankrijk rood; voor Vlaanderen groen; voor Italië blauw; voor Spanje hard rood; voor Schotland een St. Andrieskruis; voor de Tempelridders rood op wit.
| |
[Kruistochten (De -]
Kruistochten (De -,
1o. | 1096-1100. Aangevoerd door Godfried van Bouillon, die Jeruzalem innam. |
2o. | 1147-49. Aangevoerd door Lodewijk VII en keizer Coenraad III. |
3o. | 1189-93. Aangevoerd door Richard Leeuwenhart en Frederik Barbarossa. Zie Coeur de Lion. |
4o. | 1202-4. Aangevoerd door Boudewijn van Vlaanderen en den Doge van Venetië. |
5o. | 1217. Aangevoerd door Jan van Brienne, titulair-koning van Jeruzalem, Andreas van Hongarije en Willem I van Holland. |
6o. | 1228-29. Aangevoerd door Frederik II. |
7o. | 1248-54 en 8o. 1268-70. Aangevoerd door Lodewijk IX, den Heilige. |
| |
[Kruisvaarders]
Kruisvaarders, zie Signati cruce.
| |
[Kruisverband]
Kruisverband, (bouwk.), men noemt kruisverband, wanneer bij het metselen van muren met gewone baksteenen de brikken of metselsteenen zoo boven elkander geplaatst zijn, dat de voegen van de streksche lagen telkens boven het midden van de afwisselende streksche lagen geplaatst zijn, zoodanig, dat de kopsche lagen telkens in het verband staan.
| |
[Kruisverheffing]
Kruisverheffing, (r.k.), feestdag ter herinnering aan de plechtigheid, dat het H. Kruishout voor het eerst in de nieuwe Kruiskerk te Jeruzalem aan het volk ter vereering werd aangeboden. (14 September.)
| |
[Kruisvinding]
Kruisvinding, (r.k.), feestdag gevierd 3 Mei ter herinnering aan de ontdekking van het kruis des Verlossers, dat door Helena, de moeder van keizer Constantijn, wedergevonden zou zijn.
| |
[Kruisweg]
Kruisweg, (r.k.), oorspronkelijk de lijdensweg van het rechthuis van Pilatus tot aan den top van den Calvariëberg, door Jezus afgelegd met het kruis op de schouders. Ter herinnering daaraan vindt men in de Roomsche kerken en kapellen veertien voorstellingen uit dien lijdensweg, staties, lat. stationes geheeten, welke men gezamenlijk kruisweg noemt.
| |
[Kruiswoorden]
Kruiswoorden, zie Zeven.
| |
[Krukhoofd]
Krukhoofd, (wap.), zie Fylot.
| |
[Krukhoofdenvoering]
Krukhoofdenvoering, (wap.), vair (z.a.) waarvan de stukken niet den vorm hebben van klokjes, maar van krukhoofden, d.i. kruisen, waaraan het onder- of bovenstuk ontbreekt.
| |
[Krupp's staal]
Krupp's staal, staal uit de fabriek van Krupp, den kanonnenkoning te Essen in Pruisen.
| |
[Krupsies]
Krupsies, (afr. ook ned.), corrupties, verouderde lichaamskwalen.
| |
[Ku Klux Klan]
Ku Klux Klan, geheime halfpolitieke vereeniging in 1866 te Pulaski (Tennessee) opgericht, met het oorspronkelijk half ernstige doel, om de lusteloosheid, die op den oorlog volgde, te doen ophouden. De naam zou zijn afge- | |
| |
leid van het Grieksche kuklos, d.i. cirkel, kring, terwijl klan een verbastering is van clan, een gedeelte (stam) der Schotten onder één bestuur. De vereeniging is in 1869 vrijwillig ontbonden.
| |
[Kuch]
Kuch, (mil.), brood.
| |
[Küchendragoner]
Küchendragoner, ook Küchenfee of Küchengrazie, (hgd.), spotnaam voor keukenmeid.
| |
[Kudse]
Kudse (cudtse), kuse of kuys, (wap., m. ned.), knoestige stok, knots met scherpe prikkels, goedendag (z.a.).
