Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdallegorieEtym: Gr. allos = anders, oneigenlijk; allègoria = beeldspraak < allègoreein = in beelden spreken. Vorm van beeldspraak die een hele zin of meerdere zinnen wordt volgehouden, in tegenstelling tot de metafoor, waarbij één woord door een beeld wordt vervangen. In de lyriek bijv. kunnen metaforen en vergelijkingen op elkaar voortbouwen en daardoor in elkaar vloeien tot één beeld. Vandaar ook de benaming uitgewerkte metafoor (Fr. métaphore filée, métaphore continuée; Du. durchgeführte Metapher; Eng. extended metaphor). Een dergelijke allegorische beeldspraak betreft gewoonlijk slechts een onderdeel van een tekst, maar kan ook door een heel gedicht heen aangehouden worden. Een voorbeeld is het uitgewerkte natuurbeeld in het gedicht ‘Ic was in mijn hoofkijn om cruit gegaen’ van Zuster Bertken (1426 of 1427 - 1514), waar het hofken staat voor de ziel; de distels, doornen en een opgeschoten boom voor de zonden, de tuinier voor Jezus, de lelie voor onschuld en zuiverheid, en de rode roos voor de goddelijke liefde. Wanneer de allegorische beeldspraak in het hele werk wordt volgehouden, wordt ook het complete werk een allegorie genoemd. De term kan dus zowel een stijlmiddel als een genre aanduiden. Het interpreteren van een allegorie of van een allegorische tekst noemt men allegorese. In de middeleeuwen ging men er bij de verklaring van vooral Bijbelteksten (exegese) vanuit, dat teksten (met name die uit het Oude Testament) een bredere betekenis dan de letterlijke kunnen hebben (hermeneutiek, sensus litteralis). Een voortdurend strijdpunt daarbij was de vraag of alleen Gods woord deze meerduidigheid had, of dat ook mensen die konden bewerkstelligen. Het Oude Testament werd in ieder geval beschouwd als een voorafspiegeling van het Nieuwe Testament (typologie) en de bijbel kent tal van passages (bijv. de Apocalyps) en uitdrukkingen (bijv. het Lam Gods) die allegorisch geïnterpreteerd kunnen of moeten worden (sensus allegoricus). Via de letterkunde uit de klassieke oudheid en de bijbelexegese van de kerkvaders drong de allegorie als stijlmiddel en als letterkundig genre door in de middeleeuwse literatuur, aanvankelijk in het Latijn, maar vanaf de 13de eeuw ook in de volkstaal, bijv. Die Rose van Hein van Aken (ed. Verwijs, 1876). De allegorisering van de klassieke mythologie werd steeds populairder en er ontstonden conventies in het gebruik van allegorieën. Geliefde beelden met een allegorische betekenis waren bijv. de strijd om of de bestorming van een burcht, de jacht en het schaakspel. Ook kregen planten en edelstenen een allegorische betekenis. Veel allegorieën maken gebruik van personificatie van algemene of abstracte begrippen, zoals (on)deugden, gedachten, karakters. Vaak hebben de personages zelfs expliciet die begrippen als naam; bijv. Deuchdelijck Betrouwen en De Doot (in Het Esbatement van den Appelboom, ed. P.J. Meertens, 1965). Op deze wijze kan de morele les van het verhaal aanschouwelijk worden voorgesteld (didactische literatuur). De rederijkers maakten veelvuldig gebruik van allegorische personages (figura-1, zinneken), met name in het drama (esbat(t)ement, moraliteit, spel van zinne). Een bekend voorbeeld is De spiegel der salicheit van Elkerlijc (ed. De Haan, 1979). Ook na de middeleeuwen wordt de allegorie nog druk beoefend. Voorbeelden zijn Scheepspraet (1625) van Constantijn Huygens, Vondels Palamedes (1625), Fr. van Eedens De kleine Johannes (1887), H. Gorters Mei (1889) en Harry Mulisch’ De Diamant (1954). In ruimere betekenis wordt de term allegorie gebruikt ter beschrijving van een werk waarin de personages lijken te staan voor bepaalde abstracte of algemene begrippen en waarin hun handelingen, eerder dan in hun oppervlakkige betekenis, ‘op een dieper plan’ moeten worden begrepen. Parabel en fabel-1 kunnen in deze zin vormen van allegorie worden genoemd. Lit: C.S. Lewis, The allegory of love (1936) A. Fletcher, Allegory (1970) A.C. Spearing, Medieval dream poetry (1976) F. Ohly, Schriften zur mittelalterlichen Bedeutungsforschung (1977) R. Tuve, Allegorical imagery (1977) W. Haug (red.), Formen und Funktionen der Allegorie (1979) S. Brinkkemper & I. Soepnel, Apollo en Christus (1979), p. 185-197 G. Kurz, Metapher, allegorie, symbol (1982) D. Schmidtke, Studien zur dingallegorischen Erbauungsliteratur des Spätmittelalters (1982) P.E.R. Verhuyck, ‘Rondom de Roos. De allegorische en didactische traditie’ in R.E.V. Stuip (red.), Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 140-154 U. Eco, Kunst en schoonheid in de middeleeuwen (1989), p. 81-118 M. Spies, ‘“Poeetsche fabrijcken” en andere allegorieën, eind 16de-begin 17de eeuw’ in Oud-Holland 105 (1991), p. 228-243 D.L. Madsen, Rereading allegory. A narrative approach to genre (1994) H. Vandevoorde, De allegorie in de literatuur en de beeldende kunsten (2003) B. Pérez-Jean & P. Eichel-Lojkine, L’allégorie de l’antiquité à la renaissance (2004) M. Battistini & P. van Calster, Symbolen en allegorieën (2004) H. Vandevoorde, De spiegel van Achilleus. Karel van de Woestijne en de allegorie (2006) J. Tambling, Allegory (2009) R. Copeland & P.T. Struck (red.), The Cambridge companion to allegory (2010).
|
|