Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 618]
| |
‘Dees vindt ons veel te vif, die trots en zeer pedant’
| |
[pagina 619]
| |
In 1763 debuteerde zij met de dichtbundel Bespiegelingen over het genoegen, een moraalfilosofisch leerdicht waar ze zelf later geen goed woord voor over had. Interessant vooral vanwege het voorbericht is een vergelijkbaar boek Bespiegelingen over den staat der rechtheid uit 1765. Dat ‘Voorbericht aan de bescheidene lezers’ verdedigt tegenover mannen én vrouwen in een levendige stijl het recht van vrouwen om te schrijven, als ze tenminste daartoe de gelegenheid hebben. Het is een voorzichtig stuk. Schrijven is alleen iets voor de vrije tijd: ‘Onze uitspanningen moeten op onze plichten niet indringen’. Het gaat ook niet om een schrijverschap van professie. Maar waarom mag men niet kiezen voor een vrijetijdsbesteding, net zoals andere vrouwen voor galanterieën of beuzelingen kiezen? Dan gaat ze nog een stapje verder: vrouwen hebben niet alleen het recht maar zelfs de plicht te leren denken en volgens de voorschriften van het verlicht verstand te leven. Dan volgt weer een stapje terug: vrouwen moeten geen geleerde vrouwen worden - ‘savantes’ zijn vervelend; geldt dat echter ook niet voor mannen die zich met beuzelachtige geleerdheid bezighouden? Maar goed, is het dan werkelijk nodig dat schrijvende vrouwen ook publiceren, zo luidt de volgende tegenwerping: er zijn al zoveel slechte boeken. Nu, doe dan wat van de bestaande slechte boeken weg, is Betjes antwoord, en dan is er ruimte voor het werk van onder anderen ‘ene Van Merken, ene van der Horst’. Met de eerste naam duidt Betje op de door haar aanvankelijk zeer bewonderde dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken, met de tweede op haar vriendin, de dichteres Anna van der Horsto met wie ze in deze periode veel contacten heeft, een van de vele bewonderaarsters met wie Betje zich graag omringde. In de volgende jaren blijkt Betje Wolff-Bekker een rusteloos publiciste van allerlei gedichten over moraalfilosofische en religieuze kwesties, van autobiografische gedichten over het eigen bestaan in de Beemster, en van vertalingen. De combinatie van verlichte ideeën en satirische geest bezorgde haar vijanden in de hervormde kerk en ze raakte in enkele pittige polemieken verzeild. Op 29 april 1777 overleed haar man op zeventigjarige leeftijd. Elisabeth Wolff doet heet van de naald verslag aan een nieuwe vriendin die ze na een korte periode van schriftelijk contact in 1776 persoonlijk had leren kennen, Aagje Dekeno. Deze spoedt zich onmiddellijk naar de Beemster pastorie en sindsdien zijn beide vrouwen onafscheidelijk. Betje was na de dood van haar man in een financieel moeilijke situatie achtergebleven: ze beschikte alleen over een zeer bescheiden pensioentje van f 100,- 's jaars. Aagje Deken had evenmin voldoende fortuin om van te kunnen leven, maar dank zij een erfenis hadden ze toch genoeg geld om in Beverwijk het buitentje ‘Lommerlust’ te kopen, en later ging het hun door hun schrijfwerk beter. Een rijk met boeken gestoffeerd ‘kluisje’ in de tuin bood de nodige rust daarvoor. Ondanks Betjes hierboven geciteerde uitlating dat vrouwen niet beroepshalve als auteur moeten optreden, is dat precies wat Aagje en zij gaan doen. Betje bleef ook alleen schrijven, onder andere de Proeve over de opvoeding (1779), maar beide vrouwen zoeken hun kracht toch vooral in de samenwerking. Ze geven samen dichtbundels in het licht en wat later komen daar prozabeschouwingen bij (3 delen Brieven over verscheide onderwerpen 1780-1781). Veel succes hebben ze met hun Economische liedjes ten bate van de lagere standen (1781 en vele herdrukken). In 1782 komen ze met hun grote bestseller, de tweedelige roman Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, bij hun leven vier maal herdrukt en daarna nog meer dan dertig keer. De roman-in-brieven vertelt het verhaal van de vrolijke, onvoorzichtige Saartje Burgerhart, die bijna verleid dreigt te worden, maar ten slotte een gelukkig huwelijksleven tegemoet gaat met haar Hendrik Edeling. Niet alleen dat verhaal is aantrekkelijk, maar ook de schetsen van de samenleving zoals die gegeven worden in tal van brieven van tal van correspondenten uit verschillende milieus. De schrijfsters begrijpen