Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermdRagnarök(on. Ragnarök) betekent letterlijk ‘het (nood)lot van de goden’ en slaat op de ondergang van de hele wereld: goden, reuzen, monsters, mensen en natuur. De term komt verscheidene malen in de Lied-Edda voor. Snorri Sturluson noemt de ondergang in zijn Edda echter ‘ragnarök(k)r’ en dit betekent ‘godenschemering’ (SnE. i, 50, 51). Het is deze naam die door o.a. Wagner is overgenomen en zo algemeen bekend is geworden. Berichten over de ondergang vinden we allereerst in enkele godenliederen van de Lied-Edda, met als voornaamste bron de Völuspá en Vafþrúðnismál (Het lied van Vafthrudnir) waarin vrijwel uitsluitend gesproken wordt over de eerste en de laatste dingen, en enkele strofen in het gedicht Hyndluljóð (Het lied van Hyndla). De Snorra-Edda geeft een uitvoerige beschrijving van Ragnarök, die op deze en andere gedichten gebaseerd is. Ook bij 10e-eeuwse skalden vinden we een enkele maal een vermelding van gebeurtenissen bij Ragnarök. Waar de informatie in de gedichten soms fragmentarisch is, probeert Snorri een samenhangend verhaal te geven, dat hij gedeeltelijk documenteert met een lang citaat uit de Völuspá. In zijn verhaal verwerkt hij ook folkloristische motieven zoals het verhaal over het schip Naglfar dat uit de nagels van overledenen is samengesteld, en dat over de dikke schoen van Vidar, die gemaakt is van de teen- en hielstukken die de mensen in de loop van de tijd hebben weggegooid. Waar in de Völuspá een verheven sfeer overheerst, is in Snorri's verhaal, evenals op andere plaatsen, ruimte voor humor, zoals in Snorri's uitspraak over de wolf die tegen de goden optrekt: ‘Zijn bovenkaak reikt tot aan de hemel en zijn onderkaak schuift over de aarde. Hij zou zijn muil nog verder opensperren als er plaats voor was.’ (SnE. i, 51) Ragnarök voltrekt zich in grote lijnen als volgt: eerst komt de ‘machtige winter’ (on. fimbulvetr) met vorst, sneeuw, snijdende wind en nauwelijks zon. Er zullen drie van zulke winters komen en geen zomer ertussen. Eraan voorafgaand wordt de | |
[pagina 154]
| |
wereld geteisterd door een drietal jaren waarin oorlogen alles verwoesten en broers elkaar zullen bevechten: Broers zullen vechten
in 't gevecht elkaar doden;
bloedschande zullen
verwanten bedrijven.
't Is hard voor de mensen
hoererij alom,
speertijd, zwaardtijd,
gespleten de schilden,
windtijd, wolfstijd,
tot de wereld vergaat.
(Vsp. 45)
Aan het eind van die tijd zullen wolven de zon en de maan opslokken, zullen de sterren van de hemel verdwijnen en de hele aarde, zelfs Yggdrasil, beeft en siddert. Door de aardbevingen en de vloedgolven raken de gebonden monsters los: Fenrir en Loki slaken hun boeien en de Midgardslang komt uit de zee het land op. De vijanden van de goden verzamelen zich. Heimdall blaast op zijn horen en roept de goden samen voor beraad. Odin vraagt Mimir om raad en de Asen bewapenen zich en begeven zich naar het veld Vigrid (‘waar men ten strijde rijdt’) waar de eindstrijd plaats zal vinden. Naar Vigrid zijn ook de vijanden van de goden onderweg: Fenrir, de Midgardslang en Loki met alle mannen van Hel, een verder onbekende reus Hrym met alle rijpreuzen, de zonen van Muspell onder leiding van Surt. Deze is bewapend met een schitterend zwaard. De zonen van Muspell rijden met zoveel geweld over de brug Bifröst dat deze breekt. Op het veld Vigrid stellen alle vijanden zich in slagorde op. Tegenover hen staan de Asen met hun al eeuwenlang getrainde leger van Einheri's, Odins krijgers. Vervolgens beschrijft Snorri de strijd als een serie tweegevechten: Odin (en na zijn dood zijn zoon Vidar) tegen Fenrir, Freyr tegen Surt, Thor tegen de Midgardslang, Tyr tegen de hellehond Garm, en Loki tegen Heimdall. De enige overlevenden van deze gevechten zijn Vidar en Surt. Deze laatste vernietigt de wereld door vuur en de aarde verzinkt in zee: De zon zal verduist'ren
in zee verzinkt de aarde,
van de hemel verdwijnen
de heldere sterren;
geweld van vuur
en wolken van stoom,
hoog laaien de vlammen
tot aan 't hemelgewelf.
