Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermdHymir,een reus. Over zijn confrontatie met »Thor berichten zowel de Snorra-Edda als het eddagedicht Hymiskviða (Het gedicht over Hymir) en fragmenten van een aantal, deels zeer oude, skaldengedichten. In de Snorra-Edda en de skaldengedichten staat Thors poging om tijdens een vistocht met Hymir de »Midgardslang te vangen centraal, maar in de Hymiskviða zijn de gebeurtenissen tijdens deze vistocht onderdeel van een ander verhaal geworden. Waar Hymir in de skaldengedichten niet meer is dan een figurant, wiens voornaamste functie het kappen van het vissnoer is, beschrijft Snorri Sturluson hem met boosaardige humor als een angsthaas die het verdient om overboord geslagen te worden. In de Snorra-Edda is het verhaal over de poging van Thor om de »Midgardslang te vangen geplaatst na de beschrijving van de avonturen van Thor en zijn gezellen in het rijk van »Utgardaloki. Deze reus had de leden van het gezelschap enkele proeven van bekwaamheid laten afleggen. Alle proeven liepen echter uit op een vernedering van de god en zijn reisgenoten en toen hij later te horen kreeg dat ze in grote stijl voor de gek waren gehouden, had hij het gevoel dat hij zich moest revancheren. Bij een van de proeven was de Midgardslang, Thors doodsvijand, betrokken geweest en Thor besloot nu een poging te wagen om die te vangen en onschadelijk te maken... en daarom ging hij op een dag in de gedaante van een kleine jongen op weg naar de kust van de wereldzee, alleen en te voet. Hij overnachtte bij de reus Hymir. De volgende dag gingen ze samen vissen en Thor, die zijn eigen aas mocht uitzoeken, nam de kop van Hymirs grootste stier mee. Hij dwong de reus verder de zee op te roeien dan hij gewend was, naar de diepten waar de slang zich placht op te houden, en toen ze begonnen te vissen haakte Thor de stierenkop aan het vissnoer. Na enige tijd hapte de slang toe en toen Thor hem in de boot wilde trekken, moest hij zoveel kracht zetten dat zijn voeten door de bodem van de boot schoten. De zee werd woest en de slang kwam gifspuwend boven water. Thor en de slang staarden elkaar woedend in de ogen, maar de reus raakte in paniek, kapte Thors vissnoer en de slang zonk terug in zee. Thor gooide zijn hamer achter de slang aan en die sloeg volgens een van de overleveringen de slang de kop af. De reus overleefde het niet: de woedende Thor gaf hem zo'n geweldige vuistslag dat hij overboord sloeg en verdronk; zijn voetzolen (de scheren, eilandjes voor de kust van Scandinavië) zijn nog te zien. Vervolgens waadde Thor naar de kust (SnE. i, 48). Hoog, de verteller in Snorri's verhaal, vertelt ook nog dat híj gelooft dat de slang | |
[pagina 105]
| |
Thor, de Midgardslang en Hymir. Illustratie van L.M. Moe in Oldemoders Fortaelling om Nordens Guder, 1890
| |
[pagina 106]
| |
het er levend vanaf bracht en nog steeds in de wereldzee ligt. En aangezien de slang in de Snorra-Edda een belangrijke rol in de gebeurtenissen van »Ragnarök speelt, moet hij hier de vistocht wel overleven. Ook over het einde van de reus bestaan twee overleveringen. In Snorri's Edda doodt Thor de reus, maar in de Hymiskviða overleeft de reus de vistocht en wordt hij pas later gedood. In de Hymiskviða zijn een aantal verhalen met elkaar verweven. Het verhaal over het vissen van de Midgardslang is hier ingebed in een verhaal over het halen van een enorme ketel, en daarmee verknoopt is nog de geschiedenis van het kreupel worden van een van Thors