Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Muspell.Uit wat de Snorra-Edda over Muspell, Muspellsheim en Muspells zonen vertelt, blijkt hoe onduidelijk bepaalde mythologische overleveringen soms zijn en hoe moeilijk, zo niet onmogelijk het is ze te presenteren zonder dat ze elkaar tegenspreken - een en ander als gevolg van hun late optekening, met christelijke beïnvloeding: twee eeuwen na de kerstening van IJsland. Het woord ‘muspell’ komt vrijwel uitsluitend voor in verband met »Ragnarök. Door de skalden wordt het niet gebruikt, het is in ieder geval niet in de overgeleverde skaldengedichten te vinden. In de Lied-Edda staat het tweemaal: in de Völuspá (51), waar Muspells mannen over zee naar de strijd komen gevaren, met Loki aan het roer, en inSurt en de zonen van Muspell, fragment van het verloren gegane Ragnarök-fries van H.E. Freund (1825-26). Tekening van H. Olrik, 1857
de Lokasenna 42, waar Muspells zonen door (of over) ‘myrkviðr’ (duisterwoud; waarschijnlijk een grensgebied tussen reuzen en Asen) komen aanrijden.
Snorri spreekt over Muspell of Muspellsheim, de hete wereld in het Zuiden, waarvan de reus »Surt met zijn vlammende zwaard de wachter is. Uit vonken die uit deze wereld in Ginnungagap terechtgekomen waren, maakten de goden de zon, de maan en de sterren en gaven deze een plaats aan het hemelgewelf, »Ymirs schedeldak (SnE. i, 4, 5, 8). Alleen in 4 en 5 is ‘Muspell’ de naam van een wereld, op alle andere plaatsen komt het woord slechts in combinatie met ‘synir’ of ‘megir’ (zonen) voor. Dat zou op een persoon kunnen duiden, misschien een reus, of ‘Muspells zonen’ betekent gewoon ‘lieden afkomstig uit Muspell’. Wie of wat Muspell ook zij, zijn zonen zijn vij- | |
[pagina 130]
| |
anden van de goden, en op de vlakte Vigrid, waar de eindstrijd gestreden wordt, vormen ze een eigen, stralend contingent, met Surt als aanvoerder (SnE. i, 51). Over hoe ze op die vlakte komen, is Snorri niet duidelijk, hij spreekt zowel over rijden (i, 13-14) als over een schip dat van Muspell zou zijn (i, 43). Dat schip, Naglfar, laat hij echter in 51 door de rijpreus Hrym besturen en uit het oosten komen, terwijl Muspell bij hem in het zuiden ligt. Ook vertelt hij dat de Muspellszonen met geweld uit een zich splijtende hemel komen aanrijden en dat de godenbrug Bifröst onder dat geweld bezwijkt, zodat hun paarden de rivieren moeten overzwemmen. Buiten Scandinavië vinden we het woord in het ohd. gedicht Muspilli (begin 9e eeuw) als ‘muspille’ (= dat. ev., vers 57) en in het os. christelijke epos Heliand (ca. 850) zowel als ‘mÅ«tspelli’ (vers 4358) als in de gen. ‘mÅ«dspelles’ (vers 2591). De betekenis ervan zou ‘ondergang van de wereld door vuur’ kunnen zijn. Men heeft vele pogingen gedaan om de etymologie van het woord te doorzien, maar tot op heden is geen bevredigende verklaring gevonden voor het eerste deel. Het tweede deel van het woord hangt misschien samen met ogm. *spelþian, on. ‘spilla’ (schaden), ndl. ‘verspillen’, maar ook hier zijn allerlei andere voorstellen gedaan.
De Deen Hermann Ernst Freund beeldde zowel Surt en de Muspellszonen als de zonen van Muspell met het schip Naglfar af op zijn grote fries in het kasteel Christiansborg. Het fries ging in 1884 met het kasteel bij een brand verloren, maar er bestaan tekeningen van van Henrik Olrik, Georg Christian Freund en Dietrich Wilhelm Lindau, te vinden in het Statens Museet for Kunst en de Ny Carlsberg Glyptotek in Kopenhagen. Op deze tekeningen is te zien dat het fries geheel in classicistische stijl was opgezet. Van enige dreiging is geen sprake. Het dodenschip ziet eruit als een antiek plezierbootje (met vleugels), Surt als een gesluierde schone en de zonen van Muspell als uit hun krachten gegroeide (zwarte) cherubijnen. Dronke 1997; Halvorsen 1981c; Krogmann 1933; Von See e.a. 1997. |
|