Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Freyja,een van de Wanengoden, de dochter van »Njord en de zuster van »Freyr. Ze is de godin van de liefde, de vruchtbaarheid, de weelde en de magie. Snorri vertelt het volgende over haar: ‘Freyja is de voortreffelijkste van alle Asinnen. Ze woont in de hemel op een plaats die Folkvangr [= volksveld] heet. En waar ze ook ten strijde trekt, daar is de helft van de gevallenen voor haar en de andere helft is voor Odin. (...) Haar zaal, Sessrúmnir [= die ruimte heeft voor veel zetels], is groot en mooi. En als ze ergens naartoe gaat, zit ze in een wagen en ment ze twee katten. Van alle goden die de mensen aanroepen is Freyja degene op wie ze het meest kunnen rekenen; machtige vrouwen worden, in een afleiding van haar naam, “vrouwe” genoemd. Ze houdt van liefdesliederen. Het is goed haar in liefdeszaken aan te roepen.’ (SnE. i, 24) En later: ‘Freyja is samen met Frigg de voornaamste. Ze trouwde met een man die Od heet. Hun dochter heet Hnoss (kostbaarheid). Ze is zo mooi dat alles wat mooi en kostbaar is met haar naam “hnoss” genoemd wordt. Od vertrok op een lange reis en Freyja bleef wenend achter, haar tranen zijn van rood goud. Freyja heeft veel namen. Dat komt omdat ze zichzelf verschillende namen gaf toen ze Od bij onbekende volkeren ging zoeken. Ze heet Mardöll, Hörn, Gefn en Syr. Freyja bezat het Brisingensieraad. Ook wordt ze Wanengodin genoemd.’ (SnE. i, 35) In de kenningen van de skalden wordt Freyja onder meer omschreven als ‘dochter van Njord’, ‘zuster van Freyr’, ‘vrouw van Od’, ‘moeder van Hnoss’ en ‘eigenares van de katten’. Een van de kenningen voor goud is ‘tranen van Freyja’. Over Freyja's man Od is niet meer bekend dan wat Snorri ons vertelt, en behalve dochter Hnoss noemt hij nog een andere dochter, Gersimi. Ook deze naam betekent ‘kostbaarheid’, en zo duiden de namen van beide dochters op Freyja's functie als godin van de rijkdom. Terwijl Freyja volgens Snorri in een door katten getrokken wagen rondrijdt, berijdt ze volgens het eddagedicht Hyndluljóð (Het lied van Hyndla) een ever met gouden borstels, Hildisvin (strijdvarken) geheten. Evenals de ever van haar broer Freyr is deze ever door twee dwergen voor haar gemaakt (Hdl. 7). Ook bezit ze een veren- of valkenkleed, dat ze wel eens aan Loki uitleent, als deze de goden of zichzelf weer eens uit de brand moet helpen. In de Þrymskviða (Gedicht over Thrym) mag hij het gebruiken om naar de gestolen hamer van Thor op zoek te gaan (»Thrym), in SnE. ii, 3 leent hij het om te proberen »Idun uit de reuzenwereld terug te halen. Om deze redenen wordt Freyja in de kenningen ook wel ‘bezitster van het valkenkleed’ genoemd. In SnE. ii, 26 behoort het door Loki geleende valkenkleed echter aan »Frigg toe. Freyja's voornaamste attribuut is een sieraad, Brisingamen (het halssnoer van de Brisingen), waarover op verschillende plaatsen wordt verteld. Het uitvoerigste verhaal vinden we in een vrij jonge tekst, de Sörla þáttr (Sörli's verhaal; eind 14e eeuw): in de buurt van de burcht waarin Odin met zijn minnares, Njords dochter Freyja, woonde, stond een rots waarin vier dwergen woonden die zeer goede goudsmeden waren. Op een dag zag Freyja de rots openstaan en door de opening zag ze de dwergen bezig met het maken van een schitterende gouden halsketting. Ze vond dat sieraad zo mooi dat ze het koste wat kost wilde bezitten. Ze begon met de dwergen over de prijs te onderhandelen en bood goud, zilver en andere kostbaarheden aan. Ze zeiden dat ze aan goud geen gebrek hadden, maar elk van hen was wel bereid om zijn deel van de ketting af te staan in ruil voor een nacht met haar. Toen ze bij deze eis bleven ging Freyja akkoord, en na vier nachten was het halssnoer van haar. Loki was er echter achtergekomen hoe zij het halssnoer had verworven en briefde dat over aan Odin. Deze werd woedend en beval Loki om de ketting te gaan stelen. Maar Freyja's huis was moeilijk toegankelijk. Loki veranderde zich in een vlieg maar kon zelfs in die gedaante maar moeilijk een ingang vinden. Uiteindelijk vond hij dicht onder het dak een piepklein gaatje en daardoor kroop hij naar binnen. Allen daarbinnen waren in slaap. Loki zag dat Freyja de ketting om had, maar het slot zat aan de achterkant zodat hij er niet bij | |
[pagina 64]
| |
