Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Freyr(on. Freyr; ook Yngvi, Yngvi-Freyr, Ingunar-Freyr) behoort tot de godenfamilie van de »Wanen. Hij woont in Alfheim en is de zoon van »Njord en de broer van »Freyja. De moeder van Freyr en Freyja is de zuster van Njord, want bij de Wanen waren volgens de Ynglinga saga (De saga van de Ynglingen) 4 verbintenissen tussen broer en zuster gebruikelijk. Hoewel Freyr een Wanengod is, wordt hij vaak een Ase genoemd. Wanen en Asen zijn in de verhalen zozeer met elkaar versmolten, dat men de neiging had alle goden Asen te noemen. Freyrs vrouw of geliefde is de reuzendochter »Gerd, die Freyrs dienaar Skirnir in een moeilijke werving voor hem wist te winnen. Daarbij ging Freyrs zwaard verloren, zoals we zowel in het eddagedicht Skírnismál (Het lied van Skirnir) als in de Snorra-Edda kunnen lezen. Dit is het enige uitgebreide verhaal dat over Freyr bekend is. Uit her en der verspreide opmerkingen blijkt echter dat hij meer was dan de door liefde overmande god uit dit verhaal. Snorri vertelt over hem: ‘Hij is de beste van de Asen. Hij gaat over regen en zonneschijn en daarmee over de vruchten der aarde en het is goed hem aan te roepen om een goed jaar en vrede te krijgen. Ook gaat hij over de welstand van de mensen.’ (SnE. i, 24) Verder had hij de reputatie dat hij een geducht krijger was. Dit blijkt uit dichterlijke omschrijvingen als ‘hij die naar de strijd rijdt’ en ‘Freyrs spel’ (oorlog). De naam van zijn paard is Blodughofi (met bloedige hoeven). Lokasenna (Loki's twistgesprek) 35, 37 noemt hem ‘de hoogste der Asen’ en ‘de beste van alle dappere ruiters’. In Skm. 3 heet hij ‘aanvoerder van de goddelijke legertroepen’ en de 10e-eeuwer Ulf Uggason noemt hem ‘bedreven in de strijd’ in zijn gedicht Húsdrápa (Lofdicht op het huis). Hij is zo'n geducht strijder dat hij zijn tegenstanders ook zonder zwaard weet te overwinnen: als voorbeeld hiervan noemt Snorri dat hij de reus Beli met een hertshoorn doodde (SnE. i, 37). Dit moet een bekend verhaal geweest zijn, want in de skaldenpoëzie wordt Freyr meer dan eens ‘doder van Beli’ genoemd. Hij is een van de goden die Ragnarök niet zullen overleven. Zijn tegenstander in de eindstrijd is de reus »Surt, een van de oerwezens. Snorri vertelt dat deze tegen de goden optrekt met een schitterend zwaard dat ‘een helderder glans verspreidt dan de zon’. Het gevecht tussen Freyr en Surt eindigt met de dood van Freyr. Freyrs attributen zijn een ever met gouden borstels, Gullinborsti, en een bijzonder schip, Skidbladnir. De Snorra-Edda vertelt hoe hij in het bezit van deze attributen is gekomen: het schip werd samen met de gouden haren van Sif en Odins speer Gungnir gemaakt door de zonen van Ivaldi, twee dwergen, en de ever werd samen met Thors hamer Mjöllnir en Odins wonderring Draupnir door twee andere dwergen vervaardigd (»dwergen). De ever kan zich niet alleen op het land, maar ook door de lucht en over de zee verplaatsen en loopt harder dan welk paard ook, en ‘het kan nooit ergens zo donker zijn, zelfs niet in Duisterwereld, dat er op zijn pad niet voldoende licht schijnt, zozeer schitteren zijn borstels’. Het schip is een nog kunstiger iets: het bestaat uit vele stukken en kan zo klein worden opgevouwen dat de god het in zijn zak kan steken: opengevouwen echter biedt het plaats aan alle goden en alle godentroepen en het vaart zodra het zeil gehesen is, ook als er geen (gunstige) wind is (SnE. ii, 43). Een aantal bijnamen van de god verwijst naar attributen en