| |
[Kufisch]
Kufisch of Koefisch schrift, Arabisch schrift, dat men gebruikte te Kufa, eene stad ten tijde van Omar in het jaar 16 der Hedsjra gesticht. Daar te Kufa de taalstudie bloeide, verbreidde dat schrift zich over andere deelen des rijks, zoodat het ook voor afschriften van den Koran gebezigd werd. Men heeft ook kufische munten.
| |
[Kuhfuss]
Kuhfuss, (hgd.), koevoet, geweer naar den vorm. Zie ook Knarre.
| |
[Kuhreigen]
Kuhreigen, hgd. Kuhreihen, fr. ranz des vaches, Zwitsersche volksliederen voor mannenstemmen en schalmei, vooral bij de alpenherders, als zij hunne kudden uitdrijven. Eene verzameling van die liederen verscheen in 1815 te Bern.
| |
[Kuier]
Kuier, (afr.), bezoek, reis. Di kuier van di gouverneur sal uitgestel worde.
| |
[Kuil graaft voor een ander, valt er zelf in (Die een -]
Kuil graaft voor een ander, valt er zelf in (Die een -, die een ander in 't ongeluk wil storten, wordt vaak zelf er door getroffen; zie Spreuk. XXVI:27; Ps. VII:16, LVII:7. Niet te verwarren met Pred. X:8: ‘wie een kuil graaft zal daarin vallen’ = een mensch staat bij alle ondernemingen licht aan ongelukken bloot.
| |
[Kuilenburg (Naar -]
Kuilenburg (Naar -, dood, met woordspeling op kuil.
| |
[Kuilenburg is zijn voorland]
Kuilenburg is zijn voorland, hij gaat achteruit in zaken; aldus omdat Kuilenburg sedert prins Frederik Hendrik tot 1795 eene vrijplaats was voor bankroetiers.
| |
[Kuip]
Kuip, fr. cuve. (wap.), bij helmteekens, oorspronkelijk de koker, vereischt om een vederbos vast te houden. Die koker werd door de oude artisten tot een kuipje gemaakt, en van hoepels voorzien; en te dien einde wat verbreed. Een andermaal kreeg hij de gedaante eener trompet, waaruit men dan de veeren wegliet, in de meening dat deze daarin niet pasten; nog later maakte men den koker tot eene flambouw met een vlammetje er op. In vele Duitsche wapens maakte men van den koker een kolom, of zag dien voor een handvat aan.
| |
[Kuipershamer]
Kuipershamer, (wap.), hamer met gebogen en spits uitloopend ijzer.
| |
[Kuiphelm]
Kuiphelm, oudste vorm van wapenhelm, die over den ketelhoed (z.a.) werd gestolpt, tot bescherming van het gelaat tegen de vijandelijke lansen; hij was dus zeer wijd, rustte vrij op de schouders en was door een ketting aan den maliënkolder of den wapenrok bevestigd, opdat hij niet afvallen zou. Die helm had ter hoogte van den mond eene opening in de gedaante van een kruisje of tralie, om de ademhaling gemakkelijker te maken. Op deze overhelmen treft men de eerste heraldieke versieringen aan, welke òf uit ornamenten van metaal, òf uit natuurlijke vederen bestonden. Hgd. Kubelhelm.
| |
[Kuisch als Jozef]
Kuisch als Jozef, die de verleidelijke voorslagen van Potiphar's huisvrouw afwees, Gen. XXXIX:7-12.
| |
[Kuische Susanna (Eene -]
Kuische Susanna (Eene -, eenig voorbeeld van huwlijkstrouw, daar zij te vergeefs tot ontrouw aan haren echtgenoot werd aangezocht, terwijl de profeet Daniël, destijds nog een jongeling, hare eer en onschuld aan het licht bracht, volgens het 2de Aanhangsel op het boek Daniël, onder de Apokryfe (r.k. Deutero-canonische) boeken des O. Testaments. ‘Susanna’ beteekent in 't Hebr. lelie; (schooschân, mv. schooschannîm), wat hier opmerkelijk is, omdat men spreekt van ‘lelieblank’ en ‘lelierein’.
| |
| |
| |
[Kuitendekker]
Kuitendekker, ook kuitentikker, d.i. lange jas, die zelfs de kuiten dekt; ook jas met souspieds en heel stuk laken genoemd.