bokken (»Thor). De goden willen dat de zeereus »AEgir een drinkgelag voor hen aanricht. Thor krijgt de opdracht AEgir een ketel te verschaffen om er het bier in te brouwen. De god Tyr vertelt hem dat zijn vader Hymir immens grote ketels bezit en samen gaan ze eropuit om er een te halen. Ze rijden naar de kust en laten een zekere Egil op Thors bokken passen terwijl zij naar Hymir gaan. Het gedicht vertelt met veel humoristische overdrijving over de dan volgende gebeurtenissen: Hymirs moeder heeft negenhonderd hoofden; de gletsjers dreunen als de reus eraan komt, zijn blikken doorboren zuilen en doen dakbalken instorten waardoor alle ketels van de reus op één na kapot vallen, Thor eet in zijn eentje twee ossen en tijdens de vistocht vangt de reus twee walvissen, die Thor vervolgens met boot en al naar huis draagt. Omdat het gedicht precies op de plaats waar we over de afloop van de krachtmeting tussen slang en Thor zouden moeten lezen, een lacune vertoont, weten we niet hoe deze geschiedenis hier afloopt. Als Hymir en Thor na de vistocht thuiskomen, moet Thor nog een krachtproef afleggen vóór hij de ketel meekrijgt. Als dat gebeurd is mag hij de ketel meenemen. Tyr krijgt er geen beweging in, maar Thor zet hem op zijn schouders of het niets is. Na hun vertrek worden ze door een heel leger veelkoppige reuzen onder aanvoering van Hymir achtervolgd, maar Thor maakt korte metten met hen: hij doodt alle ‘steenwalvissen’. De laatste drie strofen van het gedicht behandelen de terugtocht: een van de bokken blijkt kreupel en Egil moet zijn beide kinderen als schadeloosstelling aan Thor afstaan.
Hoewel de Hymiskviða een jong eddagedicht is, heeft men er toch een aantal oude mythologische elementen in aan kunnen wijzen en deze elementen op allerlei, meest onbevredigende, manieren willen verklaren. Het verhaal over het halen van de bierketel heeft men in de 19e eeuw als een natuurmythe willen zien en in onze eeuw is erop gewezen dat dit verhaal overeenkomsten vertoont met de Indische mythe over de roof van de drank der goden door de god Indra. In de Noordse mythologie echter rooft niet Thor, die de meeste overeenkomsten vertoont met de Indische god Indra, maar Odin deze bijzondere drank (»Kvasir), en in de Hym. gaat het niet om deze drank, maar om de ketel waarin drank voor een groot drinkgelag gebrouwen gaat worden. Zelfs als men stelt dat de ketel in de Hym. de godendrank symboliseert, dan nog blijft de vraag bestaan hoe het mogelijk is dat de Noordse overlevering dan naast Odin hier Thor als rover van de godendrank zou noemen. Naar uit een groot aantal verwijzingen bij skalden en uit de SnE. blijkt, is Odin vanaf de vroegste tijd altijd genoemd als de god die de drank rooft. Dat het verhaal over het vissen van de Midgardslang een oud motief in de Noordse mythologie is, wordt door teksten en oude afbeeldingen bevestigd. Al in de oudste skaldenstrofen is de reus, zij het naamloos, aanwezig als begeleider van Thor. In de strijd tussen Thor en de slang heeft men een botsing tussen Chaos en Kosmos willen zien - die uit de aard der zaak onbeslist blijft, met andere woorden de slang overleeft - of een strijd tussen goed en kwaad die dan noodzakelijkerwijs zou moeten eindigen met de ondergang van het kwaad, de slang. Bij Snorri moet de slang wel overleven, omdat hij uit het gedicht Völuspá weet dat er nog een laatste gevecht zal komen (Vsp. 55-56, SnE. i, 51). Zowel voor de krachtproef die Thor ten slotte moet afleggen - hij moet een beker zien te breken en dat lukt hem pas als hij hem tegen het hoofd van de reus gooit - als voor het verhaal van de kreupele | |