gebeurtenissen: ‘eigenaar van Skidbladnir’, ‘heer van Gullinborsti’. In de kenningen van de skalden vinden we ook omschrijvingen die samenhangen met zijn herkomst, zijn hoge positie onder de goden en zijn functies: ‘Wanengod’, ‘hoogste der Asen’, ‘leider der goden’, ‘wereldgod’, ‘god van een (goed) jaar’, ‘god die bezit schenkt’. Freyr is een van de belangrijkste goden uit het Noordse pantheon. In het gedicht Húsdrápa van Ulf Uggason rijdt hij voorop in de stoet van de goden die zich naar de brandstapel van Balder begeven (Skj. i, 129, str. 7). Zijn naam wordt vaak in één adem met die van zijn vader genoemd, bijvoorbeeld in de oude eedformule: ‘Zo helpe mij Freyr en Njord en de almachtige Ase’ (»Asen). In de Egils saga Skallagrímssonar (De saga van Egil | |
[pagina 69]
| |
Skallagrimszoon) 56 roept Egil in een gedicht naast andere mythologische wezens ook Freyr en Njord op om zijn vijand koning Erik Bloedbijl uit Noorwegen te verdrijven. Aan het hof van de jarls (een soort onderkoningen) van Lade werden bij offerfeesten toosts op Odin (voor de koning en het rijk) en op Freyr en Njord (voor vrede en een goed jaar) uitgebracht (Hákonar saga góða [De saga van Hakon de Goede] 14). In andere teksten worden Odin, Thor en Freyr vaak samen genoemd. Uit de bronnen komt niet duidelijk naar voren of de Wanengod Freyr na de oorlog tussen de Asen en de Wanen, die afgesloten werd met een uitwisseling van gijzelaars, samen met zijn vader naar de Asen gekomen is, of dat hij is geboren toen zijn vader Njord al als gijzelaar bij de Asen woonde. Volgens de Ynglinga saga kwamen Freyr en Freyja samen met Njord naar de Asen. De eddagedichten lijken echter te suggereren dat hij pas bij de Asen geboren is: volgens een van deze gedichten (Grímnismál [Het lied van Grimnir] 5) kreeg hij zijn woonplaats Alfheim namelijk van de Asen als tannfé (een geschenk bij het krijgen van de eerste tand) en in een ander gedicht verklaart Njord trots dat hij zijn zoon kreeg nadat hij bij de Asen was komen wonen (Ls. 36). In ieder geval is Freyr zo thuis bij de Asen dat een van de epitheta van deze Wanengod ‘hoogste der Asen’ is. Het wonderbaarlijke schip, dat plaats biedt aan velen maar dat ook tot een klein pakje kan worden opgevouwen, zou een sprookjesmotief kunnen zijn. Behalve in het verhaal over het ontstaan ervan speelt het nergens een rol, het wordt bijvoorbeeld niet genoemd in het verhaal over Ragnarök. Aan de andere kant zijn schepen vanaf de Bronstijd verbonden geweest met vruchtbaarheidsriten: ze staan, vaak op wielen, afgebeeld op rotstekeningen en grafstenen. In de Romeinse tijd werden sommige »Matronen, die vaak met voorspoed en vruchtbaarheid worden geassocieerd, met een schip afgebeeld. Cultische schepen en wagens werden van oudsher meegevoerd in ommegangen die ten doel hadden vruchtbaarheid en voorspoed van de godheid af te smeken. Het is daarom mogelijk dat in Skidbladnir een reminiscentie bewaard is gebleven aan zo'n cultisch schip. Freyr wordt in ieder geval in één (jonge) tekst in verband gebracht met een cultische ommegang die ten doel heeft vrede en vruchtbaarheid te bevorderen. De Gunnars þáttr helmings (Het verhaal van Gunnar Helming) vertelt een curieus verhaal dat zich tijdens de regeringsperiode van de Noorse koning Olaf Tryggvason (995-1000) in Zweden afspeelt. Daar wordt de god Freyr bij bepaalde gelegenheden op een wagen rondgereden. Hij wordt dan begeleid door een priesteres die ‘echtgenote van de god’ wordt genoemd. Gunnar Helming, een jonge christelijke