Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermdThor(on. Þórr, ohd. Thonar, donar) is een zoon van Odin en »Jörd (Aarde). Zijn vrouw heet »Sif, zijn stiefzoon »Ull. Zijn kinderen zijn Magni, Modi en Thrud. Hij heeft een dienaar, Thjalfi, en een dienares, Röskva. Hij zou de pleegzoon zijn van Vingnir en Hlora (SnE. ii, 11) In het eddagedicht Hárbarðsljóð (Het lied van Harbard) wordt hij nog ‘broer van Meili’ genoemd. In de Snorra-Edda vertelt Snorri over hem het volgende. ‘Thor is na Odin de beroemdste van de Asen. Hij wordt Asen-Thor of Wagen-Thor genoemd. Hij is de sterkste van alle goden en mensen. Hij heerst over Thrudvang en zijn huis heet | |
[pagina 181]
| |
Bilskirnir. Het heeft 540 kamers en is het grootste huis dat bestaat. Thor heeft twee bokken die Tanngnjóstr en Tanngrisnir (beide namen betekenen: tandenknarser) heten en verder een wagen die door deze bokken wordt getrokken. Daarom wordt hij Öku-Thor (Rijdende Thor) genoemd. Hij bezit bovendien drie kostbare voorwerpen. Het eerste is de hamer Mjöllnir, die de rijpreuzen en de bergreuzen meteen herkennen als hij ermee zwaait, en dat is niet zo vreemd, want deze hamer heeft menige schedel van verwanten en vrienden verpletterd. De tweede grote schat die Thor bezit is zijn krachtgordel. Als hij die om zijn lichaam spant, wordt zijn godenkracht tweemaal zo groot. En hij bezit een derde waardevol iets. Dat is een paar ijzeren handschoenen. Die kan hij niet missen bij het opvangen van zijn hamer. Niemand is zo kundig dat hij alle verhalen over zijn grote daden kan vertellen. Maar ik kan je wel zoveel over hem vertellen dat er vele uren zullen verstrijken voor ik je alles wat ik weet verteld heb.’ (SnE. i, 21) En inderdaad gaan verreweg de meeste verhalen in Snorri's Edda over deze god. Volgens SnE. i, 15 en Grm. 29 gaat Thor dagelijks te voet naar de rechterplaats van de Asen onder Yggdrasil (de andere goden gaan te paard) en op weg daar naartoe moet hij vier rivieren doorwaden: Körmt, Örmt en de twee Kerlaugar, ‘want de Asenbrug staat in vlammen en de heilige wateren koken’, verklaart het gedicht, een verklaring die voor ons helaas duister is. Thor staat bekend om zijn kracht en om zijn heftige reacties op het reuzen-kwaad: ‘Thor alleen sloeg daar toe, razend van woede, hij blijft zelden zitten, als hij zoiets hoort...’ (Vsp. 26) is een typische reactie. Thors belangrijkste taak in het pantheon van de Scandinaviërs is namelijk het bevechten van reuzen en monsters. Daarover moeten talrijke verhalen hebben bestaan. Op allerlei plaatsen in de Snorra-Edda en in menig skaldengedicht worden toespelingen gemaakt op zowel bekende als heel wat onbekende gebeurtenissen. Er waren dus veel meer verhalen in omloop dan de verhalen die bij Snorri zijn overgeleverd. Verhalen in de Snorra-Edda waarin Thor een rol speelt, gaan onder meer over de bouwmeester van de Asen (»Sleipnir), over de reis naar »Utgardaloki, over het halen van de ketel voor »AEgir en de vistocht met »Hymir, over het tweegevecht met »Hrungnir en ten slotte over het treffen met de reus »Geirröd. Ook wordt daar verteld bij welke gelegenheid de dwergen Brokk en Sindri Thors belangrijkste attribuut, de hamer Mjöllnir, maakten (»dwergen). Bijna al deze verhalen worden ook geheel of gedeeltelijk verteld in grote 10e-eeuwse skaldengedichten. Thor speelt eveneens een kleine rol in het Balderverhaal, waar hij degene is die Loki uiteindelijk weet te vangen (»Loki). Thors aartsvijand is de Midgardslang. Bij de vistocht met Hymir is het hem niet gelukt deze onschadelijk te maken, maar tijdens Ragnarök zullen hij en de slang met elkaar vechten, waarbij Thor de slang doodt, maar nog maar een paar stappen kan doen voor hij door het gif van de slang sterft (SnE. i, 51, Vsp. 56). Thors zonen, Modi en Magni, zullen de nieuwe wereld na Ragnarök bewonen en in hun bezit is dan Mjöllnir; misschien is dit zo gedacht dat zij nu de functie van beschermers van de wereld hebben (SnE. i, 53; Vm. 51). In de Lied-Edda is aan Thor een belangrijke plaats toebedeeld. In vier grote gedichten speelt hij een hoofdrol. In het gedicht Lokasenna verschijnt hij pas aan het einde van het gedicht op het banket bij AEgir waarop de goden door Loki beledigd worden, maar dan is hij ook de enige voor wie Loki wijkt, met de woorden ‘want ik weet dat je toeslaat’. Een hilarisch gedicht is de Þrymskviða (Gedicht over Thrym), het verhaal over Thors poging zijn door de reus »Thrym gestolen hamer terug te krijgen. Een onderwerp apart is het eddagedicht Hárbarðsljóð, waarin de god het moet afleggen tegen zijn vader Odin: als Thor op een keer terugkeert van een tocht naar het land van de reuzen komt hij bij een zee-engte. De veerman Harbard, in werkelijkheid Odin zelf in de gedaante van een brutale oude kerel, bevindt zich met zijn boot aan de overkant. Thors roepen wordt grof door hem beantwoord en hij vertelt hem dat zijn heer hem heeft verboden om rovers en gauwdieven over te zetten. Hij raakt absoluut niet onder de indruk van Thors naam en de opsomming van zijn daden. Integendeel, hij somt zijn eigen erotische en andere presta- | |
[pagina 182]
| |
ties op. Spottend merkt hij op dat Odin na een gevecht de gesneuvelde vorsten krijgt en dat Thor met de gevallen knechten genoegen moet nemen. Uiteindelijk moet Thor een grote omweg maken die hem veel tijd kost. (En volgens sommigen maakt Odin daarvan gebruik om de nacht bij Thors vrouw Sif door te brengen.) Het gedicht is een ‘senna’, een twistgesprek. Het is zo beeldend, dat men wel aanneemt dat het in feite bedoeld was om gespeeld te worden. Het raam van het gedicht Alvíssmál (Het lied van Alvis), dat verschillende benamingen van vooral natuurverschijnselen geeft, toont ons Thor in nachtelijk gesprek met een dwerg, Alvis (alwetend), die zijn dochter wil huwen. Thor is tegen dit huwelijk, maar doet of hij toestemming zal geven als de dwerg een aantal vragen beantwoordt. Vervolgens stelt hij een groot aantal vragen die de dwerg goed weet te beantwoorden, totdat de zon opgaat en de dwerg versteent(»dwergen): Nooit zag ik in één borst
meer oertijdkennis;
heel listig, zeg ik je,
leidde ik je om de tuin
bovengronds, dwerg,
treft jou de dag aan,
de zon schijnt nu de zaal in.
(str. 35)
Het is mogelijk dat dit gedicht een soort instructie aan skalden is. Een zeer belangrijke bron van onze kennis van Thor is de skaldenpoëzie. Een groot deel van de verhalen in de Snorra-Edda is gebaseerd op de skaldengedichten die erin worden geciteerd. Thors vistocht wordt al in een 9e-eeuws fragment (van de dichter Bragi) genoemd, andere fragmenten zijn van 10e-eeuwse skalden, waaronder twee gedichten ter ere van Thor, beide Thorsdrapa geheten, van de skalden Eysteinn Valdason en Eilif Gudrunarson. In deze gedichten sommen de skalden op welke reuzen en reuzinnen door Thor gedood zijn. In het mythologische deel van de Ynglinga saga wordt Thor slechts eenmaal genoemd, in de opsomming van de woningen die Odin zijn goden toewijst. | |
De namen van ThorEen veel voorkomende naam, vooral in de jonge eddagedichten Hymiskviða en Þrymskviða, is hlor(r)idi, wat misschien ‘de luide rijder’ betekent en zou kunnen duiden op het feit dat de god zich met veel lawaai verplaatst. De naam komt voor het eerst voor in een skaldengedicht uit ca. 986 (Einar Skalaglamms Vellekla). Misschien is de naam van Thors pleegmoeder in de proloog van de Snorra-Edda, Hlora, van deze naam afgeleid. In deze zelfde proloog komen we nog lorridi tegen, hier de zoon van Thor genoemd, en ook de eerste namen in de dan volgende genealogie, einridi, vingthor, en vingnir zijn alle Thorsnamen. ein(d)ridi (misschien: de alleen rijdende) is een Thorsnaam die enkele malen in 10e-eeuwse skaldengedichten voorkomt. Snorri noemt de naam alleen in de proloog. De naam komt verder slechts eenmaal in het runendeens (10e eeuw) en eenmaal in het runenzweeds (11e eeuw) voor, beide malen als persoonsnaam. Ook is hij als persoonsnaam te vinden op het 14e-eeuwse runensteentje van Kingigtorsuaq, Groenland. vingthor, met onduidelijke betekenis, misschien ‘strijd-Thor’, komt uitsluitend voor in jonge gedichten en in de proloog van de Snorra-Edda. Of deze naam iets te maken heeft met de in de runeninscriptie van Nordendorf overgeleverde vorm ‘wigiþonar’ is hoogst onzeker. De naam vingnir komt in de teksten voor als Odins-, Thors- en reuzennaam. Snorri noemt Vingnir als pleegvader van Thor (SnE. ii, 11). veor (‘bewaker van het heiligdom’?) wordt verscheidene malen in de Hymiskviða gebruikt en in de Völuspá heet Thor ‘miðgarðs véorr’, wat doorgaans als ‘beschermer van de wereld’ wordt geïnterpreteerd. Deze naam past goed bij zijn functie als bestrijder van de vijanden van de wereld van goden en mensen. In skaldenkenningen wordt de god meestal omschreven als ‘familielid van...’ of als vijand of doder van reuzen. | |
Uiterlijk en manierenThor is groot en sterk. In saga's wordt hij vaak voorgesteld als een roodharige man in de kracht | |
[pagina 183]
| |
Thor haalt de Midgardslang op. Schilderij van J.H. Füssli, 1790. Londen, Royal Academy of Arts
| |
[pagina 184]
| |