| |
[Kuitert]
Kuitert, eene biersoort.
| |
[Kul]
Kul, (stud.), flauwert.
| |
[Kultuurstrijd]
Kultuurstrijd, hgd. Culturkampf, een in Pruisen in 1872 begonnen strijd tusschen den Staat en de R.-Katholieke Kerk, die beiden hun macht zochten uit te breiden. In hoofdzaak strijd tegen de r.k. Kerk, met de uitgesprokene bedoeling van de ‘zegepraal der vrije wetenschap’ te willen bevorderen.
| |
[Kumi ai]
Kumi ai, (jap.), verbondene gemeenten, de talrijke gemeenten van den American Board, aan welken de Doshisha, de vrije universiteit te Kroto (in Japan) verbonden is. Zie Doshisha (Aanh.) Deze gemeenten hebben in 1892, bezield door den wensch om hunne theologie uit de banden van Grieksche wijsbegeerte los te maken, eene eigene belijdenis opgesteld als grondslag voor de door haar gewenschte volkskerk, en daarbij gebroken met de Twaalf Geloofs-artikelen, het zgn. symbolum apostolicum (z.a.).
| |
[Kumis]
Kumis of koumisch, gegiste paardenmelk, in de laatste jaren om geneeskracht aanbevolen.
| |
[Kümmelblattatzen]
Kümmelblattatzen, (hgd.), spelletje met drie kaarten van de Duitsche Bauernfänger (z.a.), waarvan het slachtoffer er een moet raden, waarin hij echter, door het bedriegelijk dooreenmengen der kaarten, nooit slagen kan.
| |
[Kunst geht nach Brot]
Kunst geht nach Brot (hgd.), zie Die Kunst enz.
| |
[Kunst is geen Regeeringszaak]
Kunst is geen Regeeringszaak, woorden verkeerd opgevat; maar die men te pas of ten onpas blijft aanhalen; ze gaven Multatuli zelfs een straat-ui in de pen. Ze werden (ongeveer zoo) onder de volgende omstandigheden uitgesproken: Bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede van 1862 maakte de heer De Brauw de opmerking, dat deze zweeg over den bijval, door de Nederlandsche schilders te Londen verworven. De Minister van Binnenlandsche Zaken zeide, naar aanleiding daarvan: ‘Is dit eene leemte [in de troonrede]? Ben ik andermaal in de gelegenheid om den Koning advies te geven over eene troonrede, de geachte spreker zal in volgende evenmin als in de tegenwoordige daarvan gewaagd vinden. Ik zal niet zeggen, dat ik er geen belang in stel.... maar het is geene zaak van regeering. De regeering is geen oordeelaar van wetenschap en kunst.’ (Thorbecke, Parl. Redevoeringen, III 136). Thorbecke's vijanden hebben daaruit afgeleid, dat hij de kunst als eene voor het staatsbelang onverschillige zaak beschouwde. Zeer wijselijk, maar zeer oneerlijk, lieten zij het woord wetenschap weg, omdat, zoo die naast en met de kunst ware genoemd, het ongezonde van de beschuldiging terstond ware gebleken.
| |
[Kunsten (De zeven vrije -]
Kunsten (De zeven vrije -, of Artes liberales zijn: Grammatica, de spraakleer, Dialectica, wat wij logica noemen, Rhetorica de kunst van spreken en voordragen, Musica, de toonkunst, Arithmetica, de rekenkunst, Geometria, de meetkunst, Astronomia, de sterrenkunde. Ze zijn samengevat in deze twee regels:
Gram. loquitur, Dia verba docet, Rhe, verba ministrat,
Mus. canit, Ar. numerat, Geo. ponderat, Ast. regit astra.
| |
[Kunstlievende generaal (De -]
Kunstlievende generaal (De -, van Mulken, van 1862-66 lid van de 2de Kamer, toen tot '68 lid van den Raad van State en in '68 minister van oorlog; hij had veel op met schilderijen, en het is daarom, dat Thorbecke hem dien naam gaf.
| |
[Kurai]
Kurai, zie Sin-Go-I.
| |
[Kurde]
Kurde, inboorling van Kurdistan.
