Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermdHelis zowel de naam van het dodenrijk als die van de godin van het dodenrijk. Het woord ‘hel’ is algemeen Germaans (vgl. got. ‘halja’, ohd. ‘hella’, oe. ‘hell’) en hangt in betekenis samen met een woordstam ogm. *helan (verbergen, vgl. ndl. ‘verhelen’). Het duidde oorspronkelijk een onderaardse ruimte aan, waarin de doden verbleven. Men zoekt de oorsprong van het begrip ver terug in de tijd, in de late Steentijd en vroege Bronstijd, de periode van de hunebedden, grote met aarde overdekte graven waarin meerdere leden van een familie of stam werden bijgezet. In de Oudnoordse teksten heet het dodenrijk soms Hel, soms Niflhel (nevelhel) of Niflheim (nevelwereld). Deze benamingen worden door elkaar gebruikt. Het is niet mogelijk om op grond van het tekstmateriaal aan te geven wanneer precies ‘hel’ behalve een plaats ook een onderwereldgodin is gaan aanduiden. In ieder geval duidt het woord al in de skaldengedichten uit de 10e eeuw nu eens het dodenrijk en dan weer de godin aan. Uit de teksten blijkt dat verschillende opvattingen over de plaats of plaatsen waar de doden verbleven naast en door elkaar heen bestonden. In de Edda's en saga's vinden we allereerst het geloof dat de dode onder (de) aarde voortleeft, alleen in zijn grafheuvel of in een berg met zijn voorvaderen. Een voorbeeld van het eerste vinden we in hoofdstuk 78 van de Njáls saga (De saga van Njal), waar een voorbijganger Gunnar van Hlidarendi vrolijk in zijn grafheuvel hoort zingen. Een zeer bekend voorbeeld van het laatste staat in de Eyrbyggja saga (De saga van de bewoners van Eyr), waar een schaapherder op een avond ziet hoe zijn gestorven meester in de berg Helgafell door zijn voorvaderen wordt ontvangen (Eyrb. s. 11). Vaker echter zijn de voortlevende doden gevaarlijk voor de overlevenden en moeten hun lichamen worden verbrand of anderszins onschadelijk gemaakt opdat de overlevenden met rust worden gelaten. Voorbeelden daarvan vindt men in een groot aantal saga's. Daarnaast geloofde men in een aantal verschillende plaatsen waar de doden na hun overlijden heen konden gaan: de verdronkenen gingen naar de zeegodin Ran (»AEgir), de helden - en zeker degenen die op het slagveld waren gevallen - gingen naar Odin in »Valhöll en de mensen die na een ziekbed of van ouderdom waren gestorven, gingen naar Hel, onder de aarde. De meeste beschrijvingen van deze oorden zijn jong, de oudste stammen uit een tijd van rond de kerstening. Zowel Valhöll | |
[pagina 90]
| |
als Hels rijk lijken in sommige beschrijvingen op de zaal of hal van een groot heer uit de vikingtijd. Zo bijv. in het eddagedicht Baldrs draumar (Balders dromen), waarin sprake is van ‘Hels hoge huis’. De erezetel en de banken zijn er met gouden ringen bestrooid en de mede staat klaar in afwachting van de komst van de dode god. Een goed voorbeeld van verschillende opvattingen over ‘leven na de dood’ naast elkaar vinden we in het eddagedicht Helgakviða Hundingsbana II. Helgi Hundingsdoder, de held van dit gedicht, krijgt volgens het proza tussen de strofen 38 en 39 na zijn dood een eervolle plaats in Odins Valhöll, maar in het gedicht brengt hij ook nog een nacht met zijn geliefde in zijn grafheuvel door, voordat hij de wereld definitief verlaat. In het proza bij ditzelfde gedicht is er ook nog sprake van dat men vroeger geloofde in wedergeboorte, ‘maar dat noemen we nu bakerpraatjes’. In ieder geval geloofde men wel dat met de naam van een dode ook diens kracht of geluk kon worden overgedragen op het kind aan wie die naam gegeven werd. Het was dan ook een algemeen gebruik om een kind dat kort na de dood van een belangrijk familielid werd geboren, de naam van dat familielid te geven. Snorri de Priester bijvoorbeeld, de hoofdpersoon van de Eyrbyggja saga, werd kort na de dood van zijn vader Thorgrim geboren en werd dan ook Thorgrim genoemd. Deze naam werd volgens de saga al spoedig verdrongen door de bijnaam die hem werd gegeven, Snorri. Het onderaardse rijk en de hal van Hel zijn niet gemakkelijk te bereiken. In Snorri's vertelling over de dood van Balder moet Hermod negen dagen lang door diepe, donkere dalen rijden, zonder iets te zien. Dan komt hij bij de rivier Gjöll. Daarover spant zich de Gjallarbrug, die met lichtend goud geplaveid is. Een jonge vrouw, Modgunn, zit er op wacht. Verderop bevindt zich de stevig gesloten poort van Hels burcht. Deze gaat waarschijnlijk open voor de doden, maar de levende Hermod moet er met zijn paard overheen springen. Binnen de burchtwal bevindt zich Hels zaal en deze ziet eruit als de zaal van een machtig heer, compleet met erezetel (SnE. i, 49). Volgens Baldrs draumar wordt de hal door een hevig blaffende hond ‘met bloedige borst’ bewaakt. Ook de Völuspá kent een hellehond, Garm. Onder christelijke invloed ontwikkelt het