kon. Daarom veranderde hij zich in een vlo en beet in de wang van de godin waardoor ze even wakker werd en van houding veranderde. Toen slaagde Loki erin om de ketting van haar hals te halen. Hij verliet Freyja's huis via de voordeur en bracht het halssnoer naar Odin. Toen Freyja de volgende ochtend wakker werd, zag ze dat de deur openstond en dat haar ketting verdwenen was. Ze begreep meteen wie de dief was, en ze ging naar Odin om zich te beklagen en de ketting terug te eisen. Odin verweet haar de manier waarop ze het sieraad had verkregen en zei dat zij de ketting alleen terugkreeg als ze hem hielp om twee koningen met ieder twintig vorsten onder zich tegen elkaar op te zetten. Ze moest er met haar toverkunst voor zorgen dat ze na hun dood op het slagveld telkens weer zouden herleven en opnieuw gingen vechten. Aan dit gevecht zou pas een einde komen als een christen eraan deel zou nemen en de vechtenden zou doden. Freyja nam Odins voorwaarde aan en kreeg haar halssnoer terug. Misschien wordt Freyja in de skaldenpoëzie hierom ook wel aangeduid als ‘bezitster van de gesneuvelden’. In het vervolg van het verhaal weet Freyja, die dan onder de naam Göndul (iets als: de [tover]-stafdragende) opereert, inderdaad twee vorsten, Högni en Hedin, op slinkse manier tegen elkaar op te zetten. Het dan volgende gevecht wordt behalve in de Sörla þáttr in verschillende bronnen vermeld, o.a. bij Saxo en Snorri. De strijd tussen Högni en Hedin lijkt eeuwig te gaan duren, omdat Högni's dochter Hild iedere nacht een toverspreuk uitspreekt waardoor alle doden weer opstaan en de strijd hervatten. In de Sörla þáttr wordt verteld dat het uiteindelijk een man uit het gevolg van de Noorse christelijke koning Olaf Tryggvason (995-1000) gelukt om de heidense betovering te verbreken. In het bovenstaande verhaal is Freyja's voornaamste attribuut het halssnoer met de naam Brisingamen. Zo wordt het o.a. in het (jonge) eddagedicht Þrymskviða genoemd. Andere tekstfragmenten spreken echter over een gordel (Thjodolf van Hvinir in zijn gedicht Haustlöng [Een herfstlang (lofdicht)], ca. 900) en over een ‘zeenier’ (on. hafnýra). ‘Zeenier’ heet het in het fragmentarisch overgeleverde gedicht Húsdrápa (Lofdicht op het huis) van de skald Ulf Uggason (10e eeuw). Hierin wordt vermeld dat »Heimdall en Loki in de gedaante van zeehonden vochten om dit sieraad, dat door Loki gestolen zou zijn (SnE. ii, 15, 23). Men heeft op allerlei manieren geprobeerd het attribuut nader te bepalen en te verklaren, tot nu toe niet met bevredigend resultaat. Vóór de opvatting dat het attribuut een halssnoer is, spreekt dat veel beeldjes van vruchtbaarheidsgodinnen (Bronstijd en later) een breed halssnoer dragen. Freyja's schoonheid en begeerlijkheid leidden er steeds weer toe dat allerlei reuzen probeerden haar in handen te krijgen. Zo beraadslagen de goden in het eddagedicht Völuspá (str. 25) over de vraag wie de vrouw van Od in handen van de reuzen heeft gespeeld, verlangt de bouwmeester van Asgard voor zijn werk Freyja, de zon en de maan (SnE. i, 42), eist de reus »Thrym de hand van Freyja in ruil voor de door hem gestolen hamer van Thor en beweert de reus »Hrungnir, bij de Asen op bezoek, in een dronken bui dat hij Asgard zal verwoesten en alle goden zal doden, behalve Freyja en Sif, want die neemt hij mee naar huis! (SnE. ii, 24) Als godin van de liefde is Freyja gul met haar gunsten, althans zo wordt het in de teksten voorgesteld. In Snorri's Ynglinga saga (De saga van de Ynglingen) 10 wordt hier kort op gewezen: ‘Freyja was zeer loszinnig.’ Dat ze niet kieskeurig is, bleek al uit de episode met de dwergen die haar halssnoer vervaardigden. In Ls. 30, 32 verwijt Loki haar dan ook dat ze manziek is: zij zou het bed hebben gedeeld met alle aanwezige goden en alven en, erger nog, zelfs met haar broer Freyr. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat Freyja in de christelijke literatuur een ‘slet’ en een ‘hoer’ genoemd wordt (Heilagra manna sögur [Saga's over de heiligen] i, 569). De opmerkingen over Freyja zijn soms buitengewoon hatelijk. De reuzin Hyndla zegt dat Freyja 's nachts rondzwerft als een geit tussen de bokken (Hdl. 47) en tijdens de twisten over de bekering van IJsland tot het christendom dichtte de christen Hjalti Skeggjason omstreeks 999 het volgende spotversje, vrij vertaald: | |
[pagina 65]
| |
Ik kan de goden niet lijden,
een teef vind ik Freyja;
een feit is een van beide:
Odin is een teef of Freyja.