| |
[Kureten]
Kureten, priesters van Rhea of Cybele, de groote moeder der godenfamilie op den Olympus (Zeus, Hades, Poseidon, Hestia, Demeter, Hera), op Creta, waar zij de geboorte van Zeus,
| |
| |
den natuurgod, als opstandingsfeest der natuur (de lente) met schelle muziek en wapendans (zie Pyrrhique) vierden, evenals de later met hen verwisselde Korybanten (z.a.) bij den dienst van Cybele. Gr. kourètes (de jonge manschap, die de wapens dragen kan); van koeros of koros = jongeling.
| |
[Kurie]
Kurie, lederen wambuis onder het kuras gedragen.
| |
[Kussen]
Kussen, zijkanten van de voluten van een jonisch kapiteel - voor den vergulder is de kleine met leer overtrokken plank voorzien van opslagen aan drie zijden van bordpapier of perkament, het kussen waarop hij de goudbladen snijdt.
Men noemt ook kussens de ijzeren gegoten stukken, waarmede de rails op de dwarsliggers bevestigd worden; voorts noemt men in de ijzerconstructie al die stukken kussen, welke dienen om andere stukken zoo te dragen, dat uitzetting en inkrimping zonder nadeel mogelijk is.
| |
[Kustingbrief]
Kustingbrief, oudtijds een schuldbrief, voortspruitend uit een onbetaald gebleven gedeelte der kooppenningen, waarvoor de verkooper hypotheek had op het verkochte goed.
| |
[Kwaai vrouw]
Kwaai vrouw, (afr.), eene al te punterige vrouw, te veeleischend, die niet weet van toegeven; woord door president Krüger in Maart 1897 gebruikt van koningin Victoria, wat tot een ‘kwaai-vrouw-incident’ werd gemaakt, waarbij de grootste bladen van Europa wedijverden om te verklaren, wàt Krüger daarmede bedoeld had, tot Krüger eindelijk zelf de bovenstaande verklaring gaf.
| |
[Kwaakbord]
Kwaakbord, oudtijds quakelbord of queekbret, de voorlooper van het trictracbord.
| |
[Kwade leenen]
Kwade leenen, zulke leenen, welke niet aan vrouwelijke erfgenamen konden vervallen. Aldus was 't met Holland gesteld, na den dood van graaf Willem IV (1345 in den slag bij Stavoren tegen de Friezen, die niet anders dan twee zusters naliet; zoodat het leen weder aan Duitschland's Keizer verviel, die desalniettemin zijne gemalin Margaretha, de oudste der twee zusters van graaf Willem, met Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland verleide.
| |
[Kwadrantpenning]
Kwadrantpenning, van lat. quadrans = het vierde deel (van een as), gr. kodrantes. ¼ as = vier, later slechts twee centen waard. Komt voor b.v. Matth. V:26, waar het eenvoudig door penning vertaald is.
| |
[Kwaje minsch]
Kwaje minsch, (z.-afr.), glad, bij de hand. Eng. difficult man, not easy, een lastig mensch.
| |
[Kwak]
Kwak, (stud.), leerling eener Latijnsche school, aanstaand student.
| |
[Kwakers]
Kwakers, gezindte in Engeland, gesticht door George Fox († 1691); hare leden beroemden zich op goddelijke ingevingen, onderwijl zij in sterke zenuwtrekkingen vervielen. In 't algemeen, geestdrijvers, en kwakerij = geestdrijverij. Eng. quaker, van to quake (beven); vanhier ook Tremblers (z.a.) geheeten; aldus naar Filipp. II:12b: ‘Werkt uws zelfs zaligheid met vrees en beving.’
| |
[Kwan]
Kwan, rekenmunt in Cochinchina, ter waarde van f 1.38, verdeeld in 10 mas = 600 sapeks.
| |
[Kwan-ti]
Kwan-ti, (ind.), een der twee poppen of beelden, die men dikwijls als opgehangen gekleurde prenten of als figuren op het Chineesche huisaltaar geschilderd, in de woningen der Chineezen aantreft. Kwan-ti is de God van den oorlog en tegelijk van -den koophandel; de andere is Kwanti's onderbevelhebber, Tsjoe Tshang, een dapper krijgsman.