[pagina 107]
| |
bok heeft men voorbeelden in sprookjes en volksgeloof gezocht. Een bevredigende verklaring van de naam Hymir is nog niet gevonden. De naam wordt verscheidene malen door de skalden gebruikt in neutrale omschrijvingen als ‘familielid of afstammeling van Hymir’ (= een reus). Bij Snorri en zijn afschrijvers heet de reus soms Ymir. Dat Hymir en »Ymir al vroeg met elkaar verward werden, zou kunnen blijken uit de kenning ‘Hymis hausreyti’ van de 10e-eeuwer Thorbjörn Hornklofi, als tenminste de interpretatie van ‘Hymis haus’ (Hymirs schedel) als ‘hemel’ de juiste is. Volgens de overlevering was de hemel geschapen uit het schedeldak van de oerreus Ymir. Drie monumenten uit de 9e en 10e eeuw, de beeldsteen van Altuna in Zweden, de steen van Hørdum in Noorwegen en de grafsteen van Gosforth in Engeland, getuigen van de vroege bekendheid van het verhaal. Op al deze monumenten is een boot te zien met erin één of twee mannen die aan het vissen zijn. Soms zien we de ossenkop en onder de boot ligt een slangachtig wezen. Soms ook steekt het been van een van de twee mannen door de bodem van de boot heen. In een IJslands handschrift van de Snorra-Edda uit het eind van de 17e eeuw (Reykjavík, am 738 4to), dat met een groot aantal aantrekkelijke, zij het primitieve tekeningen is verlucht, staat de Midgardslang afgebeeld op het moment dat hij de ossenkop wil verslinden, en een ander handschrift (Kopenhagen, kb, nks 1867 4to, 1760) toont Thor op het moment dat hij de slang wil doden.
De Zwitser J.H. Füssli (1741-1825) schilderde Thor die de Midgardslang ophaalt, terwijl Hymir zich in een hoekje van de boot klein probeert te maken en Odin vanuit de hemel toeziet (Londen, Royal Academy of Arts). In geïllustreerde eddauitgaven of navertellingen (vaak voor kinderen) vindt men dit onderwerp regelmatig afgebeeld, zo bijv. een illustratie van de Deen Louis M. Moe (1857-1945) in Oldemoders Fortaelling om Nordens Guder (Overgrootmoeders verhaal over de Noordse goden, 1890) die sterke overeenkomsten vertoont met het schilderij van Füssli, en een van de Deen Erik Hjorth Nielsen in het fraai geïllustreerde kinderboek Hugin og Munin fortaeller om Nordens Guder (Hugin en Munin vertellen over de Noordse goden, 1994); in Nederland een illustratie van Jan Verheyen in Godenverhalen uit de Edda, naverteld door Dan Lindholm (1981). Het verhaal over Thor en de slang inspireerde de Deen Adam Oehlenschläger tot enkele gedichten in Nordens Guder (De goden van het Noorden, 1819): ‘Thor besøger Jetten Hymir’ (Thor bezoekt de reus Hymir) en ‘Thors Fiskeri’ (Thors vistocht). De gedichten zijn op de Snorra-Edda gebaseerd, maar in de afloop gaat de dichter eigen wegen. Volgens de tekst in SnE. i gooit Thor zijn hamer achter de slang aan en keert deze hamer daarna in zijn hand terug. In Oehlenschlägers gedicht blijft de hamer echter bij de slang, waar hij later door Thrym, de ‘held’ van de Þrymskviða (Gedicht over Thrym) en daar beschuldigd van diefstal van de hamer, wordt gevonden. Daarover vertellen twee andere gedichten in dezelfde bundel. In Nederland dichtte de dichter Anthony G.W. Staring een kleurrijk vers over het onderwerp, ‘Thor, als Visscher’ (1832), één van vier verzen over Oudijslandse stof. De stof had hij via het werk van de in Kopenhagen werkzame Fransman Paul Henri Mallet (1730-1807) leren kennen. Von See e.a. 1997. |
|