Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 763]
| |
De ideologe van de ‘kleine plichten’
| |
[pagina 764]
| |
bewondering gelezen heeft. Het boek is overigens wat steviger in de tijd geplaatst dan de nagevolgde romans. De brieven zijn nauwkeurig gedateerd (de eerste 20 februari 1808) en zinspelen geregeld op contemporaine gebeurtenissen. Ook anderszins roept de roman een aardig beeld op van het leven van verschillende bevolkingsgroepen en hun levenswijze in deze periode. De hoofdintrige van het verhaal is de ongelukkige liefde tussen Emilia P. en Adolf V. Vanwege (overigens zeer verre) bloedverwantschap mogen de gelieven elkaar niet trouwen. Was haar eerste roman dus geen baanbrekend werk, van haar tweede kan dat in zekere zin wel gezegd worden. Immers, De schildknaap (iets uit den ouden tijd.) Een oorspronkelijk historisch romantisch verhaal (1829) is de eerste Nederlandse historische roman over de Middeleeuwen, geïnspireerd door de befaamde verhandeling van D.J. van Lennep, ‘Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’, die zij, zoals ze vertelt, op 30 januari 1827 had horen voordragen. Het boek begint levendig, met een schaakspel tussen de schildknaap Sicco en graaf Willem van Holland. De symboliek van de zinsnede ‘uw koning is in het nauw’ zal de deskundige lezers niet zijn ontgaan: graaf Willem zou immers Rooms-Koning worden en luttele jaren later bij een gevecht tegen de Friezen omkomen. Dit niveau houdt de schrijfster niet vast. Het boek verliest zich in historische uitweidingen en beschrijvingen die veel spanning wegnemen. Enkele vertalingen, historische schetsen en vertellingen voor kinderen volgen, tot in 1836 haar derde roman verschijnt, Elisabeth Basmooth of eene Engelsche plant op Hollandschen bodem, opnieuw een roman uit de eigen tijd. Aardig is het begin van dit boek, waarin twee jonge meisjes het plan maken om als twee moderne ‘ladies of Llangollen’ te gaan samenwonen. Het idee is echter niet meer dan een gril van de gevoelige Cecilia en de rest van het boek handelt over de liefdesperikelen tussen Elisabeth en de koopmanszoon Ferdinand Gardijn, die elkaar ten slotte in de armen mogen sluiten. | |
De kleine pligten (fragment)Emilia beschrijft een tochtje naar Zandvoort. Terloops komt ook vrouwenlectuur ter sprake. Een van de dames is sterk geboeid door een roman van Ann Radcliffe, waarschijnlijk A Sicilian Romance, die ze echter in het Frans leest. De oudere echtgenoot heeft niets met lezende vrouwen op en al helemaal niets met romannetjes. Een tochtje van Haarlem naar Zandvoort blijkt een hele expeditie waarop men zich duchtig dient voor te bereiden Bezoekers worden er met verbazing ontvangen. | |
De kleine pligten (fragment)Donderdag, 21 juli 1808
Gij raadt niet waarom ik gisteren geroepen werd, het was opdat ik uitspraak zoude doen tussen mijnheer en mevr. D. en mevr. M. omtrent de gewichtige vraag of wij naar het zeedorp Zandvoort zouden gaan of niet. Het gesprek dat erover voorviel was kluchtig, daarom wil ik het u mededelen. Toen ik de kamer intrad, vraagde mij mevr. D.: ‘Emilia, is het thans een geschikt weder om naar zee te gaan?’ Ik antwoordde: ‘Mij dunkt ja, het is warm en heldere zonneschijn.’ - (Mevr. D.): ‘Juist daarom is het geen goed weder, niets is zo schadelijk voor het vel dan de schittering van de zon op het water!’ (Ik.): ‘O als wij wat verbranden dan wassen wij ons maar met karnemelk en het gaat over.’ - ‘Zo mag ik het horen’ - zei de Heer D. ‘ik wil mijn | |
[pagina 765]
| |
oude element eens weer zien, en nu malen de dames van verbranden, van verwaaien - wat weet ik het!’ - ‘Ja broeder, het verwaaien is geen gering artikel!’ - zei Mevr. M.: ‘Mijn nieuwe hoed kan niet tegen wind, noch tegen stof.’ - (Hij.): ‘Wat doet gij dan met zulk een vod?’ - ‘Vod!!’ hernam Mevr. M., ‘hij heeft mij f 35, - gekost en is een model dat Made. Boulet van de laatste promenade de Longchamp heeft mede gebracht!’ - ‘Buiten dat alles,’ hernam Mevr. D. ‘ik ben aan het lezen van l'Italien, van Mevr. Radcliffe, en zee noch land kan bij mij opwegen tegen het belang van dat boek!’ - ‘O hemel!’ riep de Heer D. uit, ‘in het rollen van éne golf, in het beschouwen van éne handvol schelpen, is meer schoons dan in al de bladzijden van zulk een fabelachtig geschrift.’ - ‘Ja ik weet het,’ hervatte zijne eega, ‘mijne studiën moeten gelaakt en gedwarsboomd worden, dat is zo de manier.’ (Hij.) ‘Studiën komen nooit zeer voor ene vrouw te pas; maar het lezen van zulke snorrepijpen is voor ieder redelijk mens dien naam onwaard!’ (Zij.): ‘Dus mijnheer ben ik in uw oog geen redelijk mens!’