| |
[Kwartier]
Kwartier, (wap.), een vierde van 't schild; meestal zijn het eerste (her. rechts boven) en vierde (her. links beneden) gelijk, en evenzoo het tweede (her. l. boven) en derde (her. r. beneden); het zijn dan de wapens van twee geslachten, waaruit de drager afstamt; zoo kunnen dus ook drie (doch dit is zeer zeldzaam) en vier geslachten aan- | |
| |
geduid worden. Spreekt men van iemands 4, 8, enz. kwartieren, dan zijn dit de wapens van zijn 4 grootouders, 8 overgrootouders, enz.; doch men telt niet verder dan 32 (bij vorstelijke geslachten 64); en neemt, behalve bij deze geslachten, zelden meer dan 4 in 't wapen op; om als edelman te gelden was 't nl. van ouds voldoende te bewijzen, dat de vier grootouders een wapen gevoerd hadden en als edelen waren bekend geweest.
| |
[Kwartierziek]
Kwartierziek, (mil.), niet ziek genoeg voor het hospitaal, maar toch verplicht om zonder dienstverrichting in hun kwartier te blijven.
| |
[Kwartileeren]
Kwartileeren, (wap.), een ander wapen in het zijne opnemen door verdeeling in 4 kwartieren (z.a.); het nieuwe komt dan in kwart. 2 en 3 te staan. Zoo voerden de Graven van Holland uit het Beiersche huis Holland gekwartileerd met Beieren.
| |
[Kwartlied]
Kwartlied, (zeew.), 's nachts, als het laatste kwartier-uurs van de wacht genaderd is, wordt er een slag aan de bel gedaan, en het kwartier opgepord, dat de wacht moet aflossen. Vroeger was het een algemeen gebruik, dat een der gasten alsdan het kwartlied zong, bij het einde waarvan de vervangende wacht op het dek moest staan. Hoe deftig dat kwartlied luidde is af te leiden uit het volgende fragment:
Zoo raakt ge niet over de fokkeschoot;
Want Kaïn die sloeg Abel dood
Al met een kakebeen bequaam.
Rijs uit kwartier, in Godesnaam!
| |
[Kwass]
Kwass, (russ.), geliefde drank in Rusland, die de plaats van het bier inneemt. Bij de boeren een troebel, zuur en nog gistend aftreksel van gemalen koren; de fijnere soorten, vooral de appel- en frambozen-kwass zijn echter goed van smaak.
| |
[Kwast (Een -]
Kwast (Een -, (rest.), citroen met water en soms ook ijs; eng. squash of lemon-squash, d.i. uitgeperste citroen.
| |
[Kyaniseering]
Kyaniseering, naar den Engelschman Kyan. Methode tot het conserveeren van hout door het met eene bederfweerende vloeistof te doortrekken. Evenzoo payniseering naar den Engelschman Payne.
| |
[Kybernetiek]
Kybernetiek, (gr., theol.), regeerkunst, kerkelijk regeertalent. Van kubernan (sturen, besturen). Ze doet onderzoek naar de beste wijs om de regeering der Kerk door hare ambtsdragers te laten uitoefenen.
| |
[Kyrie]
Kyrie, (gr., muz.), het eerste der zoogen. vaststaande Misgezangen, dat op den Introïtus volgt, waarvan de tekst is de drievoudige bede om ontferming: K. eleison! Christe eleison! K. eleison! elk 3 maal herhaald, dus in 't geheel 9 beden om ontferming.
| |
[Kyrie eleison]
Kyrie eleison, (gr., eig. Kurië), Heer, ontferm U! Een smeekbede om ontferming, die van de vroegste tijden af in de kerkelijke liturgie, zoowel in het Mis- als in het Breviergebed gebruikelijk was, en in de Westersche kerk met Christe eleison (zie vorig art.) werd afgewisseld. Ook de zoogen. Litanieën beginnen met de aanroepingen: Kyrie eleison! etc. en van deze laatste hebben de uitdr. gebed zonder einde, het fr. kyrielle en ook het Holl. een heele litanie = opsomming, lijst van vragen, bezwaren enz. hun ontstaan te danken.
| |
[Kyzler-Agassi]
Kyzler-Agassi, het hoofd van de macht der zwarte eunuchen, in rang aan den groot-vizier gelijk. Hij bekleedt de hoofdwaardigheid in den Harem des Sultans van Turkije. |
|