van zijn leven. In zijn hoofd zit een fragment van de slijpsteen van Hrungnir. In sommige verhalen presenteert hij zich opzettelijk als een kleine jongen, in andere verhalen wordt verteld dat hij soms groter werd, tot de hemel kon reiken. Zijn eetlust is groot en zijn drinkcapaciteit vrijwel onbeperkt. Gedichten als de Þrymskviða en de Hymiskviða weten daar smakelijk over te vertellen. In het verhaal over de reis naar Utgardaloki wil hij dan ook tonen hoeveel drank hij aankan. Een en ander moge duidelijk maken dat in het beeld van deze god heel wat sprookjesachtige motieven te zien zijn. Verteld wordt ook dat hij als enige onder de goden niet over de brug Bifröst kan komen en een paard zoals de andere goden heeft hij niet. Hij doorwaadt dan de rivieren en is sterk genoeg om zich in het watergeweld staande te houden. Overigens wordt op vijf verschillende plaatsen over hem verteld dat hij door een rivier of zelfs de zee waadt. Wat hierbij gedacht is, valt moeilijk te zeggen. Is hij op de een of andere manier verbonden met water of wil men hiermee de nadruk leggen op zijn van tijd tot tijd reusachtige gestalte? Hij wordt in veel bronnen voorgesteld als een primair reageerder: toon mij een reus en ik sla toe! Zijn woorden tot Loki in de Lokasenna beginnen tot vier maal toe met: ‘Hou je bek dicht, verdorven booswicht / mijn moker, Mjöllnir, / zal je de les lezen!’ In een aantal verhalen bij Snorri is het niet zeker of de voorstelling van de god daarin teruggaat op oude overleveringen of het gevolg is van ‘lustiges fabulieren’, van Snorri zelf of van een van zijn bronnen. | |
AttributenThors voornaamste attribuut is de hamer Mjöllnir. Om deze goed op te kunnen vangen heeft hij een paar ijzeren handschoenen en om zijn kracht te kunnen versterken bezit hij een krachtgordel. Soms lijkt hij het echter zeer wel zonder zo'n gordel te kunnen stellen, want verscheidene malen wordt ons verteld dat zijn kracht ook versterkt wordt doordat de god in ‘Asenwoede’ ontsteekt. Zonder zijn attributen is hij in ieder geval minder machtig en als hij in het verhaal over zijn reis naar Geirröd zonder deze attributen op pad gaat, krijgt hij onmiddellijk van een reuzin een aantal vervangende attributen: een paar ijzeren handschoenen, een krachtgordel en een staf. Dankzij deze voorwerpen kan hij zich tegen Geirröd verdedigen. In het gedicht Þórsdrápa van Eilif Gudrunarson worden zowel staf als hamer genoemd. De hamer met de korte steel is door dwergen gemaakt en is onontbeerlijk bij het bestrijden van de vijanden van de goden. Hij speelt een rol in vrijwel alle verhalen die we kennen. De hamer werd echter ook gebruikt om een huwelijk te bezegelen (Þrk.), bij de begrafenis van Balder en bij het tot leven wekken van Thors dode bokken (SnE.). Dit duidt erop dat de hamer ook een sacrale functie had. Het woord dat in deze sacrale samenhang meestal wordt gebruikt is ‘vígja’, wijden: ‘Thor wijde deze runen / deze grafheuvel’ staat op stenen in Denemarken en Zuid-Zweden uit de vikingtijd. Dat Thor gedacht werd als beschermer blijkt ook uit de vele Thorsamuletten die in Scandinavië, Engeland en op IJsland zijn gevonden. Een van de interessantste amuletten stamt uit IJsland en is waarschijnlijk 10e-eeuws. Het lijkt een kruising van een kruis en een Thorshamer. Op dezelfde plaats waar de Thorshamer werd gevonden, vond men ook een amulet in de vorm van een bijl, waarvan men aanneemt dat ook dit een Thorsamulet is. | |
Thors bokkenThor is ‘heer of bezitter van de bokken’. Zijn bokkenwagen wordt op verschillende plaatsen genoemd en skalden mogen graag schilderen met hoeveel geweld de god in zijn bokkenwagen komt aanrijden. Zo bijvoorbeeld in het gedicht Haustlöng van Thjodolf van Hvinir dat (o.a.) het gevecht met Hrungnir beschrijft: ‘alle hemelen stonden door Thor in brand en de aarde onder hem was met hagel bedekt toen de bokken de Wagen-god [Thor] naar de ontmoeting met Hrungnir trokken. De aarde gingbijna in stukken.’ (SnE. ii, 25) Over de bokken vertelt Hym. 37-38 dat Loki er de schuld van was dat een van de twee bokken half lam en bijna dood was en dat een reus, Egil, zijn beide kinderen afstond om de god te compense- | |
[pagina 185]
| |
ren. Dit verhaal wordt door Snorri veel uitvoeriger verteld in SnE. i, 44. Hier biedt Thor zijn bokken als voedsel aan zijn gastheren aan, met de voorwaarde dat de boer en zijn familie de beenderen op de bokkenhuiden moeten gooien, maar de zoon van de boer, Thjalfi, haalt met zijn mes het merg uit een bot van een van de bokken. Als de god de bokken de volgende morgen weer levend maakt door hen met zijn hamer te ‘wijden’, blijkt een van de twee lam. De woede van de god is groot. Het gevolg is dat de kinderen van de boer, Thjalfi en Röskva, in dienst van Thor komen. Van schuld van Loki is hier geen sprake. Of het verhaal, dat parallellen in veel landen kent, een diepere betekenis heeft, is onbekend. Zeker is alleen dat de hamer hier een instrument is bij het tot leven wekken van een dode. | |
CultusThor is een van de meest vereerde Asengoden. Zijn naam is te vinden in tal van plaatsnamen door heel Scandinavië, maakt meer dan andere goden deel uit van personennamen, staat op runenstenen, wordt door skalden in lofdichten bezongen. De meeste informatie over de verering van de god, in vasteland-Scandinavië en in de overzeese gebieden, is te vinden in IJslander- en koningssaga's en in het IJslandse Landnámabók (Het boek over de landname) en bestrijkt vooral de 10e eeuw, de periode van de nadagen van het heidendom. Vooral de saga's over de beide Noorse bekeerderkoningen, Olaf Tryggvason († 1000) en Olaf de Heilige († 1030) bieden veel informatie. Deze informatie is echter, vooral in de door monniken geschreven saga's, zeer christelijk gekleurd. Thor treedt er ofwel op als de heidense god die bedroefd of woedend is over zijn aanstaand gedwongen vertrek ofwel als de grote vijand die thuishoort in de hel. Uit het plaatsnamenonderzoek lijkt naar voren te komen dat de verering van Thor vooral in Zuidwest-Noorwegen al in de 9e eeuw stevig gevestigd was. Een aanzienlijk aantal plaatsen heet er Thorshof (hof = heiligdom) of Thorsland. De mensen die in de tweede helft van deze eeuw uit grotendeels dit gebied uitweken naar de Britse eilanden en IJsland namen deze verering mee. De verering van Thor breidde zich uit in de 10e eeuw. Over de verering in Zweden en Denemarken is minder bekend. We weten alleen wat Adam van Bremen in zijn kerkgeschiedenis over het heiligdom van Uppsala, lange tijd centrum van de Freyr-verering, vertelt: daar was Thor in de tweede helft van de 11e eeuw de hoofdgod, die op het altaar de ereplaats innam, geflankeerd door Odin en Freyr. Eerder had Adam verteld dat een Engelse missionaris in 1030 in Zweden een Thorsbeeld vernietigd had en daarom gedood was (Gest. H.E. ii, 62; iv, 26). Volgens Adam was Thor in die tijd vooral met vruchtbaarheid verbonden: hij bracht de goede oogsten en hij heerste over bliksem en donder. Ook in Denemarken wijzen inscripties en vondsten van Thorsamuletten erop dat het geloof in hem tegen het einde van de vikingtijd levend was bij diegenen die nog niet tot het christendom waren overgegaan. Over vorm en inhoud van de Thor-verering vinden we het meeste in de IJslandse bronnen. Hier lezen we hoe de mensen die naar IJsland kwamen de steunpilaren van hun huis en hoogzetel, waarin een afbeelding van Thor was uitgesneden, meenamen, evenals soms wat aarde van onder het voetstuk van het godenbeeld. Zodra IJsland in zicht kwam, werden de pilaren overboord geworpen, opdat Thor zijn dienaren zou wijzen waar ze moesten gaan wonen. Men zocht soms jarenlang naar de plaats waar de pilaren waren aangespoeld, Ingolf Arnason bijvoorbeeld, de eerste Noordse bewoner van IJsland, was bijna twee jaar onderweg van de plek waar hij voet aan land zette naar de plek waar hij zijn pilaren terugvond, Reykjarvík (rookbaai). Thorvereerder Thorolf Mostrarskegg bouwde zijn Noorse heiligdom weer op op de plek waar de god aan land was gekomen. Later moest dit heiligdom verplaatst worden, omdat enkele van Thorolfs buren de heiligheid van de plek niet wilden respecteren. De ‘Thors-pilaren’ werden de kern van de huizen die de landnemers bouwden. Volgens sommige teksten waren er nagels in geslagen, misschien een reminiscentie aan het slijpsteenfragment in het hoofd van Thor (»Hrungnir). Aan Thor werden offers, misschien zelfs mensen- | |
[pagina 186]
| |
offers, gebracht. De Eyrbyggja saga althans maakt melding van een steen op het thingveld van Thorsnes waarop de botten van de mensen die geofferd werden, werden gebroken. Over de heiligdommen weten we heel weinig, maar vrijwel zeker is dat er meerdere goden werden vereerd, van wie één misschien de ereplaats innam. De godenbeelden stonden op voetstukken opgesteld. Beschrijvingen van afbeeldingen van de god vinden we slechts in de Olafssaga's: in de saga van Olaf Tryggvason in het handschrift Flateyjarbók (Het boek van Flatey) wordt een heiligdom in het Trondheimgebied genoemd waarin Thor te midden van vele goden is opgesteld. Hij zit in een wagen die door twee houten bokken wordt getrokken en het toom van de bokken is van zilver. Alles staat op wielen en is beweegbaar (Flat. i, p. 268). In de saga van Olaf de Heilige is sprake van een zeer groot Thorsbeeld met hamer, met goud en zilver behangen. Het beeld is hol en krijgt iedere dag te eten (Flat. ii, p. 281). In beide gevallen laat de koning het beeld vernietigen, met in het laatste geval het detail dat er ratten en muizen, als katten zo groot, uit weglopen als het beeld omvalt, waarmee bewezen is dat de god geen god is. Of dergelijke beschrijvingen een historische kern hebben, is nog maar de vraag. Het is natuurlijk denkbaar dat er nog overleveringen over dit soort heiligdommen de ronde deden in de tijd dat de IJslandse monniken Odd en Gunnlaug hun koningssaga's optekenden (tweede helft van de 12e eeuw), maar waarschijnlijk lijkt het niet. In de saga's verschijnt Thor tegen het einde van de periode van het heidendom enkele malen aan mensen, bedroefd of kwaad over het feit dat hij moet vertrekken. In het Flateyjarbók verschijnt hij zelfs aan Olaf Tryggvason en zijn mannen. Hier is het verhaal humoristisch: een tamelijk jonge, knappe, roodharige man mag een eindje meevaren op Olafs schip. Hij vermaakt iedereen met sterke verhalen. Het laatste verhaal dat hij vertelt gaat over de manier waarop hij de Noren met zijn hamer van twee reuzinnen bevrijdde. Daarna springt hij overboord en verdwijnt. Tegen het einde van de vikingtijd werd Thor vereerd als de god die de mensen tegen de gevaren van de zee beschermde en hen op het land van een goed jaar moest verzekeren. Hier had hij dus de functie van een vruchtbaarheidsgod gekregen. Maar hij was ook de reuzendoder, de god die de mensen moest beschermen tegen de krachten van de chaos, gesymboliseerd in de reuzen. Daarnaast ziet men Thor, niet een van de andere goden, als de vertegenwoordiger en verdediger van het heidendom tegenover de christenen met hun ‘witte Christus’. Daarvan getuigen enkele teksten over de kerstening van IJsland. Sommige mensen namen in die tijd trouwens het zekere voor het onzekere en vertrouwden ofwel uitsluitend op zichzelf of aten van twee walletjes: over Helgi de Magere, die land nam in Noord-IJsland, wordt gezegd dat hij Thor op zee aanriep, maar zijn hoeve noemde hij naar Christus Kristsnes. | |
Thor in de proloog van de Snorra-EddaIn de proloog van de Snorra-Edda wordt Thors herkomst ingepast in het middeleeuwse geleerde verhaal over de herkomst van de goden uit Troje. Hij heet hier Tror en hij is de zoon van Munon of Mennon en de kleinzoon van Priamus. Hij werd in Thracië opgevoed door hertog Lorikus. Hij was, vergeleken bij anderen, heel mooi, ‘als ivoor in eikenhout’. Op zijn twaalfde bereikte hij zijn volle kracht en toen kon hij tien berenhuiden tegelijk optillen. Daarna doodde hij zijn pleegvader en diens vrouw en eigende zich het rijk Thracië toe... ‘dat rijk noemen wij Thrudheim. Daarna reisde hij door vele landen en verkende alle werelddelen en overwon op zijn eentje alle berserkers en alle reuzen en een heel erg grote draak en veel wilde dieren. Op het noordelijk halfrond trof hij een waarzegster die Sibylle heette, wij noemen haar Sif, en hij trouwde met haar. Over haar familie kan niemand iets vertellen. Ze was een heel mooie vrouw. Haar haar was als goud.’ Daarop volgt een genealogie waarvan het laatste lid Odin is. Thor wordt verder niet in de proloog genoemd. Aan het einde van deel i van de Snorra-Edda komt de geleerde geschiedenis weer om de hoek kijken. Daar geven de in Sigtunir-Asgard aanwezige personen die hun bezoeker koning Gylfi zoveel onzin | |
[pagina 187]
| |
hadden wijsgemaakt zichzelf de namen van de goden waarover ze hebben verteld. En een van die personen werd naar de oude Asen-Thor genoemd... ‘en díe Thor heet (ook wel) Aka-Thor en aan hem worden de grote daden toegeschreven die Hektor in Troje heeft verricht’ (SnE. i, 54). Snorri probeert hier dus de verhalen over Thor als een herinterpretatie van de daden van de Trojaanse held Hektor te zien. In een van de handschriften van zijn Edda, de Codex Trajectinus, die zich in de Universiteitsbibliotheek van Utrecht bevindt, wordt ook nog verteld dat het verhaal over Aka-Thor, die de Midgardslang met behulp van een ossenkop probeert te vangen, eigenlijk een verhaal over Hektor en Achilles is. In het (verwarde en verwarrende verhaal) worden allerlei elementen en personen uit beide overleveringen aan elkaar gelijkgesteld. Over de vraag of dergelijke uitweidingen van Snorri of van een latere middeleeuwse auteur zijn, kan niets met zekerheid worden gezegd. | |
De god buiten Scandinavië: Tomar, Thunaer, ThorDe Scandinaviërs bleven hun god Thor ook vereren op de plaatsen waar ze zich vestigden. In en rond viking-Dublin werd Tomar, zoals de Ieren hem noemden, ijverig vereerd, o.a. in een heilig eikenbos. In Engeland, waar uitgebreide vestigingen van Scandinaviërs waren, de zogenaamde Danelaw, gebruikten auteurs tegen het einde van de 10e en in de 11e eeuw niet meer de Engelse naam Thunor, die we hoofdzakelijk uit plaatsnamen kennen, maar de Scandinavische naam Thor of Thur. Dit duidt erop dat de oorspronkelijke Oudengelse naam in onbruik was geraakt. De Engelse geestelijke AElfric (eind 10e eeuw) vertelt in zijn Life of St. Martin dat de duivel soms aan de heilige verscheen in de gedaante van de oude goden. Soms verscheen hij als Jupiter, en dat was Thor, en soms als Mercurius ‘die ze Othon noemden’. In het traktaat De falsis diis (Over de valse goden), dat ook aan AElfric wordt toegeschreven, staat nog dat Thor de god was die de Denen het meest liefhadden. Hier wordt de opvatting dat Jupiter dezelfde zou zijn als Thor aangevochten:Thor, bronzen beeldje, 6,7 cm hoog, ca. 1000 n.Chr. Reykjavík, Nationaal Museum
| |
[pagina 188]
| |
Zilveren amulet, ca. 1000 n.Chr., een kruising tussen een kruis en een Thorshamer. Reykjavík, Nationaal Museum
weliswaar vertellen de Denen in hun dwaling dat degene die zij Thor noemen, de zoon van Mercurius (= Odin), Jupiter was, maar dat kan niet, want uit oude boeken blijkt dat Jupiter de zoon van Saturnus was en niet van Mercurius, aldus het traktaat. Eenzelfde redenering vinden we later in Boek vi, 183 in Saxo's Gesta Danorum met als conclusie dat de gelijkstelling van Thor aan Jupiter en die van Odin aan Mercurius dus niet kan kloppen, dat het hier om verschillende goden gaat. In Rusland heette de god die het meest door de Scandinaviërs daar werd vereerd, perun. Hij wordt verscheidene malen in de Kroniek van Nestor genoemd. De heidense Scandinaviërs in Rusland zwoeren eden op hun wapens onder aanroeping van deze god, en in 980 werd een beeld van hem opgesteld op een heuvel in Kiev. De naam van de god betekent misschien ‘hij die toeslaat’ en zou dus een mooie naam voor een dondergod zijn, maar of het hier om Thor gaat kan niet met zekerheid gezegd worden. Sommige Samenstammen noemden hun dondergod horagalles (‹ Thorākarl = de oude Thor). Op de Samische sjamanentrommels staat deze god afgebeeld met een hamer in de ene en een bijl in de andere hand of ook wel met een hamer in iedere hand. Naast hem staat vaak een klein figuurtje afgebeeld, dat geduid wordt als de dienaar van de god. Horagalles beheerste donder en bliksem en heerste over leven, gezondheid en dood. Het is vrijwel zeker dat Horagalles door de Samen van de Scandinaviërs werd overgenomen. Bij de zuidelijke Germaanse stammen luidde de naam van de god donar, een naam die waarschijnlijk evenals de naam Thor met de ‘donder’ verbonden is. De bronnen over deze god zijn buiten Scandinavië veel schaarser. In Romeinse bronnen is er sprake van dat de Germanen »Hercules vereerden. Volgens Tacitus was hem ergens in Germaans gebied een bos gewijd en werden er strijdliederen voor hem gemaakt (Annalen ii, 12; Germania 3). Door de Romeinen werd de god Donar soms aan Hercules gelijkgesteld, waarschijnlijk vanwege het attribuut van de hamer, die met de knots van Hercules werd vergeleken. Beiden zijn bijzonder sterk en treden | |
[pagina 189]
| |
op als bestrijders van monsters. Vandaar dat Donar in de inscripties uit de Romeinse tijd soms misschien als Hercules verschijnt. Er is echter een probleem, namelijk dat er ook een connectie schijnt te bestaan met de Romeinse hoofdgod Jupiter. Zo werd de Latijnse naam van de weekdag ‘dies Iovis’ (dag van Jupiter) in de Germaanse talen met zijn naam verbonden: ohd. donarestag (› du. Donnerstag), oe. þunaeres daeg (› eng. thursday), ofr. thunresdei, mnl. donresdag (› ndl. donderdag (met invoeging van d tussen n en r en aanpassing aan het appellatief ‘donder’). Waarschijnlijk was het feit dat Jupiter bliksems slingerde zoals Donar zijn hamer voor de Germanen aanleiding om de Latijnse naam op deze manier te vertalen. De donderdag was bij verschillende volkeren lang een heilige dag. De eik was aan Donar gewijd en ook deze heet in het Latijn ‘robor Iovis’ (boom van Jupiter). Nog in 725 wordt de door Bonifatius te Geismar (Duitsland) gevelde Donarseik zo aangeduid (Willibald, Vita Bonifatii, 6). Donar wordt samen met Wodan vermeld in de runeninscriptie van Nordendorf (bij Augsburg; begin 7e eeuw), waarop misschien drie godennamen staan: Logaþore, Wodan en Wigiþonar. Deze laatste naam zou ‘wij-Donar’ (van ‘wijden’) kunnen betekenen. In de doopformule voor de Saksen (9e eeuw) is ook sprake van een drietal waarvan Donar deel uitmaakt, namelijk Thunaer, Wodan en »Saxnôt. | |