IJslander die zich de woede van koning Olaf op de hals had gehaald en naar Zweden was gevlucht, raakt bevriend met de priesteres. Als het tijd is voor de herfstreis van de god, nodigt ze Gunnar uit om mee te reizen. Tijdens een sneeuwstorm in de bergen vluchten de andere begeleiders en Gunnar moet de paarden voor de wagen verder mennen. Als hij dat niet wil doen dreigt de priesteres dat de god hem zal dwingen. Daarop komt de ‘boze geest’ de wagen uit en valt Gunnar aan. Nu herinnert deze zich de christelijke god, roept hem aan en wordt door hem aan de overwinning geholpen, waarna de boze geest wegrent, met achterlating van zijn kleren. Gunnar neemt nu zijn plaats in. Niemand merkt iets en iedereen is zeer tevreden omdat de god nu vrolijk meedrinkt en -eet. Ook hoeven er geen mensenoffers meer gebracht te worden. De god beperkt zich tot het accepteren van kostbaarheden en kleren. Als er ook nog een goede oogst is en de priesteres zwanger raakt, wordt dit toegeschreven aan de god zelf, en de mensen vereren hem meer dan ooit tevoren. Als koning Olaf over deze gebeurtenissen hoort, vermoedt hij dat Gunnar er iets mee te maken heeft en hij roept hem terug. Daarop neemt Gunnar de benen, met de vrouw en alle kostbaarheden, en laat de goedgelovige Zweden achter (Flateyjarbók [Het boek van Flatey] i, 277-78). Hoewel het verhaal waarschijnlijk een verzinsel is, heeft de auteur misschien geweten dat cultische ommegangen in heidense tijd gebruikelijk waren. Elders in het Flateyjarbók (ii, 467) wordt verteld dat koning Erik van Zweden de (verder onbekende) god Lytir op een wagen liet rondrijden. Dit alles doet sterk denken aan het bericht bij Tacitus | |
[pagina 70]
| |
over de ommegangen met het beeld van de godin »Nerthus. Op verschillende plaatsen in Scandinavië zijn resten van cultuswagens gevonden. Freyrs zwaard speelt een belangrijke rol in het verhaal over de werving van »Gerd. Hij geeft het mee aan zijn dienaar Skirnir en deze gebruikt het om Gerd te bedreigen als andere middelen om haar te werven mislukt zijn. Freyr krijgt het zwaard niet terug en dat zal hem duur komen te staan, zoals Snorri tot tweemaal toe vermeldt (SnE. i, 37, 51). Als Surt bij Ragnarök tegen hem optrekt, draagt deze een schitterend zwaard. Volgens sommige commentatoren is dit het zwaard van Freyr en wordt de god dus met zijn eigen zwaard gedood. Deze interpretatie is gebaseerd op een duistere strofe in het gedicht Völuspá waaruit men zou kunnen aflezen dat Surt een zwaard draagt dat van de goden afkomstig is (Vsp. 52), en op de aanname dat Freyrs zwaard indertijd bij de reuzen achtergebleven is. Het is een interpretatie die nogal wat vragen oproept, o.a. de vraag hoe het zwaard dan bij Surt terechtgekomen is. Jan de Vries denkt dat we met een sprookjesmotief te maken hebben. Volgens hem was een zwaard ook geen vanzelfsprekend attribuut van een Wanengod, die immers geen krijgersfunctie had. Pas toen de god deel was gaan uitmaken van de Asenwereld, zou hij deze krijgersfunctie gekregen hebben en daarbij paste het zwaard. De vruchtbaarheidsgod Freyr is ten nauwste verbonden met dieren als de hengst en de ever. Beide dieren waren aan hem gewijd en werden hem geofferd. Ook de os wordt soms als offerdier genoemd. In verschillende teksten is sprake van aan de god gewijde paarden. In het Flateyjarbók bijv. wordt verteld dat koning Olaf Tryggvason in Trondheim, het hart van het gebied van jarl Hakon die het heidens verzet tegen deze koningbekeerder leidde, een paard besteeg dat aan Freyr was