Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermdFenrir(ook: Fenrisúlfr [= de wolf Fenrir]) is de naam van de wolf die in de Snorra-Edda als een van de voornaamste vijanden van de goden wordt gepresenteerd. Hij figureert in twee grote vertellingen, de vertelling over het boeien van de wolf (SnE. i, 34; als korte mededeling ook in 25) en de vertelling over »Ragnarök (SnE. i, 51). Daarnaast vinden we bij Snorri en in de Lied-Edda nog flarden van informatie, waaruit blijkt dat de overleveringen over Fenrir niet eenduidig zijn. Volgens Snorri is Fenrir een van de drie gevaarlijke wezens die »Loki bij de reuzin Angrboda (Leedbrengster) verwekte. Behalve Fenrir baarde ze nog de »Midgardslang en »Hel. Door voorspellingen gewaarschuwd dat deze wezens de goden veel schade zouden berokkenen, besloten de goden hen onschadelijk te maken. Ze wierpen de slang in de oceaan die de aarde omringt, ze stelden Hel aan tot heerseres van het dodenrijk onder de aarde en de wolf hielden ze in Asgard. Daar groeide hij op tot een vervaarlijk monster en de god »Tyr was de enige die hem nog durfde te voederen. De goden sloeg de schrik om het hart toen ze zagen hoe sterk de wolf was geworden en ze besloten Fenrir te boeien en op een afgelegen plek vast te houden. Ze moesten de wolf er met list en vleierij toe brengen om zich te laten boeien. Ze prezen hem om zijn grote kracht en vroegen hem te laten zien hoe sterk hij wel was. Als in alle goede verhalen werd de proef driemaal herhaald. De eerste twee malen schudde de wolf de boeien (die Dromi | |
[pagina 59]
| |
en Loeding heetten) zonder veel moeite van zich af, maar de derde maal bleek de boei Gleipnir hem te sterk. Dat was geen wonder, want de goden hadden deze boei speciaal laten vervaardigen in de wereld van de ‘zwartalven’, een dwergenvolk. Hij was vervaardigd uit een aantal elementen die sindsdien niet meer bestaan - het dreunen van de kat, de pezen van de beer, de baard van de vrouw, de wortels van de berg, de adem van de vis en het speeksel van de vogel - en hij zag eruit als een dun zijden koord. Toen de wolf het koord zag, vertrouwde hij de zaak niet en hij eiste dat een van de goden zijn hand in zijn bek zou leggen terwijl hij probeerde zich te bevrijden: ‘en de Asen keken elkaar aan en zagen nu een dubbel probleem. Niemand wilde zijn hand opofferen, tot Tyr zijn rechterhand uitstak en hem in de bek van de wolf legde. En toen de wolf zich schrap zette, werd het koord keihard. En hoe meer hij zich verzette, des te harder werd het koord. Toen lachten allen behalve Tyr. Hij verloor zijn hand.’ De goden zetten de gebonden wolf vast aan twee grote stenen in een grot op een eiland in een meer. Omdat hij hen probeerde te bijten, zetten ze een zwaard tussen zijn kaken. Het speeksel dat uit zijn opengesperde bek stroomt, vormt de rivier Von. De wolf blijft daar liggen tot aan Ragnarök, de laatste strijd tussen goden en vijandige machten, waarin hem een hoofdrol is toebedeeld. Het verhaal daarover vertelt Snorri aan het eind van Gylfaginning (De begoocheling van Gylfi) en het is voor een groot deel gebaseerd op gebeurtenissen waarover ook in het eddagedicht Völuspá (De voorspelling van de zieneres) wordt bericht. Uit dit gedicht citeert Snorri een aantal strofen, maar zijn verhaal wijkt op enkele belangrijke punten af van de Völuspá zoals deze in de Lied-Edda bewaard bleef. Tijdens aardbevingen in de eindtijd breken alle boeien en dan komt ook de wolf vrij. Hij trekt met andere vijanden van de goden op naar het veld Vigrid (slagveld): ‘de wolf Fenrir trekt op met opengesperde muil; zijn onderkaak ligt op de aarde en zijn bovenkaak reikt tot aan de hemel, hij zou zijn muil nog wijder opensperren als daar plaats voor was. Zijn ogen en neusgaten spuwen vuur.’ Hij vecht met Odin en het gevecht eindigt ermee dat de wolf Odin verzwelgt. Odins zoon »Vidar doodt vervolgens de wolf door hem uit elkaar te scheuren (SnE. i, 51). De Völuspá geeft een ‘ridderlijker’ versie: hier wordt niet verteld hoe de wolf vrijkomt, wél dat hij Odin in een tweegevecht velt, maar niet hoe, en ook dat Vidar vervolgens tegen de wolf vecht en hem met zijn zwaard doodt.
Men zou eigenlijk verwachten dat Tyr, de voormalige oppasser van de wolf, als zijn tegenstander in het veld treedt, maar in de Völuspá wordt Tyr zelfs niet genoemd en in Snorri's verhaal krijgt hij de hond Garm tegenover zich. Snorri heeft Garm ongetwijfeld ontleend aan een enkele malen terugkerende strofe in de Völuspá: Nu blaft Garm zeer
voor Gnipahellir
de boei zal breken
en de wolf zal rennen.
(Vsp. 44, 49, 58, r. 1-4)
Een Garm wordt nog in het eddagedicht Grímnismál (Het lied van Grimnir) 44 genoemd als ‘de beste van alle honden’, maar of dat deze Garm is, staat niet vast. De vraag is daarom of er (nog afgezien van Loki, die ook gebonden is) in de eindstrijd sprake is van twee gebonden monsters, de wolf Fenrir en de hond Garm, en twee tweegevechten, Odin tegen Fenrir en Tyr tegen Garm, of dat er sprake is van twee varianten van een en hetzelfde verhaal. Tegen deze laatste opvatting spreekt dat Garm ‘hond’ betekent en dat de strofe het werkwoord ‘geyja’ (blaffen) gebruikt en niet een werkwoord dat het huilen van wolven aanduidt. Ervóór spreekt dat in regel 3-4 van de geciteerde strofe sprake is van brekende boeien en een rennende wolf en dat het, gezien de eenheid van betekenis die men doorgaans in zo'n halve strofe vindt, voor de hand ligt om aan te nemen dat hier sprake is van de losgebroken wolf en misschien zelfs dat Garm een andere naam is voor Fenrir. Axel Olrik ging in zijn boek Om Ragnarøk (deel i 1902, deel ii 1914) o.a. in op de vele Russische, Kaukasische en Oost-Aziatische overleveringen over gebonden monsters. Soms zijn dat wolven, soms honden. Het is dus mogelijk dat in de | |
[pagina 60]
| |
Thorwald-kruis, Kirk Andreas, Man, 10e eeuw: Odin met raaf en speer in gevecht met Fenrir
naam Garm nog een echo klinkt van een overlevering waarin het gebonden monster een hond was. Tegenwoordig neemt men algemeen aan dat Garm en Fenrir een en dezelfde zijn, dat in het oorspronkelijke verhaal sprake is van een tweegevecht tussen Odin en de wolf, en dat Snorri, die altijd naar parallellen streeft, het tweegevecht tussen Tyr en Garm verzonnen heeft. Volgens de Völuspá heeft Fenrir een groot aantal nakomelingen verwekt bij een reuzin in Jarnvid (IJzerwoud), reusachtige wolven, en één ervan zal ‘tungls tiúgari’ worden, de verslinder van de zon of de maan (‘tungl’ betekent ‘hemellichaam’ in het algemeen). Het beeld van een reus in wolvengedaante die de zon verslindt vinden we al in een van de kenningen in de Thorsdrapa (Lofdicht op Thor) van Eilif Gudrunarson (eind 10e eeuw), waar hij een reus de ‘felle wolf (= bedreiger) van het fraaie hemelschild (de zon)’ noemt. In Vm. 40 is het Fenrir zelf die de zon doodt. Grm. 39 noemt zelfs twee wolven: Sköll, die de maan volgt, en Hati, zoon van Hrodvitnir, die achter de zon aan zit. ‘Hrodvitnir’ wordt algemeen opgevat als een nevenvorm van Hrodrsvitnir (de roemruchte wolf), de naam die Fenrir in de Lokasenna (Loki's twistgesprek) draagt. De overlevering is dus niet duidelijk over wie in de eindtijd de zon zal vernietigen, Fenrir of een van zijn afstammelingen. Snorri heeft duidelijk ook geen raad geweten met de verschillende overleveringen. Bij hem achtervolgen de wolven Sköll en Hati respectievelijk de zon en de maan, iedere dag opnieuw. Aan het einde der tijden zal Sköll de zon verslinden en Hati de maan. Even verder noemt hij de maanverslinder echter Managarm (SnE. i, 