Herkomst van ThorSinds Jacob Grimm in 1844 in zijn voorwoord bij de tweede druk van zijn Deutsche Mythologie op de overeenkomsten tussen Thor en de Indische god Indra wees, hebben geleerden zich regelmatig met deze overeenkomsten beziggehouden. Van beide goden wordt gezegd dat ze voortgekomen zijn uit een verbintenis tussen de hoogste god (de hemelgod Dyaus, Odin) en de Aarde. Indra is evenals Thor een krijger-god, verdediger tegen allerhande vijanden, doder van een oermonster (de draak Vritra, de Midgardslang). Ze verplaatsen zich in een wagen - die van Indra wordt getrokken door paarden, die van Thor door bokken - waarbij ze wateren en stormen trotseren. Beiden hebben een attribuut dat gemaakt is door iemand die bekend staat als een maker van mooie dingen voor de goden (Tvastr, de dwergen) en dit wapen wordt geïnterpreteerd als de bliksem. Nog een overeenkomst is dat regelmatig over beide goden wordt verteld hoeveel ze kunnen eten en drinken: in de Þrymskviða verslond Thor een os en acht zalmen en hij dronk drie vaten mede leeg, terwijl Indra bij een bepaalde gelegenheid driehonderd buffels at en drie meren vol soma (een magische drank) leegdronk. Hoewel er ook grote verschillen tussen beide goden zijn, zijn de overeenkomsten zo opvallend, dat aangenomen moet worden dat beiden een gemeenschappelijke Indo-europese oorsprong hebben (Rydberg, Schröder, Dumézil e.a.). Lotte Motz ontkent de overeenkomst met de Indo-europese god niet, maar ziet ook opvallend veel overeenkomsten met goddelijke en half-goddelijke monsterbestrijders uit het Nabije Oosten. Daarnaast schenkt ze aandacht aan de relatie tussen de god en zijn omgeving. Volgens haar is de Thor die wij kennen ten nauwste verbonden met natuur en natuurverschijnselen in het Noorden, zoals woest stromende rivieren, onweer met donder en bliksem, door reuzen bevolkte gebergten, en, voor hij de god van de boerenbevolking werd, met een samenleving van rondtrekkende jagers en vissers. | |
AfbeeldingenOp de Scandinavische rotstekeningen uit de late Bronstijd verschijnt regelmatig een gigantische fallische figuur met bijl of hamer. Op de steen van Hvitlycke (gemeente Tanum, Bohüslan, Zweden) staat deze figuur met geheven hamer voor een parend paar. In deze figuur ziet men een vruchtbaarheidsgod, misschien een voorloper van Thor, maar met dergelijke toeschrijvingen moet men, gezien de tijd, voorzichtig zijn. Dit geldt ook voor de zogenaamde Dreigötterstein van Anderlingen (Kreis Bremervörde, Duitsland), uit de oudere Bronstijd. De steen was binnen in de grafkamer van een grafheuvel opgesteld, met de beeldzijde naar de dode toe gericht, en vertoont drie mense- | |
[pagina 190]
| |
lijke figuren, van wie één in orantenhouding, één met geheven bijl en één in een lange kiel. Of het hier om drie goden gaat of om personen die een grafritueel volvoeren of om nog iets anders, zal wel nooit met zekerheid kunnen worden gezegd. Uit het eind van de 10e eeuw stamt een klein bronzen beeldje van een zittende man met punthoed en hamer (Reykjavík, Nationaal Museum). Bij »Hymir wordt ingegaan op de verschillende stenen waarop Thors ‘vis’vangst staat afgebeeld. De vele hameramuletten uit het einde van de vikingtijd zijn hierboven al genoemd. Ook op runenstenen uit deze tijd staat nogal eens een Thorshamer afgebeeld. Of de zittende figuur tussen twee bokken of met twee bokken(koppen) in de buurt die op de Romaanse kerken van Hirsau, Oberröblingen en Belsen (Duitsland) staat afgebeeld, een reminiscentie aan Donar/Thor is, zoals sommigen (o.a. Simek, Farwerck) beweren, is nog maar de vraag. Op de Thor-afbeeldingen in 18e-eeuwse IJslandse handschriften is bij »Hymir al gewezen. | |
