Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermdJörd(on. Jørð, aarde) is een van de Asinnen, ofschoon ze ook wel eens een reuzin wordt genoemd. Ze is de vrouw (of minnares) van Odin, volgens SnE. i, 9 zelfs zijn dochter, en hun zoon is Thor. Volgens SnE. i, 10 is ze echter de dochter van Nott (nacht) en haar tweede echtgenoot Anar, Onar of Annar (tweede). De skalden gebruiken haar vele namen regelmatig in hun dichterlijke omschrijvingen voor Thor: hij is de zoon van Jörd, Fold (aarde), Grund (grond), Fjörgyn, Hlodyn of Hlödyn. De betekenis van de namen is niet altijd doorzichtig. Gezien enkele van haar namen is Jörd van oorsprong waarschijnlijk een aardgodin geweest. Mo- | |
[pagina 111]
| |
gelijk ligt op de achtergrond hiervan de oeroude mythe van de moedergodin Aarde die een verbinding aangaat met de hemelgod, uit welke verbinding dan een nieuwe god ontstaat. Uit overleveringen in bijv. het Sanskriet kennen we een god die overeenkomsten met Thor vertoont, Indra. Deze is ontsproten aan een verbinding tussen de oppergod Dyaus (»Tyr) en de Aarde. Hetzelfde geldt voor de door Tacitus beschreven figuur van »Mannus, die de zoon is van de uit de aarde geboren god Tuisto. Wat Snorri in SnE. i, 9 vertelt valt hiermee misschien te vergelijken: ‘En dit is waarom men hem (Odin) Alvader kan noemen: hij is de vader van alle mensen en van alles wat door hem en zijn kracht tot leven is gekomen. De aarde was zijn dochter en zijn vrouw. Bij haar verwekte hij de eerste van zijn zonen: Asen-Thor.’ De naam ‘Fjörgyn’ voor de moeder van Thor vinden we in twee eddagedichten, Völuspá (De voorspelling van de zieneres) en Hárbarðsljóð (Het lied van Harbard), en als dichterlijk synoniem voor ‘aarde’ in een omschrijving van de Midgardslang als ‘Fjörgyns vis’ in een anonieme skaldenstrofe.
De naam ‘Hlodyn’, die we alleen uit het eddagedicht Völuspá en uit een skaldenstrofe van rond 1000 kennen (SnE. ii, 70), vertoont veel overeenkomsten met die van de godin Hludana, die in een vijftal Romeinse inscripties uit de 1e en 2e eeuw van onze jaartelling is overgeleverd. Een van deze inscripties is gevonden in Beetgum, Friesland, en een andere, uit 197 n.Chr., stamt uit Nijmegen. Of het hier om dezelfde figuur gaat is niet zeker. Over de betekenis van de naam en de functie van deze godin bestaat geen overeenstemming. Men heeft geprobeerd haar te verbinden met verschillende mythologische wezens wier naam een component ‘verbergen’ (oe., ohd. ‘helan’, ndl. ver-‘hullen’) bevat: de Noordse godin »Hel, de Duitse Holda (vrouw Holle), de Zeeuwse »Nehalennia. Zij zou dan een chtonische godheid zijn. Door een verkeerde lezing in een handschrift van Tacitus' Germania werd de naam ‘Nerthus’ door enkele 18e-, begin-19e-eeuwse onderzoekers opgevat als Hertha ([h]ertha, aarde) en geïnterpre-Aubrey Beardleys voorstelling van Erda in Das Rheingold van Richard Wagner, 1896
| |
[pagina 112]
| |
teerd als ‘moeder aarde’. Ze meenden hier een Zuid-Germaanse parallel voor de Noordse Jörd te hebben gevonden. Het voorkomen van plaatsnamen als Herthasee en Herthaburg op het eiland Rügen, waar sommigen de cultus van de godin Nerthus wilden lokaliseren, versterkte deze verkeerde interpretatie. In werkelijkheid is er geen spoor van een verering van een godin (H)Ertha gevonden. Oude afbeeldingen van Jörd, onder welke naam dan ook, zijn niet bekend. De Duitse rococo-dichter Friedrich von Hagedorn schreef het gedicht Hertha (1745). Wagners Erda (in Rheingold en Siegfried) is een in de aarde wonende zieneres, geënt op de zieneressen in de eddagedichten Völuspá en Baldrs draumar (Balders dromen). Zij werd verscheidene malen afgebeeld door Jean Théodore Fantin-Latour (1836-1904), in 1876, 1885 en 1886 (lithografieën; Parijs, Bibliothèque Nationale). In december 1896 verscheen Aubrey Beardsleys verbeelding van haar in The Savoy, nr. 8. Gutenbrunner 1936; Motz 1980; Philippson 1929. |
|