Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Frigg (on.)/Frîja (ogm.).De naam van de Germaanse godin Frîja wordt bij klassieke auteurs niet genoemd en is ook niet in inscripties op votiefstenen te vinden. Toch moet ze bekend zijn geweest en zijn beschouwd als een Germaanse verschijningsvorm van de godin Venus, gezien het feit dat de weekdagnaam ‘vrijdag’ (ohd. frîatac, oe. frīgedeag, ofr. frīgendei) een vertaling is van lat. ‘Dies Veneris’. Ze treedt samen met haar echtgenoot Godan (Wodan) op in het verhaal over de oorsprong van de naam ‘Langobarden’ in de 8e-eeuwse Historia Langobardorum van Paulus Diaconus, en in de Tweede Merseburgse Toverspreuk (10e eeuw of vroeger) wordt ze samen met enkele andere godheden genoemd, onder wie Wodan, »Sinthgunt en Volla. Van een cultus is nergens sprake, er zijn geen plaatsnamen buiten Scandinavië die daarop wijzen. In het Noorden heet Frîja Frigg. Over haar is iets meer bekend dan over Frîja. Ze is de vrouw van »Odin en als zodanig de voornaamste onder de Asinnen. In de teksten krijgt ze echter maar weinig aandacht en reliëf. Snorri Sturluson, die altijd probeert de goden nader te karakteriseren op grond van de gegevens die hij over hen heeft, weet niet veel over haar te vertellen: ‘Ze is de dochter van Fjörgynn, vrouw van Odin, moeder van Balder, rivale van Jörd, Rind, Gunnlöd en Gerd, de schoonmoeder van Nanna en koningin van Asen, Asinnen, Fulla, het valkenkleed en Fensalir.’ Kortom, Frigg wordt hier gekarakteriseerd als echtgenote van een (ontrouwe) hoofdgod, als moeder en schoonmoeder, en als meesteres van Fulla, haar kamenier en vertrouwelinge. Ze woont in Fensalir en ze bezit een valkenkleed. Dat valkenkleed wordt alleen genoemd in het verhaal over Thors reis naar »Geirröd, als Loki het van haar leent. Snorri noemt twee dienaressen van Frigg: Fulla en Gna. Fulla is waarschijnlijk dezelfde als de ohd. Volla in de Tweede Merseburgse Toverspreuk (»Sinthgunt). Friggs vader, waarschijnlijk een reus, is verder niet bekend (SnE. i, 35; ii, 26 en 27). In de Snorra-Edda treedt ze alleen in het verhaal over de dood van Balder zelf even op. Zij is het die alles en iedereen op aarde heeft laten zweren dat ze Balder niet zullen schaden, en zij vertelt de vreemde vrouw (Loki in een andere gedaante) dat ze de maretak geen eed heeft afgenomen, omdat ze die te jong vond. Het eddagedicht Völuspá (De voorspelling van de zieneres) 33, 53 noemt haar als treurende moeder en liefhebbende echtgenote. Als Odins echtgenote zien we haar ook in de proza-inleiding van het gedicht Grímnismál (Het lied van Grimnir) en in de eerste strofen van het gedicht Vafþrúðnismál (Het lied van Vafthrudnir), waar ze Odin waarschuwt tegen de reus wiens kennis en wijsheid hij op de proef wil gaan stellen. Hier raken man en vrouw met elkaar in conflict over twee jeugdige beschermelingen, waarvan Odin de een en Frigg de ander steunt. Als Odin zijn beschermeling tot koning maakt en die van Frigg naar de trollen stuurt, weet Frigg Odin door manipulatie in moeilijkheden te brengen. Dit is eenzelfde gegeven als in Paulus Diaconus' Historia Langobardorum, waar Frea/Frîja de door haar gesteunde partij in een gewapend conflict door list tegen Wodans bedoelingen in aan de overwinning weet te helpen (Hist. L. 1, 8). Mogelijk speelden klassieke voorbeelden (zoals Zeus en Hera) hier een rol; over hoe het gegeven in het Noorden belandde kan men slechts speculeren. Twee verhalen zijn er met Frigg in de rol van een ontrouwe echtgenote. In hoofdstuk 3 van de Ynglinga saga (De saga van de Ynglingen) vertelt Snorri dat Odin als zo vaak op reis was gegaan, maar zo lang wegbleef dat men dacht dat hij niet meer terug zou komen. Odins broers Vili en Ve, die altijd tijdens zijn afwezigheid regeerden, verdeelden toen het rijk tussen hen beiden en ze deelden ook Frigg. Een tijdje later kwam Odin echter terug en nam rijk en vrouw weer in bezit. Het verhaal is niet meer dan een bericht, ingehouden en zonder opsmuk verteld. Snorri's Deense collega, Saxo Grammaticus, vertelt de geschiedenis in zijn Gesta Danorum anders en minder onschuldig. Bij hem is Othinus' vrouw Frigga zowel hebzuchtig als ontrouw. | |