gewijd. Hij reed erop naar de tempel van de god, wierp de beelden van de goden omver en nam het beeld van Freyr mee naar de volksvergadering. Daar sloeg hij het ten overstaan van alle aanwezigen in stukken en hield een vlammende toespraak, waarna velen zich bekeerden (Flat. i, 322). Het bekendste verhaal waarin een aan Freyr gewijd paard een belangrijke rol speelt is de Hrafnkels saga (De saga van Hrafnkel), die zich op IJsland afspeelt. Hrafnkel, die de bijnaam ‘freysgoði’ (= priester van Freyr) draagt, heeft de helft van al zijn bezittingen, ook zijn hengst Freyfaxi, aan de god geschonken. Hij heeft gezworen dat hij iedereen zal doden die deze hengst berijdt. Als hij deze belofte ook metterdaad houdt, leidt dit tot dramatische gebeurtenissen. Hrafnkel raakt (tijdelijk) zijn bezit kwijt en de hengst wordt verdronken. Als gevolg van dit alles verliest hij zijn geloof in de goden. Een zeer bijzonder verhaal, waarin sprake is van verering van het lid van een hengst, is de Völsa þáttr (Het verhaal van Völsi) in het Flateyjarbók. Het speelt zich af op een afgelegen boerderij in het noorden van Noorwegen. De vrouw des huizes heeft het lid met look en kruiden geconserveerd en in doeken gewikkeld en beschouwt het als haar god. Ze laat het iedere avond door het huis rondgaan en iedereen moet daarbij een vers spreken. Als gevolg hiervan wordt Völsi groot en sterk. Als koning Olaf de Heilige getuige wordt van deze ceremonie, werpt hij Völsi voor de honden en bekeert het gezin tot het christendom. Hoewel veel in dit verhaal onverklaard blijft, lijkt het wel zeker dat Völsi niet alleen als symbool van de god van de vruchtbaarheid gezien moet worden, maar ook als belichaming van de god (Flat. ii, 264-266). Bij offerfeesten werd het vlees van de geofferde dieren, vaak paarden, gegeten. Bij de kerstening werd het eten van paardenvlees dan ook verboden. Op IJsland werd echter tijdelijk een uitzondering gemaakt, omdat paardenvlees daar een niet gewijd voedingsmiddel was. Aldus Íslendingabók (Het boek van de IJslanders) 7. Ook de ever was aan Freyr toegewijd. In de Hervarar saga ok Heiðreks (De saga van Hervör en Heidrek) 10 wordt verteld dat koning Heidrek een everzwijn heeft, waarop hij een eed aflegt met één hand op de kop en één hand op de borstels; in het eddagedicht Helgakviða Hjörvarðssonar (Het gedicht over Helgi Hjörvardszoon) wordt iets dergelijks verteld. De ever heet er ‘offerever’ (on. sonargöltr) en de eedaflegging vindt plaats aan de | |
[pagina 71]
| |
vooravond van het Joelfeest. Van de offerever in de Heiðreks saga (De saga van Heidrek) wordt nog vermeld dat hij zo mooi is dat iedere borstel wel van goud lijkt. Zowel Freyr als de ever konden ‘vaningi’ (Wanenzoon) genoemd worden. Volgens Turville-Petre betekent dit dat men zich de god in evergedaante voorstelde. Ook Freyrs zuster Freyja heeft men zich, gezien haar bijnaam ‘Syr’ (zeug), misschien als ever voorgesteld. Everoffers waren volgens Jan de Vries gebruikelijk bij verschillende volkeren, en het doel ervan was altijd het bevorderen van de vruchtbaarheid van aarde, mens en dier. Afbeeldingen van evers bekroonden soms de helmen van krijgers. In twee IJslandse teksten wordt niet een paard, maar een stier aan Freyr geofferd, in beide gevallen om van de god te verkrijgen dat iemand van zijn land wordt verjaagd. Sommigen maken hieruit op dat Freyr ooit in de gedaante van een os of stier is vereerd, maar zeker is dat niet. Wel blijkt uit verspreide mededelingen in de teksten dat men in Scandinavië koeien moet hebben vereerd. Ook zijn er opvallend veel teksten waarin koningen in een ver verleden aan hun einde komen door toedoen van een gehoornd dier, een ever, een hert, een koe of een stier. Jan de Vries wijst op Griekse, Kretensische en Keltische parallellen voor de dood van een vorst of held door toedoen van een ever, maar gelooft niet aan ontlening van het gegeven, veeleer aan de ontwikkeling van op elkaar gelijkende riten in overeenkomstige situaties. Freyr heeft een dienaar, Skirnir, die door hem uitgezonden wordt om de reuzin Gerd te werven. De naam van deze dienaar betekent ‘schitterende’ (on. skírr, schitterend, stralend). Freyr zelf krijgt soms ook het epitheton ‘schitterend’ en men neemt dan ook wel aan dat Skirnir in feite Freyr zelf is. Volgens Ls. 43-46, 56 heeft Freyr nog twee andere dienaren, een echtpaar, Byggvir en Beyla. In Byggvir (afgeleid van ‘bygg’, gerst) ziet men soms een korengodheid. Voor de naam Beyla zijn verschillende verklaringen gesuggereerd (koeienmeisje, boontje, bijtje), maar geen van deze verklaringen is bevredigend. Deze twee dienaren van Freyr komen alleen op deze plaats voor, wat het vermoeden heeft doen rijzen dat ze door de dichter van de Lokasenna verzonnen zijn.
Uit de talrijke plaatsnamen in Noorwegen en Zweden die de naam van de god als eerste element bevatten (o.a. no. Frøishov, Frøisaaker; zw. Fröstuna, Fröslunda, Frösåker), blijkt de populariteit van de god. Hij werd vooral in Zweden vereerd en het centrum van de cultus lag in Uppsala. Volgens de geschiedschrijver Adam van Bremen, bij wie de god de naam Fricco draagt, werd hij daar nog in de 11e eeuw samen met Odin en Thor vereerd. Hun gouden beelden stonden in het heiligdom van Uppsala opgesteld, Thor in het midden, geflankeerd door Odin en Freyr. Het beeld van Freyr vertoonde een bijzonder kenmerk: ‘De god schenkt’, aldus Adam, ‘de mensen vrede en lust en daarom is zijn beeld van een enorme fallus voorzien.’ (Gest. H.E. iv, 26) Iedere zeven jaar werd er een groot offerfeest gehouden waarbij mannelijke dieren en mensen werden geofferd, zeven exemplaren van elke soort. De rituelen bij dit feest, misschien cultische ommegangen met speciale dansen, al dan niet gepaard gaande met een zogenaamde ‘heilige bruiloft’, wekten de verontwaardiging van de christenen. Saxo Grammaticus vertelt dat in vroeger tijden zwarte offerdieren aan de god Frø (Freyr) werden geofferd en dat dit offer jaarlijks werd herhaald en door de Zweden ‘Frøblot’ (offer aan Frø) werd genoemd (Gest. D. i, 29). In het begin van de Ynglinga saga, waarin de mythologische verhalen geseculariseerd werden, wordt verteld dat Freyr de eerste vorst was die de Zweden vrede en welvaart schonk. Hij regeerde na Odin en Njord als derde over de Zweden; hij zetelde in Uppsala en vestigde er een groot heiligdom. Zijn regeringsperiode was een tijd van ongekende voorspoed en alle mensen leefden in vrede en welstand. Daarom werd hij door iedereen hoog vereerd. Toen hij stierf was zijn omgeving bang dat deze periode nu afgelopen zou zijn en dat het volk niet langer belasting zou willen betalen. Daarom bouwden ze een grafheuvel met drie vensters, waarin Freyr werd bijgezet. De Zweden moesten hun belasting door die vensters komen storten. En | |
[pagina 72]
| |
vrede en welstand duurden voort. Toen de Zweden er na enige jaren achter kwamen dat Freyr gestorven was, veranderde er eigenlijk niets. Men bleef hem en zijn opvolgers trouw. De koningen van Zweden beschouwden zich als afstammelingen van Freyr. Als aardse representant van deze god werd de koning mede verantwoordelijk geacht voor ‘vrede en een goed jaar’, d.i. voor een periode zonder gewapende conflicten, voor goede oogst op het land en een goede vangst op zee. In een runeninscriptie uit de 6e eeuw te Istaby (Zuid-Zweden) wordt gezegd: ‘Haduwulf gaf een goed jaar.’ (RäF nr. 98) Mogelijk was deze Haduwulf een plaatselijke vorst. Sommige overleveringen melden dat de koning werd geofferd als er gedurende enkele jaren misoogsten waren geweest. Zo wordt over koning Domaldi van Zweden gezegd dat er in zijn tijd een langdurige hongersnood heerste. De Zweden organiseerden toen iedere herfst in Uppsala grote offerfeesten. De eerste herfst offerden ze ossen, maar de toestand verbeterde niet. De tweede keer offerden ze mensen, maar de toestand bleef hetzelfde: ‘en in de derde herfst kwamen de Zweden in groten getale naar Uppsala, toen er geofferd moest worden. De leiders beraadslaagden en ze werden het erover eens dat de slechte jaren aan koning Domaldi moesten worden toegeschreven en dat deze zelf geofferd diende te worden om een goed jaar te krijgen.’ En zo geschiedde: ze doodden Domaldi en smeerden het altaar in met zijn bloed (Yngl. s. 15). Ook koning Olaf de Houthakker werd in een slechte periode geofferd, maar niet aan Freyr; hij werd ‘aan Odin gegeven’ om zo een goed jaar af te dwingen (Yngl. s. 43). Men geloofde dat een koning die ‘ársaell’ (van goede invloed op welvaart en vruchtbaarheid) was gebleken nog na zijn dood een gunstige invloed kon hebben. Dit blijkt al uit het verhaal over de dood van Freyr, maar ook uit dat over de dood van koning Halfdan de Zwarte, de vader van Harald Schoonhaar. Tijdens Halfdans regering was de welvaart zo ongekend groot geweest, dat er na zijn dood tussen vier landsdelen een strijd ontstond over de plaats waar hij begraven zou worden, want ieder hoopte dat de welvaart daar zou voortduren, waar hij begraven was. Het probleem werd opgelost door het lijk in vieren te delen, waarna Halfdan op vier plaatsen in een grafheuvel werd bijgezet, aldus Snorri in de Hálfdanar saga svarta (De saga van Halfdan de Zwarte) 9. Gedurende de regering van koning Freyr begon volgens Snorri in heel Scandinavië de ‘vrede van Frodi’ (on. Fróða friðr) (Yngl. s. 10). Frodi, een afstammeling van Odin, is een mythische koning van Denemarken onder wiens regering een ideale toestand van vrede en voorspoed zou hebben bestaan. In zijn tijd waren er geen dieven of rovers, zodat een gouden ring lang op de heide bij Jelling kon blijven liggen zonder dat iemand hem meenam, en niemand deed een ander kwaad, zelfs niet de moordenaar van zijn vader of broer (SnE. ii, 52). Volgens zowel Saxo als Snorri leefde deze Frodi in de tijd van keizer Augustus, onder wiens regering het Romeinse Rijk ook zo'n periode van vrede en voorspoed beleefde (Gest. D. v; SnE. ii, 52). Het geloof in deze vrede van Frodi is oud, want al omstreeks 986 noemt de IJslandse dichter Einar Helgason Skalaglamm deze vrede in zijn gedicht Vellekla. Snorri is echter de enige die de god Freyr en de vrede van Frodi met elkaar verbindt. De naam ‘Frodi’ betekent misschien ‘de (levens)krachtige’. Snorri vertelt dat Freyr met een andere naam Yngvi of Yngvifreyr heette. Dit was een soort erenaam in Freyrs familie en later werden de leden van deze familie, het Zweedse koningsgeslacht, Ynglingar genoemd (Yngl. s. 10, 11). In hoofdstuk 17 lijkt het of Yngvi-Inguni als een koningstitel wordt gedacht. Wat Yngvi precies betekent is niet zeker. In de Lokasenna (str. 43) wordt de god Inguna(r)-Freyr genoemd. Deze naam lijkt erg veel op de Oudengelse aanduiding van Beowulf als ‘fréa Ingwina’ (heer der vrienden van Ing). Deze Ing werd gezien als de mythische stamvader van de Germaanse stam der Inguaeonen. Men neemt aan dat er een verband bestaat tussen Yngvi en Ing (uit een oude vorm *Ingwaz) en men heeft de naam Yngvifreyr dan ook wel willen verklaren als ‘heer van de Inguaeonen’ (»Ing). Omdat de naam ‘Freyr’ in feite ‘heer, meester’ betekent, wordt er wel eens gedacht dat de naam - | |
[pagina 73]
| |
net als die van »Freyja - secundair is ontstaan en dat met ‘Freyr’ eigenlijk de god »Njord (of misschien »Ing) is bedoeld. In de IJslandse teksten is op verschillende plaatsen sprake van een verering van de god Freyr, en behalve de hiervoor al genoemde Hrafnkel dragen verschillende personen de titel ‘freysgoði’ (priester van Freyr). Uit de teksten blijkt dat Freyr soms als een god gezien werd die in Zweden en in delen van Noorwegen werd vereerd. Enkele verhalen waarin de god genoemd wordt, zijn met deze landen verbonden. Toen de heidense dichter Hallfred en zijn mannen Noorwegen wilden verlaten omdat ze niet door de christelijke koning Olaf Tryggvason gedwongen wilden worden christen te worden, beloofden zij dat ze aan Thor of Odin zouden offeren als de wind hen naar IJsland zou voeren, maar aan Freyr als ze in Zweden zouden belanden (Hallfreðar saga [De saga van Hallfred] 5). Een ander verhaal vertelt dat Helgi de Magere, die tegen het eind van de 9e eeuw land in de Eyjafjord in Noord-IJsland in bezit nam, ‘mjök blandinn í trú’ was (geloofde wat hem het beste uitkwam). Hoewel hij christelijk gedoopt was, riep hij op zee Thor aan, en deze moest hem ook wijzen waar hij zich in IJsland zou gaan vestigen. De plaats waar hij zich uiteindelijk vestigde, noemde hij naar de christelijke god Kristsnes. Hij moet ook aan Freyr geloofd hebben, gezien het verhaal dat hij in de periode dat hij naar een goede vestigingsplaats zocht, twee varkens, een zeug en een beer aan land zette, die zich drie jaar later al vermeerderd bleken te hebben tot een kudde van zeventig stuks, waaruit misschien blijkt dat de god hem welgezind was (Landnámabók [Het boek over de landname] s 218/h 184). Bij Þverá in de Eyjafjord bouwde zijn zoon Ingjald een groot heiligdom, misschien voor Freyr (Lnb. s 234). In de Víga-Glúms saga (De saga van Moord-Glum; deze is een kleinzoon van Ingjald) is het zeker een Freyrheiligdom en in deze saga speelt de god Freyr een belangrijke rol. Bij het heiligdom ligt een akker die ieder jaar rijke vruchten draagt. Misschien was dit een aan Freyr gewijde akker. De saga zegt daar echter niets over. In de Gísla saga (De saga van Gisli) wordt verteld dat Gisli's zwager Thorgrim, stammend uit een geslacht vanEen afbeelding van de god Freyr, gevonden in Zweden
| |
[pagina 74]
| |
Thorvereerders, een ijverig vereerder van Freyr was. Na zijn dood (door Gisli's hand) gebeurde het dat op de zuidkant van zijn grafheuvel nooit sneeuw bleef liggen, omdat Freyr niet wilde dat het ‘vroor tussen hen beiden’ (Gísla saga 18). In de Vatnsdoela saga (De saga van de mensen uit het Vatnsdal) speelt een uit Noorwegen afkomstige Freyr-amulet een rol. Buiten Scandinavië is een cultus voor Freyr niet met zekerheid aangetoond. De naam komt voor als appellatief ‘frô’, in de betekenis ‘heer’. Een plaatsnaam als Franeker is vergelijkbaar met Scandinavische plaatsnamen als Frøsaker/Frøisaaker en zou misschien als ‘akker van Frô’ geïnterpreteerd kunnen worden. In een oorkonde van 1328 wordt gezegd dat de graaf zijn intocht in Friesland bij Stavoren moest houden en nadat hij zijn onderdanen de vrede bevestigd had, diende hij zich via een voorgeschreven route ‘in Vronenakker tot den Groenendale’ te begeven, waar allen voor hem moesten verschijnen. De Vries denkt dat aan dit gebruik eenzelfde soort cultische ommegang ten grondslag gelegen zou kunnen hebben als aan de tocht die een pasgekroonde Zweedse koning langs een vastgestelde route door zijn hele gebied moest maken, de zogenaamde Eriksgata. En zoals de oudste Zweedse vorsten nauw met de Freyrcultus verbonden waren, zou ook Vronenakker/Franeker oorspronkelijk naar deze god hebben kunnen verwijzen. Dit is echter een rijkelijk late overlevering en Vronenakker/Franeker kan evengoed gewoon ‘akker van de heer’ betekenen. De god Freyr was, zoals uiteengezet, gelieerd aan vruchtbaarheid en voorspoed, maar ook aan koningschap en krijgerdom. Als god van de vruchtbaarheid is hij verbonden met riten op dit terrein, zoals bijv. de heilige bruiloft (»Gerd) en cultische ommegangen. Misschien moeten Freyr en de hem begeleidende priesteres in de Gunnars þáttr helmings (Het verhaal van Gunnar Helming) gezien worden als een goddelijk paar, de hemelgod en de aardgodin vertegenwoordigend. Is Freyr de god van een agrarische bevolking, in tegenstelling tot Thor en Odin die krijgers en koningen representeren? Volgens Lotte Motz kan Freyr inderdaad gezien worden als de god van de (misschien zelfs erfelijk) aan het land gebonden mens. Hij is hun beschermer en hun koning. Zijn krijgersfunctie komt voort uit zijn taak het land en de mensen die ervan leven te beschermen. Hij is de god van het geregelde bestaan, anders dan bijvoorbeeld Odin, die de god is van de krijgerwoede en de dichterbezieling. De oorsprong van zijn cultus zoekt Motz bij de grootgrondbezitters en hun koningen in het oude Uppland (Zweden). Of we in fallische reuzenfiguren op de rotstekeningen uit de Brons- en vroege IJzertijd vruchtbaarheidsgoden moeten zien, is de vraag. Zeker is dat er enige heilige bruiloften op staan afgebeeld. Een vruchtbaarheidsidool lijkt ook de fallische paalgod van Boddenbjerg uit het begin van onze jaartelling (Kopenhagen, Nationalmuseet). Een minuscuul fallisch bronzen beeldje, gevonden te Rällinge in Zuidoost-Zweden, nu bewaard in het Nationaal Historisch Museum in Stockholm, is naar men aanneemt een afbeelding van deze god. Op een van de helmplaatjes van Torslunda (Zweden) staan twee mannen afgebeeld met helmen die door een ever worden bekroond. Op Germaans grondgebied zijn verscheidene kleine everfibula's gevonden.
Van P.O. Sundman verscheen in 1977 een moderne bewerking van de Hrafnkels saga, Berättelsen om Såm (Het verhaal over Sam). Torgny Lindgren en Peter Dahl schreven Kärleksguden Frö (De liefdesgod Frö), Stockholm 1988. Van B.E. Fogelberg is er een beeld Freyr met ever (1818, Stockholm, Nationalmuseet); van Carl Ehrenberg een tekening Freyr en Gerd, Skadi en Njord (in: Götter der nordisch-germanischen Mythe, 1882-83). De Deen Lorenz Frølich maakte verschillende illustraties bij het gedicht Skírnismál in Karl Gjellerups eddavertaling, 1895. In Reykjavík wordt gepubliceerd het tijdschrift Freyr, Mánaðarblað um landbúnað (lett. Maandblad over de landbouw). Skírnir is de naam van het tijdschrift van het sinds 1827 bestaand IJslands literair genootschap Bókmenntafélag Islands. Turville-Petre 1964; Motz 1996; RäF 1966; Von See e.a. 1997. |
|