dat hier hun toekomst ligt en komen in 1784-1785 met een tweede roman, Historie van den heer Willem Leevend, in acht delen: hun uitgever bood hun er het toen formidabele bedrag van f 6000,- voor. Dit boek was echter veel minder succesvol: weliswaar was het lot van Lotje Roulin zeker niet minder aangrijpend dan dat van Sara, maar de verhaallijn werd te zeer onderbroken door eindeloze beschouwingen in briefvorm. De samenwerking tussen beide schrijfsters verliep uitstekend. Ook politiek waren ze het eens: beiden waren enthousiaste aanhangers van de patriotten. Hoe intensief hun relatie ook was, het verhinderde Betje niet met vrij grote regelmaat opnieuw verliefd te worden op nieuwe hartsvriendinnen, zoals Coosje Busken. Deze verhoudingen liepen echter steeds op niets uit. | |
[pagina 620]
| |
Ondertussen gaf de prinsgezinde contrarevolutie van 1787 een nieuwe wending aan het leven van Wolff en Deken. Hoewel hun eigendommen - laat staan hun levens - geen gevaar liepen, voelden ze zich toch in Nederland niet meer thuis en vertrokken ze naar Frankrijk, kennelijk met de bedoeling daar definitief te blijven. Financieel stonden ze er aanvankelijk goed voor, maar hun zaakwaarnemer in Nederland bleek helaas niet betrouwbaar en zo raakten ze al hun achtergelaten geld kwijt. De situatie in Frankrijk werd moeilijk. Na de stichting van de Bataafse republiek wenden ze zich tot het vaderland om steun. Die werd ook verleend, maar op voorwaarde dat ze naar Nederland kwamen. Dat deden ze dan ook in 1797. In Frankrijk was hun voornaamste werk de roman Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut in zes delen, 1793-1796, ook al geen groot succes. In Nederland leverde hun pen niet meer voldoende op om van te leven, maar gelukkig waren er mecenassen die hen steunden. Betje maakte vertalingen, onder andere voor het uitgeversfonds van de weduwe Dóllo. Ook leverden de schrijfsters kopij voor de Almanak voor vrouwen door vrouwen van diezelfde uitgeefster, maar financieel betekende dat niet veel. Bovendien lag Betje met de meeste literaire critici in de clinch en dat leverde haar slechte recensies op over de vele vertalingen die zij om den brode publiceerde. Een kleine erfenis bracht verlichting van de geldzorgen. Betje werd echter door een jarenlange ernstige ziekte (een ingewandscarcinoom) gekweld. In november 1804 stierf ze. Aagje volgde haar na negen dagen. Hun laatste prozaboek was Geschrift eener bejaarde vrouw (1802), een mengeling van een dubbele autobiografie met elementen uit de jeugdjaren van Betje en Aagje beide, en een ontwikkelingsroman. Ten slotte nog dit: haar hele leven lang heeft Wolff het genre van de brief met verve beoefend. Die uiterst leesbare teksten heeft ze echter, op enkele dichtbrieven en brieven van een essay-achtig karakter na, niet gepubliceerd. | |
1. De zelfde aan de zelfde(aan mejuffrouw Agatha Deken). Dit gedicht over het sterven van ds. Wolff is wel een van de meest emotionele gedichten uit de zo gevoelige achttiende eeuw, en een sterk staaltje van ‘writing to the moment’. Betje brengt haar emotionaliteit ook met nadruk naar voren via talrijke uitroep- en vraagtekens en gedachtenstreepjes en voor wie het dan nog niet begrijpt heeft ze het over haar ‘teder hart’, haar ‘verwarde geest’ en haar ‘zwakke vingren’. Het effect wordt uiteraard in hoge mate versterkt door het onderschrift, dat met een zeldzame precisie dag en uur van het ontstaan van het gedicht aantekent. Maar een gedicht blijft het. Kunstig ingeklemd tussen de openingsuitroep ‘Ach Deken! Deken, ach!’ tot de slotkreet ‘ach! mijn waardste Deken! gij’ heeft het een stevige structuur. Vertelling, dialoog en emotie zijn geheel zoals het behoort in rijm en metrum gebracht. Het gedicht had de beoogde uitwerking want Agatha Deken kwam meteen, en daarenboven was de dichteres ook tevreden over de kwaliteit van haar werk. Ze publiceerde het in een bundeltje Brieven van Elizabeth Bekker Wed. Wolff, en Agatha Deken, de eerste gemeenschappelijke publicatie van de twee vrouwen. | |
De zelfde aan de zelfde
Ach Deken! Deken, ach! mijn waarde Wolff! mijn man! -
In 't holst des nachts! - 'k zit voor zijn ledikant te lezen;
Hij spreekt met mij, hij sterft, valt in mijn arm! - ik kan
Niet schrijven! - hemel! moest ik juist allenig wezen!
