Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 742]
| |
De blinde verlichte
| |
[pagina 743]
| |
een beetje schrijven: op een speldenkussen had ze de letters nagemaakt die haar vader op haar kinderhand tekende; ook prikte ze lettervormen in papier. In een aantal van haar geschriften prijkt een in kinderlijk schrift met potlood gezette handtekening. 131 Door Petronella Moens vervaardigde slaapmuts, samengesteld uit kleine lapjes, met een pluim van samengebonden katoen bovenop de muts De tekst luidt ‘Denkd waar het lot U leid Moens heeft mijn muts gebreid’
Hoewel de kritiek haar meestal ophemelde, oogstte de schrijfster niet altijd lof: met name de weelderige, bloemrijke beeldspraak en de bepaald niet kernachtige betoogtrant liggen nogal eens onder vuur. Zelf zag Moens haar oeuvre als een bijdrage aan de verlichtingsidealen en stelde ze haar vermogen gemakkelijk en vlug te werken graag in dienst van een ‘sociabele’ maatschappij - heel wat gedichten kwamen op verzoek tot stand. In het voorwoord van Mengelpoëzij (1819) laat ze het oordeel over aan het publiek, zich ervan bewust dat ze niet tot de hoogte van een Bilderdijk of Tollens kan reiken. Ook binnen de genootschapswereld was Moens actief: ze stond ingeschreven bij acht Noord-Nederlandse genootschappen, waaronder het Rotterdamse ‘Studium Scientiarum Genitrix’, de Utrechtse ‘Vlijt is de Voedster der Wetenschappen’ en ‘Dulces Ante Omnia Musae’, het Haagse ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’ en het Leidse ‘Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen’. In de Zuidelijke Nederlanden bekroonden bijvoorbeeld de Antwerpse ‘Olijftak’ en de ‘Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde’ te Gent haar werk. Gaandeweg steeds meer broodschrijfster, produceerde Moens een brede waaier aan literatuur: behalve proza en poëzie over allerlei onderwerpen, waaronder het samen met Adriana van Overstrateno vervaardigde epos Ruth (1790), zijn er bijdragen aan almanakken en tijdschriften, bijvoorbeeld Euphonia en het spectatoriale De Menschenvriend. Bovendien schreef ze een eigen spectator, De vriendin van 't Vaderland, die verscheen in dejaren 1798-1799. Dit blad past in een reeks politieke geschriften waarin Moens het Bataafse patriottisme aanhangt, dat de denkbeelden van de Franse Revolutie ook in Nederland door wilde voeren. Ze was echter lang niet zo radicaal | |
[pagina 744]
| |
als de predikant Bernardus Bosch, die ze kende uit de kringen van het Nut en met wie ze in 1792 al de zangbundel Liederen voor het vaderland had gepubliceerd. Met haar zus Baukje Maria woonde Moens sinds dat jaar bij Bosch in en hoewel ze zelf volhielden dat slechts deugdzame vriendschap hen bond, beweerden kwade tongen dat schrijven niet hun enige gemeenschappelijke bezigheid was. Vader Moens probeerde tevergeefs via een gerechtelijk bevel zijn dochters uit het huis van Bosch weg te halen. Onder protest tegen de ‘helse laster’ verliet Bosch daarop Bergen op Zoom. Deze strubbelingen waren wellicht voor Van Overstraten en Dresselaer-Ooremans aanleiding de vriendschap op te zeggen. Aangezien Moens' biografen hierover zwijgen, valt de gang van zaken moeilijk te reconstrueren. 132 MC Boellaard, Petronella Moens in gezelschap van Antje Camphuis (Paneel) Moens dicteert hier aan haar secretaris Camphuis, die met een schrijfveer in de aanslag zit. Op tafel ligt een boek opengeslagen van haar (toekomstige) biograaf W H Warnsinck
| |
[pagina 745]
| |
Overigens is het enthousiasme voor Frankrijk later bekoeld: in het hier afgedrukte Aan de vaderlandse vrouwen wordt Nederlands zwakke sekse geprezen omdat ze ‘nooit verfranst’ is geweest. De auteur heeft vaker aandacht voor de Nederlandse natie getoond, zoals in de epen Hugo de Groot (1790) en Gebroeders de Witten (1791) en in Aan mijn vaderland (in Mengelpoëzij, 1819). Het zou nader onderzocht moeten worden in hoeverre Moens' politieke geschriften een bewuste bijdrage aan een staatkundige discussie waren of meer getuigen van een algemene vaderlandsliefde. Een zeer nadrukkelijk element in het oeuvre is het geloof in de rechtvaardige, wijze God; Hij moet geëerd worden door verstandige deugdzaamheid. Het denkvermogen van haar publiek in die richting te ontwikkelen is een van Moens' doelen. Na 1800 schrijft ze zeer veel poëzie en proza voor jeugdige lezers, zoals in Letterkransje voor lieve en brave kinderen (1806) en Mevrouw Veltman en hare voedsterlingen (1824). Aan deze opvoedkundige geschriften - in feite gaat het om didactische betoogjes waarin de intrige secundair is - valt de invloed van Hieronymus van Alphen af te lezen. Behalve de jeugd - met wie ze in het dagelijks leven goed overweg kon - leerrijk vermaken, wil Moens ook het gevoel voor het ware schone en goede opwekken, zoals ze schrijft in het voorwoord bij Mevrouw Veltman. Vooraf aan de Mengelpoëzij wijst ze nog eens nadrukkelijk op de bron van haar kunst: ‘een diep geroerd hart’ (1819, VI). Toch duidt die woordkeus geenszins op een ontluikende romantische poëtica: voor deze representante van de christelijke verlichting die overgaat in de negentiende-eeuwse Biedermeier, is het gevoel van het schone en het goede synoniem met godsvrucht, deugd en vaderlandsliefde. | |
1. Aan de natuurkundeLofzang op de natuurkunde, een wetenschap die in de kringen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met aandacht gevolgd werd omdat het inzicht in fysische processen een verdere doorgronding van Gods schepping mogelijk maakte. Moens' karakterisering van de natuurkunde sluit aan bij de achttiende-eeuwse fysico-theologie, die de Goddelijke almacht in de natuur weerspiegeld zag. | |
Aan de natuurkunde
Voor u, o eerste telg van 't reedlijk denkvermogen!
Reeds in de rozenpaên van 't paradijs geteeld,
Daar ge eerst de boezemmelk der onschuld hebt gezogen,
Door dankbre vreugd gestreeld;
5[regelnummer]
Voor u drukt onze hand de tedre citersnaren,
Natuurkunde! onze ziel voelt uw verrukkend schoon,
Volmaakte lievling der vergode hemelscharen,
Die juichen voor Gods troon!
Gij doet de vrije ziel haar eigen waarde voelen,
10[regelnummer]
Gij vormt deze aardbol tot een bloeiend lustprieel,
Den gloed der eeuwigheid doet ge in den boezem woelen,
En schetst 't volmaakt tafreel!
Gij doet den Schepper ons in 't wislend stof ontdekken,
Elk kruidje roemt, door u bezield, zijns Vormers macht,
15[regelnummer]
Den bouwheer van 't heelal toont ge ons met edle trekken,
In 's wormpjes grootse pracht!
| |
[pagina 746]
| |
Ge ontdekt aan 't starend oog een onafbreekbren ketenGa naar voetnoot17,
Zo groots geschakeld, door Gods vaderlijke hand,
Die 't prachtig samenstel van wentlende planeten
20[regelnummer]
Hecht aan het stuivend zand. -
Gij leert de vrije ziel, van kring tot kring, te stappen,
Nu zweeft ze op 't stofje, dat in 't licht des middags danst;
Zij zal de wieken eens in 't vuur des melkwegs klappen,
Die Gods paleis omkranst!
25[regelnummer]
Natuurkunde! aan uw hand verkeertGa naar voetnoot25 deez' sombre waereld
In de eêlste flonker-star, die 't voetstuk van Gods troon,
Met gouden luister, die uit zonnen straalt, bepaerelt:
De serafGa naar voetnoot28 kent uw schoon!
Hij voert u door 't heelal, op zilvren hemelschachten,
30[regelnummer]
Gij toont hem wijsheid, macht en liefde en grootheid aan:
Aan de oevers van het niet, zelfs in de schaâuw der nachten,
Gloort 't goddelijk bestaan!
Dáár, waar geen enkle vonk van zonnengloed meer schittert,
Daar woeste duisternis nog op den chaos zweeft,
35[regelnummer]
Daar wordt de helse geest door 't godlijk beeld verbitterd,
Dat in de schaduw leeft!
Natuurkunde! uw gevoel is boven 't stof verheven,
Een straal der eeuwigheid gloort in uw grootse borst,
Daar ge op de golven van dit vluchtig stromend leven,
40[regelnummer]
Naar Gods fonteinen dorst!
Ge ontvonkt de tedre ziel der denkende aardelingen,
Gij biedt hun reine vreugd in tegenspoed en smart,
Gij toont hen 't wijs bestuur, in de ondermaanse kringen,
En troost het moedloos hart.
45[regelnummer]
Gij leert, hoe de Almacht blijft voor 't kiemend plantje waken,
Het dartlend vlindertje in 't onmerkbaar eitje kweekt,
En zou zijn min dan voor geen stoflijke engelGa naar voetnoot47 blaken,
Wiens bloei haastGa naar voetnoot48 stervend breekt?
Gij toont Gods majesteit in zwier, in pracht en orden,
50[regelnummer]
't Ontwikklend kruidje schetst aan ons 't geboort-uur af
Van 't onbegrensd heelal, op 's Almachts wenk geworden,
Toen hij ons 't aanzijn gaf!
Ons aanzijn? ja; toen reeds was ons bestaan in wezen,
De hoofdstof van 't heelal stolde uit 't onvatbaar niet,
| |
[pagina 747]
| |
55[regelnummer]
Gedaante en orde is uit de ontwikkeling verrezen,
Wen 't alziende oog gebiedt!
Natuurkunde! in uw schoot ziet godsdienst d'eerste stralen
Der eeuwge Godheid, daar volmaakte dankbaarheid,
Sinds Edens koeltjesGa naar voetnoot59 haar verrukt doen ademhalen,
60[regelnummer]
Haar reinen boezem vleit.
Gij voedt de kundigheên voor 't werkend zielsvermogen,
Gij onderzoekt den aard van 't geestelijk bestaan,
Gij schaduwt, 'tgeen ontwijkt aan 's stervlings kortziende ogen,
En voert verrukking aan!
65[regelnummer]
Ge ontvouwt voor ons het schrift der tintelende starren,
Wij lezen in 't gewaad des nachts Gods eeuwige eer;
Gij leert ons 't smeltend licht der zilvren streep ontwarren;
Wij knielen juichend neer!
Gij doet Gods glorie door het hart der aard' weergalmen,
70[regelnummer]
In de onderaardse grot, daar 't zout het stof versteent;
Vergt plechtige eerbied zelf 't gevoel gewijde psalmen,
Van 't godlijk koor ontleend!
Waar onderzoeklust ooit 't oplettend oog doe weiden,
Natuur maalt ons alom het beeld haars Scheppers af;
75[regelnummer]
Met welk een grootsen trek zal zij haar schoon verspreiden,
Aan de andre zij van 't graf!
Natuurkunde! aan uw hand zien we onze levenspaden,
Met lentegroen bestrooid: ze omhelzen u verrukt;
Uw vriend, uw MartinetGa naar voetnoot79 toont ons de rozenbladen,
80[regelnummer]
In Edens beemd geplukt!
| |
2. Voorbeeld van vrouwelijk mededogenRelaas van de hulp die de arme vrouw Roomer uit Bergen op Zoom in 1813 bood aan een huursoldaat in Franse dienst: ze adopteerde de zuigeling van deze weduwnaar. Samen met haar echtgenoot werd de vrouw door de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ beloond. Moens vertelt het verhaal in de Almanak voor vrouwen door vrouwen, die van 1792 tot 1823 jaarlijks verscheen; ze verwerkte het gegeven ook in Aan de vaderlandse vrouwen (zie hierna nr. 4). | |
[pagina 748]
| |
Voorbeeld van vrouwelijk mededogen, ene ware geschiedenisPraalt het Jaarboekje, door vrouwen aan haar eigen geslacht toegewijd, met onderscheiden beminnelijke taferelen van vrouwelijke deugd, ook de volgende trek van ontferming en liefde doet ons den waren adel der menselijke natuur, en vooral van het gevoelvol, vrouwelijk hart, opmerken. Gene verdichting leent enigen zwier aan mijn eenvoudig verhaal: het bevat alleen ene uitmuntend schone daad, door ware mensliefde ingeboezemd, door een paar eenvoudige, arme mensen, niet alleen belangeloos, maar zelfs met opoffering, verricht en door de nooit volprezene Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, uit het duister opgedolven en met verdiende eer bekroond. Toen, bij den aanvang des winters van het jaar 1813, Bergen op den Zoom nog door Franse krijgsbenden bezet bleef en de wreedste dwingelandij moest verduren, verkozen de vluchtende huurlingen des overweldigers, en daaronder vooral de douaniers of tolbedienden uit het naburig land van Tholen, deze vesting tot hunne schuilplaats. Doch ook hier konden deze, met haat en verachting alom verdrevene, ellendelingenGa naar voetnoot1 niet blijven; maar zagen zich naar het binnenste van Frankrijk verjaagd. De zegevierende aantocht der bondgenoten deed het slavenrotGa naar voetnoot2 alom sidderen; terwijl de herinnering aan de misdaden, die zij gepleegd hadden, hun de eerste drift der ontkluisterde Nederlanders, en de algemene wraak, met de verschrikkendste kleuren schilderde. Onder deze vluchtenden, die het sterk bemuurde Bergen op den Zoom doortrokken, bevond zich ook een vader van drie hulpeloze kinderen. Hij bezat volstrekt niets dan de schamele kleding die hem dekte; langdurige krankheid had hem en zijne vrouw in Zeelands met water en zout opgehoopten dampkring gemarteld. Hij werd hersteld; doch zijne door smart en lijden afgematte vrouw was eindelijk bezweken; en nu hoopte hij zijn van elk verstoten, kroost te behouden, of tenminste, het zelve niet te overleven. De troosteloze vader droeg den zuigeling, die aan de borst der stervende moeder reeds vruchteloos om lafenis had geschreid, in een tenen korfje, dat hij zo veel mogelijk voor de gestrenge winterlucht beveiligde. Nog een teder wicht geleidde hij aan zijne hand, en een wat ouder knaapje volgde, rillend van koude en uitgeteerd door gebrek, wankelend, zijne schreden, en in dezen beklagelijken staat moest de ongelukkige nu ook Bergen verlaten. Vertwijfeling woedde in zijn ontfermd vaderhart. Hij zelf was bereid om alle de folteringen des gebreks te verduren, tot hem zijne laatste krachten zouden begeven. Met een stuk afgebedeld brood kon hij wellicht het jammerlijk geschrei van zijne twee oudste kinderen stillen; maar enen | |
[pagina 749]
| |
machtelozen zuigeling, wiens bange noodkreet hem de ziel doorboorde, dezen moest hij, krimpend van smart, zonder enige hulp, zien sterven. Neen, dit konde, dit wilde hij niet zien! Hij zet het korfje op den grond, en ijlt voort. Doch het onnozel wicht verdubbelt zijn gekerm; de natuur, de menselijkheid, pleit voor den sprakelozen kleine, en werktuigelijk vliegt de vader terug, en klemt zijne hand weer aan het korfje met den geliefden last. Vele der omstanders vestigen het oog op dit toneel des jammers; maar slechts ene vrouw weent, in stilte, de traan des mededogens: zij hoort het geschrei van het versmachtend wichtje; zij gevoelt het moordend lijden van den vader; zij ziet in hem geen vreemdeling, geen diensteling des tirans, geen, met haat en vloek beladen, tolbediende: zij ziet alleen den teerhartigen vader, en zij deelt, met hare zachte ziel, in zijn leed. Het oudste kind van den Fransman ziet hare tranen; haar medelijden boezemt het onschuldig knaapje liefde en vrijmoedigheid in: ‘Goede vrouw!’ vraagt hij, vol kinderlijk onschuld, ‘wilt gij dit arme kindje niet aannemen en voeden?’ Nu is haar gevoelvol hart geheel vertederd; snikkende treedt zij toe, neemt het korfje, hetwelk de radeloze man weer opnieuw had nedergezet, doch niet verlaten kon, van den grond op, en snelt met hetzelve naar hare woning. Maar wie was deze vrouw? Behoorde zij onder de rijkste stedelingen, die van hunnen overvloed gaarne mededelen; of was het ene kinderloze vrouw, die jaren lang tevergeefs naar de vreugd van het huiselijk leven had verlangd? Neen, het was de arme echtgenote van enen dagloner, de moeder van acht kinderen, die nauwelijks in den barren winter door den onvermoeiden arbeid des vaders konden gevoed worden; en in dit gezin nu, brengt de meedogende vrouw den kleinen schreienden vreemdeling. Allen scharen zich om het korfje, en zien met bewondering en deernis het vermagerd kindje, dat naar verkwikking hijgt. De moeder legt het aan hare volle borst; de oogjes glinsteren reeds door de nog vloeiende traantjes, en een vleiend lachje is de reine dank der onschuld. Ook de sluimerende zuigeling der moeder ontwaakt, en met ene zoete verrukking biedt zij ook aan dit blozend engeltje hare voedende moedermelk. De brave man juicht het gedrag zijner gade toe, en vestigt zijn vertrouwen op de zegenende liefde der Godheid. Lang bleef dit alles onopgemerkt; de kleine vreemdeling, de lieveling van geheel het huisgezin, bloeide als een jeugdig lenteroosje; doch al ras had het aan zijne bestemming op deze aarde voldaan: een dodelijke stuip ontnam hem het pas begonnen leven. De afdeling der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen die te Bergen op den Zoom bloeit, en zoveel wezenlijk heil om zich henen dauwt, ontdekt eindelijk de schone, de edelmoedige daad der arme moeder, die nog den vroegen dood van haren voedsterling betreurde; men gaf hier van kennis, en de algemene vergadering der hoofdmaatschappij, te Amsterdam, besloot, ten einde | |
[pagina 750]
| |
aan ware verdiensten hulde te doen, de gewone zilveren eerkroon der deugd aan den behoeftigen Roomer (dit is de naam des armen dagloners) en aan deszelfs goedhartige huwelijksvriendin, uit naam der mensheid, toe te reiken. | |
3. Het deugdzaam kindOp Van Alphens De pruimeboom geïnspireerd gedicht om kinderen hun snoeplust te leren bedwingen. Van Alphens Jantje en zijn vader zijn vervangen door Katootje en haar moeder, maar de laatste blijft meer op de achtergrond dan in het voorbeeldgedicht. Moens concentreert zich op de tweestrijd in het meisje en voorspelt dat haar deugdzaamheid in het hiernamaals beloond zal worden. | |
Het deugdzaam kind
Katootje zag een mand vol appels,
Die recht bekoorlijk bloosden, staan.
‘Neen!’, sprak ze ‘neen, ik mag niets nemen.’
Toch zag zij de appels lachend aan.
5[regelnummer]
‘Wat zijn ze schoon, hoe groot, hoe blozend,
Al proefde ik eens, wie ziet mij hier?
Doch moeder heeft het mij verboden,
Zij gaf er gisteren mij wel vier;
Maar 'k at die op, die smaakten kostlijk.
10[regelnummer]
Zie, dat ik nu maar zeker wist,
Hoe deze, die zo blozen, smaken,
Kom, ééntje toch wordt nooit gemist.
'k Heb daar er één, wat heerlijke appel!
Die zal eens lekker zijn. Maar neen!
15[regelnummer]
Hoe klopt mijn hart. Foei! 'k word ondeugend.
Ik voel 't, ik ben hier niet alleen.
God ziet mij; God is tegenwoordig.
Dat weet ik, neen, 'k gehoorzaam Hem.
Dit kloppen van mijn hart bij 't kwaaddoen,
20[regelnummer]
Zegt moeder, is Gods eigen stem.
Die stem beveelt mij niet te stelen,
Daar, lig daar, appel! o hoe vrij,
Hoe vrolijk haal ik nu weer adem,
'k Heb niets misdaan, o 'k ben zo blij.
25[regelnummer]
De Godheid zag met welgevallen
Dien strijd, die zegepraal, die vreugd.
En eenmaal wacht deez' ed'le poging
Het schone zegeloon der deugd.
| |
[pagina 751]
| |
4. Aan de vaderlandse vrouwenIn deze lofzang betoogt Moens dat de Nederlandse vrouwen evenzeer als hun mannen een eerbetuiging verdienen. Zij zijn de verborgen pijlers waar de Nederlandse samenleving van oudsher op rust. Naast de teruggetrokken levende huisvrouwen, die hun plicht betrachten in het verzorgen van man en kroost en daarvoor in de hemel geëerd zullen worden, noemt Moens de legendarische heldin Kenau Hasselaar en de contemporaine schrijfsters Wolffo, Dekeno, Van Merkeno, (Bilderdijk-) Schweickhardto, Mastenbroeko en De Boero. Uitgangspunt voor haar zang zijn de lofdichten van H.A. Spandaw (De vrouwen, 1807 - waarin o.m. Moens geëerd wordt) en M. Westerman (De invloed der vrouwen op de vier tijdperken des levens, 1816). | |
Aan de vaderlandse vrouwen
U, Spandaw beeldenrijke zanger!
Wiens fikse lier haar zilv'ren toon
Eens plechtig heiligde aan de vrouwen;
U vlecht natuur een rozenkroon.
5[regelnummer]
Laat elders domme of trotse mannenGa naar voetnoot5-7
Vrij 't pronkwerk der natuur verbannen
Van dien verheven trap, waar God de mensheid plaatst.
Bij Spandaws lied weeft reine waarheid
Haar tooi uit wolkloos heldre klaarheid,
10[regelnummer]
Wier glans door elke vrouw vol zwier wordt weergekaatst.
De vrouw, door Westerman getekend,
In al haar zachte majesteit,
Met een penseel, gedoopt in kleuren,
Die 't onvervalst gevoel verspreidt;
15[regelnummer]
De vrouw, Gods liev'ling op deze aarde,
Hernam sinds lang haar stand, haar waarde,
Op Neêrlands vrijen grond; met recht breidt hier de hand
Van 't schoon geslacht, zo groots als edel,
Zijn dichters 't eerloof om den schedel;
20[regelnummer]
Maar 'k zing ook vrouwenroem voor u, mijn vaderland!
Dat vrij de godenleer der Oudheid,
Gedost in bonte fabelpraal,
Voor Venus, Juno, of MinervaGa naar voetnoot23,
Den wierook brande in de offerschaal.
25[regelnummer]
Laat stout geheeldeGa naar voetnoot25 wetenschappen
En kunsten vrij de vleug'len klappen
Op HelikonGa naar voetnoot27, bewoond door 't zanggodinnenkoorGa naar voetnoot27,
Ja, laat geschiedkunde AmazonenGa naar voetnoot28
Met manlijk eikenloof bekronen,
30[regelnummer]
Maar, voor mijn zangeres baant waarheid zelf het spoor.Ga naar voetnoot21-30
'k Zing niet, Bataven! hoe uw bosnonGa naar voetnoot31-32,
VelédaGa naar voetnoot31-32, onder 't loofrijk dak,
Hier, in der maatschappijen kindsheidGa naar voetnoot33,
Voor u, haar wijze orak'len sprak.
| |
[pagina 752]
| |
35[regelnummer]
'k Zing niet, hoe toen der dappren vrouwenGa naar voetnoot35,
Door nijvre vlijt en akkerbouwen,
't Moeras herschiepen, tot een oord vol vreugde en rust,
Waar 't koeltjeGa naar voetnoot38 op gouden halmen danste,
Waar bloem en lover 't zwaard omkranste,
40[regelnummer]
Ja, waar de wraak door liefde in sluimring werd gesust.
'k Zing niet, hoe vaak de reinste liefde,
Hier veerkracht schonk aan vrouwenmoed,
Hoe 's dwinglands trots, hier, vaak moest smoren
In 't vaderlands heldinnenbloed.
45[regelnummer]
Deed KenauGa naar voetnoot45 't heldenkroost niet blozen?
Wie vlecht in 't lauwerloof geen rozen
Voor liefde en moedertrouw, die, stout, Spinola's macht
Van Bergens vegen wal deed vlieden,
Toen 't stam'lend kind zelfs hulp moest bieden,
50[regelnummer]
En kogels naar 't geschut in wieg en spijskorf bracht?Ga naar voetnoot47-50
'k Zing niet, hoe maagd, en gade, en moeder,
Eens Frankrijks hoogmoed heeft vergruisd,
Toen AardenburgGa naar voetnoot53, 's lands wanklend bolwerk,
Geen steun vond in der helden vuist.
55[regelnummer]
Neen, 'k zing niet, hoe, voor weinig jaren,
Toen vaderlandse heldenscharen
Gekluisterd kropen voor den trotsen CorsicaanGa naar voetnoot58;
Vaak 't vrouwlijk hart vol fierheid klopte:
Ja, waar de held zijn leed verkropte,
60[regelnummer]
Daar zelfs sprak de ed'le wraak in elken moedertraan.
Maar 'k zing u, vaderlandse vrouwen!
Die nooit verfranst, die nooit ontaard,
Beschaafdheids frisse rozenverven
Met de oude en achtbre reinheidGa naar voetnoot64 paart.
65[regelnummer]
't Geluk bekroont, schoon in 't verborgen,
Uw huishoudkunde, uw moederzorgen,
Daar ge op 's mans doornig pad onwelkbre palmen strooit.
Gij blijft, vol zwier, door 't huislijk leven,
Der wetenschappen bloemkrans weven;
70[regelnummer]
Daar 's wijsgeers wenkbrauwGa naar voetnoot70 vaak zich bij uw scherts ontplooit.
Ja, ed'le vaderlandse vrouwen!
Wie schetst, naar waarde, uw kunstmin af?
Wie roemt, naar waarde, een Wolff en Deken?
Wie knielt niet bij Van Merkens graf?
75[regelnummer]
Wie, Schweickhardt! volgt uw stouteGa naar voetnoot75 galmen;
Waar ge ons verlicht, of gloriepalmen
Door d' eeuwgen lauwerkrans der dapp're helden vlecht?
| |
[pagina 753]
| |
Doch 't vrouwenkoor vergt geen gezangen;
't Heeft reeds de onsterflijkheid ontvangen;
80[regelnummer]
'k Eerbiedig aller naam, 'k doe aller grootheid recht.
Duld slechts mijn dank, gij ed'le schrijfster!
Zo treffend door eenvoudig schoon,
Gij Fenna Mastenbroek! uw schrijfpen
Hecht paarlen aan der vrouwen kroon.
85[regelnummer]
En gij! door deugd en smaak veredeld,
Gij, die van 't lot geen glorie bedelt,
Aanminnige De Boer! gevoelvol streelt me uw lied.
Maar ook gij, die, van elk vergeten,
Slechts toegejuicht door 't kalm geweten,
90[regelnummer]
Der droeven smart verzacht, mijn hart vergeet u niet!
Vergeten?! God, neen, schone zielen,
Door stille plichtbetrachting groot!
Gods eng'len wand'len aan uw zijde,
Gehuld in 't lieflijkst morgenrood.
95[regelnummer]
Zij schrijven uw verborgen daden,
Als met een lichtstraal, op de bladen
Van Gods gedenkboek, dat voor de ogen van 't heelal
Ontsloten wordt, wen 's Eeuwgen liefde -
Wat ook haar kind'ren immer griefde, -
100[regelnummer]
Elk die haar kenmerk draagt, eens de eerkroon schenken zal.
Kom, arme moederGa naar voetnoot101-107! die, al zorgend,
Uw broodkorst met een traan doorweekt!
Doch naast uw' zuigling - 't achtste telgje -
Nog een verlaten weesje kweekt;
105[regelnummer]
De kleine vreemdling, dien gij koestert,
En met de melk uws boezem voedstert,
Heeft ook zijn schutgeest, die bij God uw liefde roemt.
O, Neêrland! strengelt ge eerlaurieren,
Om kunst en heldentrouw te sieren?
110[regelnummer]
Welaan, kroon vrouwendeugd ook groots met feestgebloemt'
| |
[pagina 754]
| |
Bronnen |
|