12). Dronke suggereert dat Snorri hier uit een ons niet bekende volksoverlevering put, omdat de naam Managarm verder nergens is overgeleverd. Wat ‘Fenrir’ precies betekent is ook al niet zo zeker. Zekerheid bestaat alleen over het eerste deel van de naam ‘fen’, wat moeras of modderplas betekent. Fenrir zou een ‘moerasbewoner’ zijn. Onverklaard blijft daarbij de eerste r in de naam, reden waarom een enkeling de naam ‘Fenrisúlfr’ heeft willen afleiden uit een samenstelling: *fenhrís-úlfr (wolf uit de bosjes in het veen), waarbij | |
[pagina 61]
| |
men dan zowel de r als de s verklaard meent te hebben. Dat laatste is echter volstrekt onnodig: ‘fenris’ (gen. van Fenrir) + úlfr' is een samenstelling van een regelmatig voorkomend type en betekent niet meer dan ‘de wolf Fenrir’. Volgens Sophus Bugge (1896) is de naam Fenrir afkomstig uit christelijke hoek: ‘infernus lupus’ zou geworden zijn tot Fernir en vervolgens tot Fenrir. Vrijwel niemand heeft deze etymologie willen overnemen. Op enkele 10e-eeuwse stenen en kruisen in Engeland en op het eiland Man, gebieden waar de vikingen regelmatig kwamen en zich ook vestigden, vinden we afbeeldingen die misschien naar de mythe van de gebonden wolf verwijzen: op het 10e-eeuwse Gosforth-kruis staat een man afgebeeld met zijn voet in de bek van een monster. De man heeft men willen identificeren als Odins zoon »Vidar; het monster heeft een wolvenkop, een slangenlijf en aan het uiteinde een tweede, draakachtige kop. Op het zogenaamde Thorwald-kruis op het eiland Man, eveneens uit de vikingtijd, zien we een man met zijn voet in de bek van een wolf en of men deze man nu als Odin of als Vidar identificeert, hun vijand is in ieder geval Fenrir. Op een ‘hogback’ in Sockburn - hogbacks zijn meestal rijk versierde, stenen monumenten uit de vikingtijd die uitsluitend in Noord-Engeland worden gevonden; hun vorm, waarschijnlijk geïnspireerd op reliekschrijnen, is die van een huis met een licht gebogen dak - staan een gebonden monster en een man die zijn hand in de bek van dit monster steekt. Dit zou een voorstelling kunnen zijn van Tyr en de wolf. In IJsland vinden we in zowel het 17e-eeuwse als het 18e-eeuwse geïllustreerde eddamanuscript een tekening van de gebonden wolf.
Uit later tijd zijn er twee afbeeldingen van Emil Doepler d. J. in het boek Walhall (1901) van Wilhelm Ranisch en Emil Doepler d. J. en uit dezelfde tijd stammen twee schilderijen van Dorothy Hardy, beide afgebeeld in Guerbers Noorse mythen (1913). Verdere verbeeldingen van de wolf zijn te vinden in geïllustreerde edda-uitgaven en bewerkingen. Dagfin Werenskiold beeldde Vidar en de wolf af op zijn Yggdrasil-fries in de voorhof van het stadhuis van Oslo (voltooid in 1950). Uit de jaren '50 van deze eeuw is er een sculptuur van de Noor Arne Vinje Gunnerud op het Noorse eiland Askøy bij Bergen. De in IJsland woonachtige Spaanse schilder Baltasar schilderde tussen 1989 en 1993 een reeks grote doeken, geïnspireerd op de beide Edda's. Hij verbeeldde o.a. de hellehond Garm en een grote grijze wolf tegen een ondergangshemel, met als onderschrift een regel uit het eddagedicht Atlakviða (Het oude Atlilied): ‘wolfs (d.i. onzeker, vol van verraad) is de weg’. In de literatuur is er een gedicht van Adam Oehlenschläger in Nordens Guder (1819), Fenrisulven og Tyr. Bailey 1980; Dronke 1997; Von der Leyen 1908; Olrik 1922; Wilken 1896. |
|