5[regelnummer]
Geen ziekte, zelfs geen koorts; zo zegt hij nog: 'k Ben wél;
Slechts wat vermoeid; dit komt van gisteren te preken:
Mijn lief, 'k word wat benauwd - hij richt zich op - 'k ontstel;
'k Vlieg op - hij zwijgt, hij geeft een snik - zijn ogen breken;
| |
[pagina 621]
| |
Zijn hoofd zijgt op mijn hart - hij ziet mij stervende aan:
10[regelnummer]
‘Mijn lieve waarde Wolff!’ - afgrijslijke ogenblikken!
‘Ach! kent gij mij niet meer? ik ben 't’: het was gedaan.
Denk, denk eens mijn vriendin! hoe dit mij heeft doen schrikken!
'k Ben bijna levenloos! (gij kent mijn teder hart:)
Ach, niemand spreekt mij toe! geen maagschap, gene vrinden!
15[regelnummer]
Ik schrijf 't, ik klaag 't aan u - wat is mijn geest verward!
Ja! dit 's het doodsgewaad; daarin zult gij hem vinden.
Geheel alleen! - wat zal ik doen? wie geeft mij raad?
'k Moet van dit sterfgeval noodzaaklijk kennis geven:
Ja 'k moet; maar vinde mij hiertoe gans buiten staat:
20[regelnummer]
Hoe zal dat gaan? zie, hoe mijn zwakke vingren beven:
Ik schrijf onleesbaar schrift: vriendin! wie staat mij bij?
Wie helpt, wie troost mij? ach! mijn waardste Deken! gij.
In de Beemster, 29 april, 's nachts, ten 1 ure, MDCCLXXVII. | |
2. Geschrift eener bejaarde vrouw(Den Haag, 1802; fragment). Van deze passage uit een door Wolff en Deken samen geschreven boek is uiteraard niet met zekerheid te zeggen dat ze van Wolffs hand is. Maar dat haar gedachten erin vertolkt worden, staat buiten kijf. Als zo vaak wijst ze het verschijnsel ‘geleerde vrouw’ af, hoezeer ze ook pleit voor de verstandige en ontwikkelde vrouw, in functie van de opvoeding van de kinderen. Het fragment behelst een dialoog tussen een ‘ik’ en ‘mijn man’. | |
Geschrift eener bejaarde vrouwIk [...]. Ene geleerde vrouw is een harsenschim; er kunnen gene geleerde vrouwen zijn, en, ware het mogelijk, dan behoorden zij er niet te zijn. Nooit gaf mijne sexe een Lipsius, een Scaliger, een Vossius, een De Groot, een Newton, een Locke, enz. De in haar tijd zo beroemde Anna Maria Schurmans, had nog wel den meesten schijn van ene geleerde: maar hoe gering was haar oordeel!Ga naar voetnoot1 Zij kende vele talen, zij was onbegrijpelijk kunstig in het vervaardigen van fraaie kunststukjes: wie zou het vader Cats niet van harte toestaan, dat hij schrijve:
Aan 't pronkjuweel van onzen tijd,
't Welk gij, o Anna Schurmans zijt?
En ik kan u niet zeggen, met welk een genoegen ik hoor, dat de zo grote, als gevoelige ridder Hooft mejuffrouw Teselschade noemt, mijn recht verwonderlijk Tesseltje! Maar ook zij was der kunsten en behendigheidGa naar voetnoot2 toegewijd, en was even weinig ene geleerde, als hare zuster Anna Roemer Visscher, of hare vriendin Susanna van Baerle. Mijne sexe heeft wel eens schilderessen, dichteressen, en uitmuntende zedeschrijfsters gegeven, maar | |
[pagina 622]
| |
gene wis- bouw- hemelloopkundigen; gene vrouw componeerde ooit zo, als Händel, Rousseau of Lulli. Mijn man. Gij vernedert de vrouwen veel meer, dan een bescheidenGa naar voetnoot2 man ooit zoude ondernemen. