Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermdIdun(on. Iðunn), de vrouw van de god »Bragi en hoedster van de appelen die de goden jeugdig moeten houden. Als zodanig noemt Snorri Sturluson haar: ‘Ze bewaart in haar mand de appelen waar de goden in moeten happen als ze ouder worden en dan worden ze allemaal jong. En zo zal het gaan tot aan Ragnarök.’ (SnE. i, 26) Over Idun bestaat slechts het verhaal waarin verteld wordt hoe ze omwille van haar appelen door de reus »Thjasi werd geroofd. De goden werden als gevolg daarvan oud, gerimpeld en grijs, en | |
[pagina 108]
| |
Loki, die bij deze roof betrokken was, moest haar in opdracht van de goden uit de reuzenwereld terughalen. Alle door Snorri genoemde dichterlijke omschrijvingen van Idun zijn van dit verhaal afgeleid, ze heet ‘bewaakster van de appelen’ en ‘roof van Thjasi’ (SnE. ii, 30). Snorri's bron was een skaldengedicht uit het begin van de 10e eeuw, de Haustlöng (Een herfstlang [lofdicht]) van Thjodolf van Hvinir. Het beschrijft een schild waarop deze geschiedenis stond afgebeeld. In dit gedicht wordt Idun nergens de vrouw van Bragi genoemd, ze heet hier neutraal een ‘meisje’. Ook worden de appelen niet genoemd. Idun geeft de goden de appelen te eten die hen jong houden. Uit het fries dat Wilhelm Engelhard voor het slot Marienburg bij Hannover maakte (1851-1856), maar dat nu verdwenen is
Idun heet hier degene ‘die de medicijn tegen de ouderdom van de Asen kent’. De appelen in Snorri's verhaal komen dus ergens anders vandaan. Het verhaal over Idun is niet de enige plaats in de Edda's waar appelen genoemd worden. Ook in het eddagedicht Skírnismál (Het lied van Skirnir) is sprake van elf appelen, gouden appelen, die Skirnir in opdracht van »Freyr aan »Gerd aanbiedt. Of er een connectie bestaat tussen déze appelen en die van Idun, is door gebrek aan verdere informatie moeilijk te zeggen. In het bewustzijn van menige interpretator van de mythe zijn echter ook de appelen van Idun fraaie gouden appelen geworden, | |
[pagina 109]
| |
hoewel dit nergens in de teksten te vinden is. In het Oudnoords kan ‘epli’ behalve ‘appel’ iedere andere ronde vrucht aanduiden, en ‘epli’ zou kunnen duiden op de wilde appel die ook in het Noorden algemeen verbreid was. In het in een scheepsgraf te Oseberg (Noorwegen) gevonden vikingschip bijv. werden wilde appelen aangetroffen die de dode koningin op haar reis naar het dodenrijk had meegekregen. Of aan deze appelen bepaalde, bijv. medicinale, kwaliteiten werden toegeschreven is niet bekend. Het lijkt echter niet erg waarschijnlijk dat de onaanzienlijke wilde appeltjes geïnspireerd hebben tot het beeld van de schitterende gouden appelen in het mythologische gedicht. Waarschijnlijker is het dat hierbij gedacht moet worden aan de gecultiveerde appelen uit zuidelijker streken. Toch is het mogelijk dat het feit dat in Skírnismál sprake is van gouden appelen, gevoegd bij het feit dat Snorri van de neutrale aanduiding ‘medicijn tegen de ouderdom’ uit het gedicht Haustlöng ‘appelen’ maakt, wijst op beïnvloeding door andere overleveringen. Al in de Oudheid was de appel een symbool van vruchtbaarheid en leven en ook Iduns appelen geven, naar uit het verhaal blijkt, leven. Men heeft in dit verband gewezen op het verhaal over Heracles' roof van de gouden appelen der Hesperiden. Deze appelen waren een geschenk van de godin van het leven zelf, Gaia, aan de godin Hera. Het is mogelijk dat de geleerde IJslander Snorri dit verhaal kende en er zo toe kwam de appel tot Iduns attribuut te maken. Een verhaal dat zeer sterke overeenkomsten vertoont met Snorri's verhaal, is het Ierse verhaal over de zonen van Turenn. De appelen die zij uit de tuin van Hisbernia moesten roven, hadden de kleur van gebrand goud en konden ziekten genezen. De zonen van Turenn waren in vogelgedaante toen ze deze appelen roofden en de bewaaksters die hen achtervolgden hadden de gedaante van griffioenen. Zelfs het motief van het verzengen van de vleugels is in dit verhaal aanwezig, zij het dat het hier op de rovers betrekking heeft en niet op de achtervolgers. In het verhaal over Idun zijn twee verschillende motieven gecombineerd, het motief van de roof van levengevende appelen en het motief van de roof van een godin door een reus. In de Oudnoordse mythologie is, behalve in dit verhaal, de godin die door de reuzen begeerd wordt altijd »Freyja. De enige andere maal dat Idun in een tekst wordt genoemd is in het eddagedicht Lokasenna (Loki's twistgesprek). Hier probeert ze een einde te maken aan een woordenwisseling tussen Bragi en Loki, waarop Loki haar voor de voeten werpt dat ze met de moordenaar van haar broer zou hebben geslapen. Hier zou men een verloren mythe achter kunnen zoeken, maar gezien de aard van het gedicht - een lange reeks sarcastische opmerkingen van Loki aan het adres van alle goden, waarbij het standaardverwijt aan de godinnen is dat ze het met een ander houden - lijkt dat wat vergezocht. De naam ‘Idun’ betekent ofwel ‘de vernieuwende’ ofwel ‘de wervelende’. Deze laatste betekenis vinden we in een skaldenstrofe in de Grettis saga (De saga van Grettir), waar de dichter een sterke stroming in een rivier in omschrijving ‘vrouw van Bragi’, d.i. ‘Idun’ noemt (Grettis saga lxvi, str. 60). Of Idun ooit als godin vereerd is, is de vraag. Er zijn geen plaatsnamen bekend die haar naam dragen. Het was ongebruikelijk om godennamen aan mensen te geven, maar de naam Idun komt enkele malen voor als persoonsnaam. Als ze een godin geweest is, dan waarschijnlijk een van vruchtbaarheid en leven.
Uit vroeger tijd zijn geen afbeeldingen van Idun bekend. In de 19e eeuw is ze verscheidene malen afgebeeld, o.a. op het eddafries uit 1859 van Wilhelm Engelhard (1813-1902) in slot Marienburg bij Hannover. Verder zijn er beelden van Hermann Ernst Freund (1786-1840) en C.G. Qvarnström (Thjasi rooft Idun, gips, 1856), en schilderwerken van Nils Jakob Blommér (1846, Idun en Bragi, Malmö Museet) en van de Deen Constantin Hansen, Idunn (1862, Kopenhagen, Statens Museet for Kunst). Carl Ehrenberg tekende Bragi en Idun, Balder en Nanna in de reeks Götter der nordisch-germanischen Mythe, 1882-83). Van de Engelsman James Doyle-Penrose (1864-1932) is er een schilderij Idun en de appelen. | |
[pagina 110]
| |
In Wagners Ring is Freia de hoedster van de appelen geworden. Waarschijnlijk onder invloed hiervan tekende Arthur Rackham in 1910 niet Idun, maar Freia met haar katten onder een grote appelboom. In de literatuur vinden we Idun o.m. bij de Duitse auteur Johann Gottfried Herder, die een verhandeling over Duitse mythologie schreef onder de titel ‘Iduna, oder die Äpfel der Verjüngung’ (in: Die Horen, 1795), en in Scandinavië in gedichten van N.F.S. Grundtvig (1783-1872) en Adam Oehlenschläger (1779-1850). Ook twee tijdschriften uit het begin van de 19e eeuw dragen haar naam: Iduna, het tijdschrift van het Götiska Förbundet, een literair genootschap in Zweden (1811-24, 1845), en een Duits tijdschrift Idunna und Hermode (1812-16). In Nederland komt ‘Iduna’ wel eens voor als naam van een schoonheidssalon. Bugge 1889; Halvorsen 1981b; Holtsmark 1949. |
|