(Njáls saga [De saga van Njal] 102)
In Ls. 32 noemt Loki Freyja een heks vol kwaad, weliswaar in verband met haar incestueuze verhouding met Freyr, maar misschien ook omdat Freyja de toverkunst beheerst. Dit wordt echter nergens in de Lied-Edda met zoveel woorden gezegd en ook niet in Snorri Sturlusons Snorra-Edda, maar in de Ynglinga saga, waarin Snorri de goden als vergoddelijkte mensen presenteert, vertelt hij dat de Wanenvrouw Freyja priesteres was en de Asen onderwees in het toverritueel dat ‘seid’ (on. seiðr) genoemd wordt, een middel om geesten op te roepen (Yngl. s. 4). Volgens een later hoofdstuk ging dit ritueel met zoveel onmannelijks gepaard dat mannen het niet zonder schande konden uitvoeren, zodat Odin, die er overigens zelf ervaren in was, het slechts aan priesteressen liet onderwijzen (Yngl. s. 7). Tijdens het ritueel zat de zieneres op een platform en er werd gezongen en misschien ook gedanst totdat de geesten zich meldden. Het ritueel kon ten goede en ten kwade worden aangewend: men kon er de toekomst mee ondervragen, maar ook kon men er mensen gek mee maken of zelfs doden. In de saga's wordt deze vorm van toverkunst bijna altijd ten kwade aangewend en tovenaars, mannen zowel als vrouwen, komen er doorgaans aan een slecht einde. In de Yngl. s. wordt nergens slecht over Freyja's magische kwaliteiten gesproken, integendeel, volgens hoofdstuk 10 werd zij er zeer beroemd door. Maar zoals alle goden in christelijke tijd tot duivelse wezens werden, zo veranderde ook het beeld van Freyja. Werd de godin in haar door katten getrokken wagen misschien behalve tot slet en hoer ook tot de heks met de zwarte kat? Freyja vertoont alle kenmerken van een godin van de vruchtbaarheid, inclusief de losse seksuele moraal. Ze valt daarin te vergelijken met godenfiguren als Cybele, maar ook met Afrodite of Venus. Met name het feit dat Cybeles wagen door panters of leeuwen wordt getrokken, werd als een duidelij- Een hanger uit Zweden die Freyja voorstelt met het halssieraad Brisingamen om haar hals
| |
[pagina 66]
| |
ke overeenkomst gezien met de katten voor Freyja's wagen. Ook het verdriet van Cybele om haar gezel Attis werd verbonden met Freyja's treuren om haar man Od. Maar Cybele zwerft niet door de wereld om haar geliefde te zoeken! De overeenkomsten tussen de godinnen zijn veeleer te herleiden tot het feit dat de voorstellingen over zulke godinnen waarschijnlijk teruggaan op de Grote Moedergodin uit de prehistorie. Hoe Freyja zich tot »Frigg, de vrouw van Odin, verhoudt is niet helemaal duidelijk. De naam Freyja betekent simpelweg ‘vrouwe, meesteres’, en zou evenals de naam Freyr (heer, meester) wel eens secundair kunnen zijn. Mogelijk zijn Frigg en Freyja van oorsprong dezelfde figuur. Dat zou kunnen verklaren waarom Freyja soms als echtgenote of minnares van Odin verschijnt. Ook de naam van haar echtgenoot zou hierop kunnen wijzen: zoals naast de naam »Ull een variant Ullin bestaat, zou Od een variant van Odin kunnen zijn. Maar als zo vaak kan door het gebrek aan voldoende informatie ook in dezen niets met zekerheid gezegd worden. Uit verspreide opmerkingen kan men opmaken dat Freyja misschien eens meer geweest is dan een godin van liefde en vruchtbaarheid. Ze lijkt verbonden met geboorte en dood. In het eddagedicht Oddrúnargrátr (Oddruns klacht) wordt ze naast Frigg aangeroepen als helpster bij geboorte. Andere teksten suggereren een connectie met de dood en met Odin als god van de doden: ze delen volgens Grímnismál (Het lied van Grimnir) 14 de ‘valr’ (de op het slagveld gevallen doden) en in de Egils