Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 659]
| |
Vroom, vrolijk en verlicht
| |
[pagina 660]
| |
Aagje de dichtkunst, hetgeen resulteerde in de bundel Stichtelyke gedichten van Maria Bosch en Agatha Deken, in 1775 uitgegeven na de dood van Maria. In dit boek staan de oudste gedichten die ons van Aagje (of Agatha, haar schrijfstersnaam) overgeleverd zijn. Haar debuut was dit echter niet. Dat was een gedicht ‘Euzebia of de godvrugtige dienstmaagd’ in de Hedendaagsche vaderlandsche lettteroefeningen van 1772. Haar eerste zelfstandige publicatie was een ‘Lykzang’ op de historicus Jan Wagenaar, tevens regent van ‘De oranje-appel’ (1773). De bekostiging van de royaal uitgegeven bundel Stichtelyke gedichten zal verzorgd zijn door moeder Bosch. Het eerste deel omvat de stichtelijke gedichten in engere zin en heeft als een kern een veertigtal sonnetten op het lijden van Christus, niet gesigneerd. Het tweede deel van het boek, ‘Verscheide gedichten’ geheten, bevat veel vrome vriendschapspoëzie en leert ons de kring kennen waarbinnen Aagje en Maria zich bewogen. Uiteraard staan er veel gedichten in voor Maria Bosch en haar moeder, maar ook gedichten voor vriendinnen die ze uit de weeshuis-periode had overgehouden. Na de dood van Maria Bosch probeert Aagje het nog even met een theehandeltje, maar in 1776 begint haar leven een andere wending te nemen. Via gemeenschappelijke kennissen is ze in epistolair contact geraakt met Betje Wolffo, de springerige, opzienbarende domineesvrouw uit de Beemster. In een brief aan haar ontkent Deken enerzijds kwaad van Betje gesproken te hebben, maar anderzijds dient ze haar ook enkele fikse vermaningen toe, merkwaardigerwijs al meteen in een warme toon en met de aanspreekvorm ‘Betje’. Al even warm, maar ook verontwaardigd, schrijft Betje aan de ‘lieve schat’ terug. Op 13 oktober ontmoeten ze elkaar ten huize van vriend Grave. Ze corresponderen geregeld en op 29 april krijgt Aagje de noodkreet dat ds. Wolff is gestorven. Meteen reist ze af, en vanaf september van dat jaar begint hun samenwoning, die tot hun dood zal duren. Vanaf dat moment ook begint hun gemeenschappelijk schrijfsterschap. Beide vrouwen schrijven in de periode van samenwerking nog maar weinig werk alleen onder de eigen naam. Deken publiceert onder andere een pamflet ter verdediging van de scheiding van kerk en staat, dat haar op een felle polemiek komt te staan waarin zij zich krachtig weert. In de samenwerking tussen beide schrijfsters was Betje Wolff dominant. Toch heeft Deken altijd volgehouden dat zij een flinke bijdrage aan de romans en gedichten heeft geleverd, en zeker niet alleen aan de ernstige passages daarin. In het voorwoord van de door haar alleen samengestelde bundel Liederen voor den boerenstand (1804) spreekt ze zich over dit onderwerp met enige passie uit: Het is inderdaad vreemd, en heeft mijne vriendin, (schoon wij geen lage jaloezie omtrent elkander kennen) zowel als mij, lang gestoten, dat men geloofd heeft, ik weet niet op wat grond; - dat men het publiek heeft willen opdringen, (ik zal de bedoeling hier mede niet onderzoeken,) nu eens, dat alle de vrolijke liederen en brieven in de Oeconomische Liedjes, in Burgerhart, Leevend, Wildschut en andere, door ons in het licht gegeven werken van mijne vriendinne; alle de ernstigen van mij waren; dan weder eens bovengenoemde werken alléén aan mijne vriendinne hebben toegeschreven, en mij zot en ijdel genoeg geacht, om met haar veren te pronken. Alles wat zij hierdoor bewezen hebben, is, dat zij noch mijne vriendinne, noch mij kennen; daar ik niet alleen voor de helft deel aan alle de werken heb, die op onzer beider naam staan, maar ook mijne vriendin niet minder ernstige onderwerpen dan ik behandeld heeft; ik niet minder vrolijke, of, gelijk men liever zegt, grappige liederen en brieven, dan zij geschreven heb. Onze bijzondere vrienden en vriendinnen, die ons hebben zien werken, kunnen getuigen hoe geheel wij in énen geest dachten en schreven. | |