Thor in de nieuwe tijdHet schilderij van Johann Heinrich Füssli, Thor in Hymirs Boot bekämpft die Midgardschlange (1790) is een van de eerste afbeeldingen van Thor. Op dit schilderij staat Thor frontaal boven in beeld afgebeeld, met geheven hamer staande op de voorplecht van een minuscuul bootje, de reus zit achterin, ineengekrompen. De slang, met een gevleugelde kop, komt onder in beeld, oprijzend uit een woedende zee. In de linkerbovenhoek van het schilderij kijkt Odin toe vanuit de wolken. Zowel Thor, voorgesteld als een wat mollige, naakte jongeling, als de reus lijken een studie in het spierenstelsel van Hercules-achtige figuren. De compositie van dit schilderij, dat de blik van de beschouwer als het ware dwingt naar de lichte(nde) figuur van Thor, heeft kennelijk indruk gemaakt op vele afbeelders van Thor, want we komen een dergelijke compositie tot bijna op de dag van vandaag in illustraties van dit motief tegen. Een eerste compositie die eraan doet denken, nu met een volledig geklede Thor in een fantasievolle strijdwagen (met bokken), is het schilderij van de Zweed Mårten E. Winge, Thors strijd met de reuzen (1872). Ook vinden we een dergelijke compositie in een illustratie van Louis M. Moe in het boek Oldemoders Fortaelling om Nordens Guder (1890). In het grote schilderij Asgårdsrejen (De wilde jacht) van de Noor Peter Nikolai Arbo (1831-92) is de geheel in het rood geklede Thor, met hamer, bokkenwagen en koningskroon, de centrale figuur (Oslo, Nasjonalgalleriet). Carl Ehrenberg tekende Thors strijd met de reuzen (houtskooltekening in de Bilderzyklus aus der nordisch-germanischen Göttersage, 1880-81). Uiteraard zijn er vele illustraties van Emil Doepler d. J. in Doepler en Ranisch, Walhall (1901): Thor, Thor und die Midgardschlange, Thor den Hrungnir bekämpfend, Thor bei dem Riesen Thrym als Braut verkleidet, Thor bei Skrymir en Thor den Fluß Wimur durchwatend. Verder de illustraties van Lorenz Frølich bij de eddavertaling van Karl Gjellerup (1895) of, uit later tijd, die van U. Bremer bij H.C. Artmann, Die Heimholung des Hammers (1977). Wat sculpturen betreft: van de streng classicistische Thor uit het verloren gegane Ragnarök-fries van de Deen Hermann Ernst Freund (1786-1840) bestaat nog een kopie van Georg Christian Freund (1821-1900, Kopenhagen, Statens Museet for Kunst). De monumentale Thor van Bengt Erland Fogelberg uit 1844 is een soort Hercules-figuur; de tekeningen voor deze en twee andere Noordse godenbeelden, van Odin en Freyr, had Fogelberg al in 1818 op een expositie van Götiska Förbundet tentoongesteld (Stockholm, Nationalmuseet). Ook op het nu verdwenen eddafries in slot Marienburg bij Hannover van Wilhelm Engelhard (1859) stond Thor afgebeeld naast Odin en Freyr. In de literatuur heeft Thor meestal ingang gevonden in zijn hoedanigheid van dondergod. Zo in een ode van de Duitse dichter Friedrich Johann Klopstock (‘Wir und Sie’, 1766). Verder: Adam Oehlenschläger, ‘Tors Rejse til Jotunheim’ (episch gedicht, 1807) en gedichten in de bundel Nordens Guder, 1819: ‘Hammeren hentes, Tors fiskeri, Tor besøger Hymir’; J.M. Stiernstolpe, ‘Mythologierne eller Gudatvisten’ (satirisch gedicht, 1820); Ludwig Uhland, Der Mythus von | |
[pagina 191]
| |
Thor (1836), een studie; N.F.S. Grundtvig, Nordens Mythologie eller Sindbilled-Sprog (1852), een studie; W. Hertz, Thors Trunk, Thor kam als Gast ins Riesenland (1859); T. Thorild, ‘Harmen’, een gedicht; W. Schulte von Brühl, Der Hammer Thors (1915); Hans Friedrich Blunck, ‘Herr Dunnar und die Bauern’; ‘Von jungen Göttern’, in: Märchen und Sagen (1937); Christopher Fry, Thor, with angels (1948; Nederlandse vertaling door Bert Voeten: Thor en de engelen, 's-Gravenhage 1960). In het (jeugd)boek Erik Menneskesøn (Kopenhagen 1986) van Lars-Henrik Olsen, met illustraties van Erik Hjorth Nielsen, komt Thor de jonge Erik halen om de goden te helpen de gestolen appelen van Idun terug te halen en zo Asgards ondergang te voorkomen. Binnen dit kader wordt een groot aantal mythen verteld. Een superheld Thor is de hoofdpersoon in de strip The Mighty Thor (sinds 1968). Van Peter Madsen is er in Nederlandse vertaling het stripboek Thors bruiloft (Haarlem 1981). Een andere strip is De hamer van Thor, tekst en tekeningen van Karel Biddeloo (Antwerpen 19942). In het Noorse volkssprookje ‘De blauwe kouseband’ van Asbjørnsen en Moe (in: Noorse volkssprookjes, Utrecht 1941) zou Thors krachtgordel wel eens het voorbeeld kunnen zijn van de sterkmakende kousenband die er een rol in speelt. In het verhaal ‘Ontstaan van het Uddeler- en Bleeke Meer’ in de Veluwsche Sagen van Gust van de Wall Perné (1993; herdruk van 1910 en 1912) spelen een gevecht tussen Thunar en een geweldige slang en hun beider dood een rol. Volgens de schrijver heeft hij het verhaal in zijn jeugd van een oude koopmansvrouw gehoord. De bijbehorende tekening (uit 1909) toont de god in zijn bokkenwagen. In de muziekgeschiedenis heeft ‘Donner’ slechts een kleine rol in Wagners Das Rheingold, als beheerser van wind en wolken. Het element thorium is naar Thor genoemd. Dumézil 1977; Farwerck 1970; Klingenberg 1976; Marold 1975; Motz 1996; Rydberg 1886-89; Schröder 1957; Steinhauser 1968; Turville-Petre 1964. |
|