saga (De saga van Egil) 78 wordt ze genoemd als de godin die de gestorven vrouwen in haar rijk opneemt. In de middeleeuwse literatuur van Scandinavië wordt nauwelijks over verering van Freyja gesproken, maar uit de vele plaatsnamen in Scandinavië met als eerste lid de naam van de godin blijkt dat ze veel vereerd werd (De Vries 1970, kaart x). Overigens merkt De Vries op dat men met het duiden van de plaatsnamen voorzichtig moet zijn, omdat lang niet altijd duidelijk is of de plaatsnaam met ‘Freyr’ of met ‘Freyja’ samengesteld werd. Er is een aantal kleine beeldjes gevonden, de oudste uit de Bronstijd, die een vrouwenfiguurtje met een brede halsketting voorstellen. Het zijn hoogstwaarschijnlijk representaties van een vruchtbaarheidsgodin. Mogelijk stellen voorwerpen als het houten beeldje van Viksø, Sjaelland (Kopenhagen, Nationalmuseet) of de 7e-eeuwse bronzen hanger in het Statens Historiska Museet te Stockholm de godin Freyja voor, maar zekerheid bestaat hierover niet. Uit later tijd zijn er werken van de Zweed Nils J.O. Blommér, Heimdall geeft Freyja haar sieraad terug (1846, Malmö Museet) en Freyja gaat op zoek naar haar echtgenoot (1852, Stockholm, Nationalmuseet); voorts van Carl Ehrenberg, Freyja 's opname onder de goden, houtskooltekening in de reeks Bilderzyklus aus der nordisch-germanischen Göttersage, 1880-81), en Frigg en Freyja in Götter der nordisch-germanischen Mythe, 1882-83; van de Brit J. Doyle-Penrose Freyja and the Necklace (1890); illustraties van E. Doepler, Freyja en Wodan und Frea am Himmelsfenster (in: W. Ranisch en E. Doepler d. J., Walhall, 1901), en van Arthur Rackham, Freyja (1910). In de latere literatuur van Scandinavië wordt Freyja als het inheemse equivalent van de klassieke Venus gezien. De Zweedse dichter Carl Michael Bellman (1741-95) spreekt in zijn gedichten en liederen dan ook over de ‘kinderen van Fröja’ als hij de lichte meisjes van Stockholm bezingt, en de geliefde uit die liederen, Ulla Winblad, wordt vaak gelijkgesteld aan Fröja. Ook staat de naam soms voor lust en potentie: ‘Fröja mig lockar och Fröja mig nekar’ (Fröja lokt mij en Fröja laat me in de steek; Fredmans Epistlar [Fredmans brieven; 1790] 35). Tijdens de Romantiek werd het seksuele aspect losgelaten en zag men Freyja veeleer als de treurende echtgenote van Od. Zo schrijft de Zweedse dichter Esaias Tegnér (1782-1846): ‘Falkvingar tog / Freja en gång och kring rymderna drog / sökte i norr och söder / älskade Öder’ (Freja nam eens haar valkenvleugels en trok rond door de ruimten, zocht in noorden en zuiden haar geliefde Öder; Frithjofs saga [1825], zang 9). In Denemarken werd Freyja als een nationale figuur gezien. Vanwege haar bijnaam Gefn werd ze geïdentificeerd met »Gefjon, die een stuk land van Zweden naar Denemarken overbracht en zo | |
[pagina 67]
| |
het eiland Sjaelland schiep. Vandaar dat Denemarken in het Deense volkslied (tekst van Adam Oehlenschläger) aan het eind van de eerste strofe ‘Frejas sal’ (Freyja's zaal/hal) wordt genoemd. Oehlenschläger schreef ook een blijspel, Frejas alter (1818). N.F.S. Grundtvig (1783-1872) zag Freyja vooral als de schenkster van goede gaven. In Engeland schreef Alan Gardner een jeugdroman, The Weirdstone of Brisingamen (Londen 1960). N.J.O. Blommér, Freyja gaat op zoek naar haar echtgenoot, 1852. Stockholm, Nationalmuseet
In onze tijd komen we de naam van Freyja tegen als (merk)naam van bepaalde snoepjes of van een Deense transportfirma in Padborg. In Duitsland en Engeland dragen veel zeiljachten haar naam. Motz 1992; Näsström 1995; Turville-Petre 19752. |
|