[pagina 661]
| |
1. De zielsvriendinEen idealiserende beschrijving van wat de uitvinding van de achttiende eeuw mag heten, de zielsvriendin. In de terminologie klinkt de topiek van de klassieke liefdespoëzie door, maar ook de religieuze erotiek klinkt mee en wordt aan het eind zelfs expliciet. | |
De zielsvriendin
De ziel van onze ziel, de geest van onzen geest,
De leidsvrouwe onzer jeugd, het leven van ons leven;
Een artsenij, die ziels- en lichaamskwaal geneest,
Een rijkdom, die ons meer dan hij bezit kan geven;
5[regelnummer]
Een trouwe raadster, in het allerhachlijkst uur,
Een teedre troosteres in 't felst der tegenspoeden;
Een schenkster van het zoet, een deelster in het zuur,
Een vijandin van kwaad, van liefdeloos vermoeden;
Een dierbre wederhelft, een trouwe lotgenoot,
10[regelnummer]
Een schat waarom men nooit te veel, te lang, kan delven;
Een voedsel voor de ziel, een zuiver geestlijk brood,
Een ander-ik en een waarachtig eigen zelven;
Een teder oog dat op den grond van 't harte ziet;
Een hand die, als zij slaat, nooit slaat dan om te helen;
15[regelnummer]
Een ziel die alles derft, zo 't lichaam niets geniet,
En alles smaakt, mag zij haar 't lichaam mededelen;Ga naar voetnoot15-16
Het allerwaardigst goed dat ooit een sterv'ling vindt,
Nooit af te beelden door de levendigste trekken;
Een band die d' aardworm aan zijn eeuwige Oorzaak bindt:Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Dit zal de beelt'nis van een zielsvriendin verstrekken.
MDCCLXIX A.D. | |
2. De boer spreekt voor zijn rechtenEen pleidooi voor de boer, en kritiek op de stedelingen die de voorspoed van de boeren niet kunnen hebben, en ook vinden dat ze te grote winsten maken. Allengs gaat het gedicht over op een kritische beschouwing van het leven in de stad, waar de middenstand en zelfs de arbeidersklasse zich aan modezucht overgeven. Als boeren rijk zijn, geven ze hun geld tenminste niet aan prullen uit en ook de armen vergeten ze niet. | |
[pagina 662]
| |
Den arbeid van den boer wat meer,
Dan in voorleedne schrale jaren,
10[regelnummer]
Of 't is: ‘De boeren gaat het goed,
Zij leven van hun overvloed,
En kunnen schoon wat overgaren’.
Nauw woont er onder 't rieten dak
Wat meer gerief, wat meer gemak,
15[regelnummer]
Nauw ziet men boerenmeisjes lopen
Met kanten, en een jak van zij,
De jongens met een nieuwe pij,
Of hemdrok, vol van gouden knopen;
Of al het steevolk is misnoegd:
20[regelnummer]
‘Is dat een dracht, die boeren voegt?
Is dat een kleding voor boerinnen?
Wordt niet de pronk door ons betaald?’
Dus is het dat men daaglijks smaalt; -
Zij weten goed van geld te winnen.
25[regelnummer]
‘Is alles thans niet peperduur,
De spijs, de drank, het licht, het vuur?
De boter wordt, bij duizend ponden,
Bij duizend tonnen, meest ter sluik,
Alleen tot buitenlands gebruik,
30[regelnummer]
Door loze boeren, weggezonden.
Hoe heerlijk zag men niet het graan,
In Walchren en in 't Gooiland staan?
Hoe schoon aldaar de boekweit bloeien?
De boer nochtans, hoe welgesteld,
35[regelnummer]
Vraagt voor zijn waren dubbel geld;
't Schijnt alles maar voor hem te groeien.’
Dan, daar elk vist op zijn getij,
Waarom dan staat het ons niet vrij,
Het hete ijzer ras te smeeden?
40[regelnummer]
De koopman dient zich van den tijd;
Den boer alleen wordt dit benijd;
Dit 's tegen recht en tegen reden.
Wint dan de koopman, op 't papier
Niet van den armen rentenier,
45[regelnummer]
Een ton of zes in weinig dagen?