[pagina 76]
| |
Een voorstelling van Frigg uit het einde van de vorige eeuw in een Zweedse vertaling van de Lied-Edda
Othinus heeft een prachtig en rijkversierd gouden beeld van zichzelf cadeau gekregen, maar Frigga laat kunstsmeden al de versierselen van het beeld afhalen omdat ze ze zelf wil dragen. Othinus laat de smeden ophangen en geeft zijn beeld een ereplaats. Dan geeft Frigga zich aan een van Othinus' dienaren en deze zet haar ertoe aan het beeld te laten omsmelten. Dit gebeurt. Othinus schaamt zich zozeer over Frigga's gedrag dat hij in vrijwillige ballingschap gaat en pas terugkeert nadat Frigga gestorven is (Gest. D. i). Dit verhaal doet sterk denken aan het verhaal over »Freyja en de dwergen en de Frigga in Saxo's verhaal heeft duidelijk Freyja-achtige trekken. Op de geschiedenis met Vili en Ve wordt in het eddagedicht Lokasenna (Loki's twistgesprek) str. 26 een toespeling gemaakt. In Ls. 29 wordt ook nog opgemerkt dat Frigg in de toekomst kan zien, iets dat enige strofen eerder ook over »Gefjon gezegd is. Mogelijk heeft dit te maken met het feit dat ze Odins vrouw is en als zodanig deel heeft aan zijn kennis. Voor Gefjon, een van Friggs ‘rivalen’, geldt misschien hetzelfde. Uit een strofe in het gedicht Oddrúnargrátr (Oddruns klacht, str. 9) zou kunnen worden afgelezen dat ze soms door barende vrouwen werd aangeroepen: ‘Mogen goedgezinde wezens je helpen, Frigg en Freyja en nog meer goden.’
Alles bij elkaar genomen weten we dus niet veel over de voornaamste Asin. Er zijn vrijwel geen sporen van een cultus van Frigg aangetroffen, evenmin als van de Zuid-Germaanse Frîja. Volgens De Vries zijn er slechts een paar plaatsnamen in het Zweedse Götaland die misschien aan een cultus herinneren. Dat Frigg in het Noorden geen rol van belang heeft gespeeld, blijkt vooral uit het feit dat de vrijdag hier nergens *friggjar-dag (dag van Frigg) heet, maar dat men de zuidelijker woordvorm ‘frîadag’ (zw. fredag, dag van Frîja) heeft overgenomen. Over haar functie komen we uit de schaarse gegevens ook niet veel te weten: ze wordt voorgesteld als vrouw en moeder, werd misschien bij geboorten aangeroepen, en heeft een zinnelijke kant | |
[pagina 77]
| |
die overeenkomt met wat we over Freyja weten. De betekenis van haar naam werpt ook niet veel licht op de functies van deze Asin. Men brengt de naam in verband met oi. ‘priyā’ (geliefde), oe. ‘frēo’, os. ‘frî’ (vrouw). In de Vsp. 53 heet Frigg ook Hlin, maar in SnE. i, 35 wordt Hlin als afzonderlijke godin genoemd, zij het in connectie met Frigg. Hetzelfde geldt voor Saga, die zowel in SnE. i, 35 als in Grm. 7 als afzonderlijke godin en gezellin van Odin wordt genoemd. Op verschillende gronden neemt men aan dat zowel Hlin als Saga andere namen voor Frigg zijn.
Uit oude tijden stamt geen enkele afbeelding die met Frigg in verband kan worden gebracht. Ook in later tijden heeft ze nauwelijks tot kunstuitingen geïnspireerd. In de Historia de gentibus septentrionalibus (Geschiedenis van de noordelijke volkeren, 1555) van de Zweed Olaus Magnus staat ze afgebeeld op een houtgravure die Thor toont, geflankeerd door Odin en Frigg; ze draagt een zwaard en, gek genoeg, het traditionele attribuut van »Skadi, de boog. Ze stond samen met Freyja (en alle andere goden) afgebeeld op het verloren gegane Ragnarök-fries van H.E. Freund (begin 19e eeuw), naar blijkt uit tekeningen van H. Olrik (in het Statens Museum for Kunst te Kopenhagen) en D.W. Lindau (in de Ny Carlsberg Glyptotek te Kopenhagen). Rond 1900 schilderde de Engelsman John Charles Dollmann Frigga spinning the clouds. Het beeld van een wolkenspinnende Frigg is nergens in de schriftelijke overlevering te vinden. Op Wagner geïnspireerd is de tekening Fricka van Hans Thoma (1839-1924). Emil Doepler d. J. beeldde Wodan und Frea am Himmelsfenster af (in Walhall, 1901). De Zweedse koning Gustav iii schreef een toneelstuk Friggja. In Wagners opera Die Walküre treedt Frikka op als de hoedster van het huwelijk. Jungner 1922, 1924; Motz 1980; Sturtevant 1952. |
|