(Vsp. 57)
Hiermee is alles echter niet ten einde. De zieneres in Völuspá ziet voorbij dit einde: Op ziet zij rijzen,
andermaal,
de aarde uit zee,
eeuwig groen;
watervallen bruisen
erboven vliegt de arend
die in de bergen
op vissen jaagt.
(Vsp. 59)
Snorri zegt het wat prozaïscher en wat korter, maar voegt een detail toe: ‘Dan rijst de aarde uit de zee omhoog en ze is groen en mooi. Dan groeien de akkers onbezaaid.’ Enkele goden overleven Ragnarök: in de Snorra-Edda zijn dat Odins zonen Vidar en Vali, Thors zonen Modi en Magni en de twee onschuldig gestorvenen, Balder en Höder, die terugkeren uit het rijk van Hel. De Völuspá noemt Balder, Höder en Hoenir met name. Ze ontmoeten elkaar op het Idaveld, waar vroeger Asgard was, en daar vinden ze de gouden speelstukken terug waarmee de goden zich in de gouden oertijd amuseerden. Een nieuwe cyclus kan beginnen. Hun afstammelingen zullen het hemelruim bewonen en aan de hemel zal de dochter van de oude zon stralen. Volgens Vafþrúðnismál (Het lied van Vafthrudnir), daarin gevolgd door Snorri, zal de vernieuwde aarde worden bewoond door de afstammelingen van twee mensen, Líf (leven) en Lífthrasir (de naar leven strevende). Zij hebben Ragnarök overleefd door zich in ‘Hoddmímis holt’ verborgen te houden, waar ze zich voedden met morgendauw. Zij worden de stamouders van een nieuw mensenge- | |
[pagina 155]
| |
slacht. ‘Hoddmímis holt’ wordt over het algemeen geïnterpreteerd als ‘de stam van Hoddmimir’. Hoddmimir zou een van de namen van de wereldes zijn, misschien verwijzend naar de »Mimir die onder een van de wortels van deze es woont. De Völuspá biedt de mensen een ander perspectief dan Vafþrúðnismál. In Vsp. 64 ziet de zieneres een met goud gedekte hal, schitterender dan de zon, waar ‘dyggvir dróttir’ tot in eeuwigheid genot zullen smaken. Al naar de kleur van de interpretatie, christelijk of heidens, ziet men in deze regelsAubrey Beardleys voorstelling van de ‘Godenschemering’. Illustratie uit 1892 bij de opera Götterdämmerung van Richard Wagner
een beeld van ‘deugdzame mensen’ in een hemelse feesthal of ‘trouwe krijgers’ in een nieuw Valhöll. De 13e-eeuwer Snorri schetst in SnE. i, 52, voornamelijk gebaseerd op Vsp., een beeld van diverse goede en slechte verblijfplaatsen voor de doden, dat enigszins doet denken aan de middeleeuwse visioenen van hemel en hel. In zijn presentatie roepen de slotregels van het hoofdstuk (ontleend aan Vsp. 39) een beeld van de duivel op: ‘Daar kwelt Nidhögg / de lichamen van de doden.’ In de laatste strofe van Vsp. verschijnt Nidhögg eveneens, als | |
[pagina 156]
| |
een reminiscentie aan het kwaad in de wereld. Alle monsters zijn dood, behalve hij: Daar komt de donkere
draak aangevlogen,
de glanzende slang,
van beneden uit Duisterbergland;
de doden draagt Nidhögg
- hij vliegt over het veld -
tussen zijn veren...