... Vrezende dat hieruit ene wezenlijke kibbelpartij zou voortkomen, nam ik schielijk het woord en zeide: ‘Maar zou de zaak niet te schikken zijn, indien Mevr. M. een strooien hoed opzette, Mevr. D. ene voile voordeed, haar boek mede nam en erin ging zitten lezen, terwijl mijnheer met Karolina en mij langs het strand zullen wandelen?’ - (Mevr. M.): ‘Als het van avond dauwt zou mijn strooien hoed ook bedorven zijn.’ - (Mevr. D.) ‘Waar zou ik gaan zitten lezen? Ik weet vanouds dat er gene goede herberg te Zandvoort is, en in het stinkende huis van de visvrouw, die u (haar man aanziende) die partij in het hoofd heeft gebracht, wil ik geen voet zetten!’ - ‘Nu dan,’ zeide de Heer D.: ‘blijft gij beide te huis, maar staat ten minste toe dat ik ga en de jonge dames medeneem.’ - ‘Ik ga!’ riep Karolina. - ‘Nu lieve zuster,’ zei Mevr. M. ‘Wij zullen ons tesamen wel vermaken!’ - ‘Ik zal gaarne te huis blijven,’ meende ik te moeten zeggen, ‘indien mijn gezelschap u van enig nut of van enige aangenaamheid wezen kan.’ ‘Neen Emilia’ hernam Mevr. M., ‘ik bedank u, gij hebt nimmer de zee gezien, ga mede, wij zullen ons wel amuseren. Wij kunnen een bezoek afleggen bij Mevr. K., die een optrekje hier in de buurt heeft, en ons al meermalen verzocht heeft eens bij haar te komen.’ ‘Nu ja, dat is goed,’ hernam Mevr. D. ‘dan kan ik mijne nieuwe shawl eens laten luchten!’ ‘En l'Italien laten rusten!’ riep haar man lachende uit, terwijl hij heen ging om het rijtuig en wat eten voor ons te bestellen. Karolina en ik volgden hem ter kamer uit, wij gingen ons kleden, namen voorts met den heer D. een luchtig middagmaal, en vertrokken ten drie ure. Schoon wij op ene lichte kireboeGa naar voetnoot1 zaten, hadden wij een paar uren werk om op Zandvoort te komen, zo gul en zwaar, duin op duin af, is de weg. Het dorp ligt in ene lage vlakte, zodat men niets van de zee gewaar wordt | |
[pagina 766]
| |
eer men het duin, hetwelk als een dijk het land tegen het woeden van de baren beschermt, beklommen heeft. Dit deden wij te voet, de grote hitte en de losheid van het zand maakten dezen tocht moeilijk, maar hoe werden wij niet beloond, toen wij hem afgelegd hadden, door het overheerlijk schouwspel dat zich aan onze ogen vertoonde. De zee was slecht, zoals de vissers die wij daar spraken zich uitdrukten, zij meenden glad, effen; kleine golven braken al schuimende tegen de banken die vóór het eigenlijke strand liggen; de zon zich al meer en meer westwaarts neigende, tekende als het ware ene gouden baan op de oppervlakte van het water en kleurde de nevelen die den horizon bedekten, met enen gloed van purper en karmozijn, waartegen het groenachtig blauwe firmament heerlijk afstak. Nimmer heb ik zulk een treffend, overschoonst natuurtoneel gezien. Wat er in mij omging kan ik u niet beschrijven. Ik was aangedaan, tranen rolden mij langs de wangen, mijne ziel verhief zich tot God den schepper van al dat schoon; het was mij als stond ik aan den rand der wereld gereed om de eeuwigheid in te trekken. Ware ik alleen geweest ik zou mij op mijne knieën geworpen en den Almachtigen aangebeden hebben - maar hoe dwaas is de mens; zoiets (in zich zelve goed en natuurlijk) schaamt men zich te doen als er andere mensen bij zijn en waarom? zijn wij niet alle kinderen van énen Hemelsen Vader, wien het ons altijd betaamt te aanbidden? - Lang wandelden wij aan den oever der zee heen en weder, zochten schelpen, vonden er uitmuntende, en onderhielden ons met de lieden van het dorp, die in menigte, als waren wij ene vreemde soort van schepselen geweest, rondom ons vergaderden. Ach, wat wij van hen hoorden was niet opwekkend, zij ook lijden door de dwingelandij van den tegenwoordigen Fransen despoot, tegen wiens wil onze zwakke koning niet opwegen kan. Het hatelijk système continental, stremt allen handel, zelfs dien in vis, want de vissers durven uit vrees van door de Engelsen genomen te worden, zich niet ver genoeg van den wal verwijderen om het voorwerp hunner nering te kunnen machtig worden, de schepen liggen op het strand te verrotten, en de mensen worden arm, terwijl ook hier hatelijke douaniers rondwaren, om te bespieden of ook iemand contrabande-waar zou pogen uit- of in te voeren. Wij hadden diep medelijden met de ongelukkige strandbewoners, en deelden hun ene menigte duiten die wij opgewisseld hadden, mede; maar wat helpt dat! Eindelijk gingen wij een weinig uitrusten bij de visvrouw die ons genodigd had; alles in haar huis, was, hoe sober ook, rein en zindelijk, wij dronken daar thee die ons zeer verkwikte, en namen te acht ure de terugreis aan. Zelden heb ik een aangenamer uitstapje gedaan dan gisteren middag; wel zegt de Heer D. dat ik de zee eens onstuimig moet zien om van mijne verrukking terug te komen, maar zolang als ik derzelver | |
[pagina 767]
| |
beeld, zoals ik haar zag voor ogen zal hebben, kan ik niets schoner en statiger vinden dan zij. Bron |