dodenrijk zich van lieverlee van een verblijf onder de aarde (ijsl. ‘hel’) tot een oord van narigheid en straf (ijsl. ‘helvíti’). We treffen er enkele sporen van aan in de Völuspá, waar we ook verwijzingen vinden naar een oord van beloning, Gimlé. In Vsp. 36, 38 en 39 is sprake van ijzig koude dalen, van een rivier vol messen en zwaarden, en op het Dodenstrand staat een uit slangen gewonden zaal, waar het gif naar binnen drupt; eedbrekers, moordenaars en overspeligen waden er door snelstromende rivieren, wolven verscheuren er mensen en het monster Nidhögg zuigt de doden leeg. Het gedicht Grímnismál (Het lied van Grimnir) noemt nog een rivier Geirvimul (speergewemel), mogelijk ook een hellerivier, al staat zij hier opgesomd bij de rivieren die langs de woningen van de goden stromen (Grm. 27). Omdat Snorri zich strikt aan zijn bronnen houdt, gaat het dodenrijk bij hem nergens op de afschrikwekkende hel uit de middeleeuwse visioenenliteratuur lijken, maar in SnE. i, 3 presenteert hij het dodenrijk wel als een oord van straf: slechte mensen gaan naar Hel en vandaar naar Niflhel, dat beneden in de negende wereld ligt. Ook geeft hij later een allegorische omschrijving van Hels verblijf die ver afstaat van de burchtzaal uit zijn vertelling over Balders dood: ‘Ze heeft daar ruime verblijven; de muren zijn vreselijk hoog en de poorten immens. Haar zaal heet Waterkil Waaigat, haar bord Honger, haar mes Razende Honger, Lui om te Lopen haar slaaf en ook haar slavin, Struikelblok de drempel waarover je naar binnen gaat, Slopende Ziekte haar bed en Kommer en Kwel haar bedgordijnen.’ (SnE. i, 34) Uit een en ander blijkt dat Snorri verschillende bronnen gebruikte, die hij niet altijd goed op elkaar heeft afgestemd. Bij Saxo Grammaticus vinden we verschillende andere-wereld-rijken. In het achtste boek van zijn Gesta Danorum bezoekt een zekere Thorkillus de reus Geruthus (»Geirröd) en de ‘god’ Ugarthilocus (»Utgardaloki). Zij wonen in duistere gebieden die door demonen en schimmen worden bevolkt. Het zijn geen doden- of helleoorden, maar | |
[pagina 91]
| |
Hermod op weg naar Hel. Illustratie van Anton Pieck in De Tuin der Goden, z.j.
| |
[pagina 92]
| |
ze lijken er wel op. In het eerste boek van de Gesta Danorum echter is sprake van een echte reis naar het rijk van de doden. De held Hadingus wordt er door een vrouw mee naartoe genomen, volgens Saxo ‘om tijdens zijn leven alvast kennis te maken met de plaats waar hij na zijn dood zal verblijven’. Ze lopen eerst door een vochtige donkere wolk, dan over een veelbegaan pad naar zonnige velden. Onderweg komen ze een paar fraai en rijk geklede mannen tegen. Verderop moeten ze via een brug een snelstromende rivier vol wapens oversteken en dan zien ze twee legers met elkaar vechten. Volgens de vrouw zijn dit de mensen die op het slagveld gevallen zijn en die hier iedere dag opnieuw hun laatste dag beleven. Dan houdt een hoge muur hen definitief tegen, maar aan de andere kant komt alles tot nieuw leven, zoals de vrouw demonstreert aan een haan die ze de kop afrukt en over de muur gooit. Zodra hij aan de andere kant is, wordt hij, naar uit zijn kraaien blijkt, weer levend. Hel als hoedster van het dodenrijk vinden we slechts in de Snorra-Edda. Ze is evenals de wolf »Fenrir en de »Midgardslang een dochter van Loki en de reuzin Angrboda (Leedbrengster). De goden hebben haar de macht over de negen werelden van Niflheim gegeven. Ze is voor de helft zwart, de kleur van de dood, en voor de rest heeft ze een gewone huidskleur, daardoor is ze gemakkelijk te herkennen. Ze ziet er nogal streng en grimmig uit (SnE. i, 34). Het is haar taak om de mensen die van ziekte of ouderdom gestorven zijn onderdak te verlenen. De enige maal dat haar een actief optreden wordt toegeschreven is in het verhaal over Hermods poging om »Balder uit het dodenrijk terug te halen. Daar is zij het die de voorwaarde stelt dat alle wezens op aarde Balder moeten bewenen.
Afbeeldingen van Hel of haar rijk zijn er nauwelijks. De oudste vinden we in het handschrift van Ólafur Brynjólfsson uit 1760 (Kopenhagen, Koninklijke Bibliotheek, onder nummer nks 1867 4to), waarop een dreigende Hermod op Sleipnir tegenover Balder en de tweekleurige Hel staat afgebeeld. Uit de 19e eeuw zijn er twee tekeningen van Carl Ehrenberg: Hermod die Hel om het vrijgeven van Balder vraagt (1881) en een dubbeltekening: Loki en Sigyn, Hel met de hond Garm (1883), beide waarschijnlijk uit de reeksen Bilderzyklus aus der nordisch-germanischen Göttersage (1880-81) en Götter der nordisch-germanischen Mythe (1882-83). In het boek Ragnarok (1919) van Louis Moe tekende Moe Hermod die met Sleipnir over Hels hoge muur springt. Een van de illustraties van Anton Pieck in het boek De Tuin der Goden (Utrecht z.j.) toont Hermod die de rivier Gjöll oversteekt. Ellis 1943; Halvorsen 1981a. |
|