Waarom moesten de goden ten onder gaan, waarom Ragnarök? Snorri geeft er geen antwoord op. Hij beperkt zich tot het zo nu en dan vermelden van de nadering van Ragnarök. Bij hem volgt de beschrijving ervan op de vertelling van Balder en de daaropvolgende bestraffing van Loki, op deze manier een verband suggererend tussen het een en het ander, misschien in navolging van de dichter van de Völuspá. Door deze zijn de verschillende gebeurtenissen zo gearrangeerd dat zijn gedicht het verhaal geworden is over een wereld die van lieverlee haar onschuld verliest (door gouddorst, tovenarij, eedbreuk en ten slotte moord) en daarom ten onder moet gaan. Maar de dichter biedt uitzicht op een nieuwe aarde en een nieuwe onschuld. Het gedicht is waarschijnlijk rond het jaar 1000 ontstaan en lijkt gemaakt te zijn door een dichter die tussen de heidense en de christelijke wereld in stond, misschien nog een heiden, misschien reeds gekerstend, in ieder geval vertrouwd met de oude goden, maar ook bekend met de ‘witte Christus’. Rond het jaar 1000 leefde in de hele christelijke wereld de gedachte aan wereldondergang en laatste oordeel. In een omgeving waarin heidenen en christenen met elkaar verkeerden is de gedachte aan een ondergang van de goden dan misschien nabij. Daarnaast is het goed denkbaar dat een en ander uit de christelijke eschatologie in zijn gedicht is binnengedrongen. Nergens zijn zoveel christelijke monumenten (kruisen, grafstenen) waarop naast christelijke ook heidense motieven voorkomen als in Noord-Engeland, waar zich veel Scandinaviërs hadden gevestigd. Het lijkt dan ook goed mogelijk dat de dichter van de Völuspá in deze omgeving heeft verkeerd. Een gelijksoortige beschrijving van het einde van de wereld als in de Völuspá, maar nu in christelijke context, wordt gegeven in het ohd. gedicht Muspilli (9e eeuw, »Muspell): Als het bloed van Elias op de aarde druppelt
dan ontbranden de bergen, geen boom blijft staan
als enige op aarde, de rivieren drogen op,
het moeras verzwelgt zichzelf, de hemel vergaat in vuur,
de maan valt, middenaarde brandt. (vv. 50-54)
Hierna volgt dan de Dag des Oordeels: Voor die ‘muspilli’ kan geen verwant de ander nog helpen,
als de uitgestrekte aarde geheel verbrandt,
en vuur en lucht alles helemaal wegvagen,
waar is dan nog de grond,
waarover men ruzie maakte met zijn familie? (vv. 57-60)
Het is mogelijk dat we hier te maken hebben met een oude heidense voorstelling die door de christelijke auteur is overgenomen en aangepast. Op die manier kon de christelijke missie aansluiten bij bestaande voorstellingen onder de mensen. Sommige gegevens in de verhalen over Ragnarök, zoals de strijd tussen goede en kwade machten (Asen, reuzen en monsters) of motieven als de wereldbrand en het verzinken van de aarde in zee, zijn oeroud en komen in verschillende tijden en op verschillende plaatsen voor. De ‘geweldige winter’ lijkt een voorstelling die vooral bij arctische volkeren thuishoort. Christelijke motieven zouden o.a. Heimdalls hoorn, het verduisteren van de zon en het vallen van de sterren kunnen zijn, maar zekerheid hierover bestaat niet. Volgens Holtsmark heeft Snorri het verhaal op in ieder geval één plaats bewust aangepast aan een gegeven uit de Apocalyps: bij hem trekken vier legers op tegen de Asen in plaats van de drie in de Völuspá, en ze komen net als de vier ruiters in dit bijbelboek uit de opengebarsten hemel aanrijden. Ragnarök-motieven vinden we op het Gosforth-kruis in Cumbria, op de ‘hogback’ (een bijzonder soort grafsteen) van Sockburn on Tees (Tyne and Wear), misschien op een kruisfragment | |
[pagina 157]
| |
in Lowther (Cumbria) en op de kruisfragmenten op Man. Het is niet altijd zeker of de afbeeldingen heidense of christelijke motieven weergeven, maar opvallend vaak worden reuzenslangen afgebeeld die misschien de Midgardslang moeten voorstellen, verder afbeeldingen van mensen tussen monsters. Op het Gosforth-kruis staan o.a. afbeeldingen van een man met een speer in zijn hand en zijn voet in de bek van een groot monster, misschien een voorstelling van »Vidar, van een man met een hoorn in de hand die »Heimdall zou kunnen voorstellen en van een gebonden man die misschien de gebonden »Loki is. Op de 10e-eeuwse Thorvaldsteen op Man staat waarschijnlijk Odin afgebeeld op het moment dat de wolf hem zal verslinden en op een andere steen (Jurby) zien we Heimdall die op zijn hoorn blaast. Een van de kanten van de Sockburn-steen toont een man tussen monsters met zijn hand in de bek van een van de monsters. Volgens Bailey hebben we hier niet met Ragnarök te maken maar met »Tyr en de gebonden Fenrir. Duidingen zijn natuurlijk altijd onzeker, zeker waar de stenen door de tand des tijds zijn aangeknaagd, als in Sockburn.
De Deense beeldhouwer Hermann Ernst Freund maakte het Ragnarök-fries in het slot Christiansborg (1825-26) dat bij een brand in 1884 verloren ging. Bewaard gebleven zijn tekeningen van Henrik Olrik (1857, Kopenhagen, Statens Museet for Kunst), Dietrich Wilhelm Lindau en Georg Christian Freund (diverse musea in Kopenhagen). De Noorse schilder Peter Nikolai Arbo (1831-92) schilderde een Ragnarök-voorstelling; de Duitser Carl Ehrenberg tekende het Begin van de Godenschemering (houtskooltekening, in: Bilderzyklus aus der nordisch-germanischen Göttersage, 1880-81). Het classicistische eddafries van Wilhelm Engelhard (1813-1902) uit 1859 in slot Marienburg bij Hannover toont een aantal Ragnarök-voorstellingen, o.a. Heimdall die tot de strijd oproept en de haan die bij het begin van de eindstrijd kraait, de reuzen die de goden met rotsblokken aanvallen en de goden in gevecht met de Midgardslang en de wolf Fenrir. Door Wagner geïnspireerd is Aubrey Beardsleys pentekening Die Götterdämmerung (1892, Princeton University Library). Fenrir verslindt Odin. Koorbankversiering in de stafkerk van Torpo (Noorwegen), eind 12e eeuw. Oslo, Universitetets Oldsaksamling
| |
[pagina 158]
| |
Onder de illustraties van de Deen Lorenz Frølich (1820-1908) bij de edda-uitgave van Gjellerup in 1895 zien we o.a. de stervende Thor en Vidar die de wolf doodt. Fraaie illustraties zijn er van Louis Moe bij het boek Ragnarok uit 1929, o.a. Odin valt Fenrir aan en Thors gevecht met de Midgardslang. Anton Pieck tekende een Ragnarök-voorstelling in De Tuin der Goden' (ed. Van Hamel, Utrecht z.j.). Uit onze tijd zijn er verder onder meer illustraties (houtsneden, Oslo, Nasjonalgalleriet) van Sigurd Vasegaard in Vølvens spådom (De voorspelling van de zieneres, 1957), waarin o.a. een fraaie afbeelding van de draak »Nidhögg. Humoristisch zijn de pentekeningen van Mogens Zieler in Martin Larsen, Guder, Helte og godt folk (Goden, helden en goede lieden, 1954), o.a. de wolven die de zon en de maan opslokken. Onkinderlijke, spannende illustraties zijn er van Tudor Humphries bij The Doom of the Gods, een navertelling door Michael Harrison van Noordse mythen voor kinderen (Oxford 1985). In Marcellus' Emants reisaantekeningen, uitgegeven onder de titel Op reis door Zweden (Amsterdam 1983, oorspr. 1877) zijn veel gegevens uit de Edda's verwerkt, o.a. een ten dele humoristische parafrase van een deel van het Ragnarök-verhaal (pp. 56-57). Zeer geestig is de visie op Ragnarök in de sciencefictionroman De hoorn van Midgard van L. Sprague de Camp en Fletcher Pratt (Den Haag 1977; vertaling van The Roaring Trumpet, 1941). In dit boek belandt een tijdreiziger door verkeerde berekening niet in Ierland, maar midden in de Fimbulwinter, hij ontmoet Odin en is voor hij het weet bij de gebeurtenissen betrokken geraakt. Ragnarok is de titel van een Science Fiction Jaarboek, uitgegeven door Rijswijk-Babel Publicaties. In Science Fiction zijn regelmatig titels en namen te vinden die aan de Noordse mythologie zijn ontleend. In de muziekgeschiedenis is er natuurlijk de invloedrijke opera van Richard Wagner, Götterdämmerung (1876). Recent is er nog de opera Ragnarok van D. Bedford (1983). Bailey 1980; Holtsmark 1981c; Martin 1972; Olrik 1922; Reitzenstein 1924. |
|