En als de boer, die zweet en hijgt,
Door arbeid éne ton verkrijgt,
Dan hoort men heel de wereld klagen.
| |
[pagina 663]
| |
Al heeft hij geen geleerd verstand;
50[regelnummer]
Is hij min nut voor 't vaderland?
Kan men zijn handen beter derven,
Dan 's staatmans brein en 's koopmans hoofd?
't Land, dat van landbouw is beroofd,
Ziet, vroeg of laat, zijn welvaart sterven.
55[regelnummer]
Waarom toch heeft men in de stad,
Een groter huis, een groter schat,
Dan wel de boer, op 't land, van noden?
En wordt men dáár, om praal, en pracht,
En weelde, en overdaad geacht,
60[regelnummer]
Daar dit den landman schijnt verboden?
De steedling voert een groten staat,
Of het hem wel of kwalijk gaat;
Zoekt met voorname liên verkering;
Gast uit, gast in, rijdt, rost, tracteert;
65[regelnummer]
De boer, zodra 't fortuin zich keert,
Zet zijne tering naar zijn nering.
Een man, van afkomst maar gering,
En die, kort voor de OmwentelingGa naar voetnoot68,
Van duizend guldens goed kon leeven,
70[regelnummer]
Ontvangt nu, als een ambtenaar,
Meer dan drieduizend in het jaar,
En kan nog elk het zijn niet geeven.
Daar wordt verruild, daar wordt gekocht;
Het koffiehuis wordt trouw bezocht;
75[regelnummer]
Niets kan de zucht tot praal vermindren;
De vrouw, schoon huislijk opgevoed,
Geeft, schoon zij zelf niets deeglijks doet,
Een gouvernante aan hare kindren.
Zo 'k hier of daar eens wandlen ga,
80[regelnummer]
En, met verwondring de ogen sla
Op onzer zotte jongens kleren,
Dan denk ik dikwijls, tot wat soort,
Wat rang, dit volkje wel behoort?
Zijn 't pennenlikkers of zijn 't heren?
85[regelnummer]
En heb ik iets in stad te doen,
Dan zie ik vrouwen van fatsoen,
- Of de opschik moest mijn oog bedriegen -
In 't onbetamelijkst gewaad,
Daar 't volkrijkst is, langs markt en straat,
90[regelnummer]
Staan, gapen, kakelen of vliegen.
| |
[pagina 664]
| |
Zo leeft thans in ons vrije land
De zogenoemde middenstand,
Zo leven zelfs onze ambachtslieden;
Hoe slecht hun beurs ook is gesteld,
95[regelnummer]
Zij zullen nog hun laatste geld,
Voor prullen naar de mode bieden.
Maar is de kas en keuken leeg,
Dan krijgt de boer een schone veeg,
Dan legt men op zijn winst te smalen.
100[regelnummer]
En 'tgeen me' een modekraamster gaf,
Dat trekt men van zijn reekning af,
Of zegt: wij kunnen niet betalen!
Ja, als de boer in voorspoed leeft,
Verscheiden goede jaren heeft,
105[regelnummer]
Durft hij er ook wat goed van leven:
Houdt paard en chaisGa naar voetnoot106, tot tijdverdrijf,
Koopt sits en kanten voor zijn wijf;
Maar zal geen geld voor vodden geven.
Hij geeft het aan 'tgeen wat beduidt,
110[regelnummer]
Aan land, aan goud, aan zilver uit,
Daar wordt maar weinig aan verloren,
Verruilt het, in een tijd van nood,
Weer tegen boter, kaas en brood,
En leeft vernoegd, gelijk te voren.
115[regelnummer]
Bij ons hoeft in een slechten tijd,
En als het hondje honger bijt,
De schamele arme niet te dingenGa naar voetnoot117:
Bij ons is 't dat men bakt en brouwt,
En, gastvrij, open tafel houdt,
120[regelnummer]
Voor armen en voor vreemdelingen.
Wij handlen juist als meester Piet,
Die arm is krijgt bij ons voor niet,
Of voor het halve geld, zijn waren;
Die rijk is, of zich rijk vertoont,
125[regelnummer]
Wordt door geen hupsen boer verschoond;
Geen penning laat hij voor hem varen.
Zo denken en zo handlen wij;
En laten het den steedling vrij,
Te kiezen naar zijn welbehagen,
130[regelnummer]
Of wezenlijk, of slechts in schijn,
Een waar fatsoenlijk man te zijn;
Zichzelf te redden, of te klagen.
| |
[pagina 665]
| |
Bronnen |
|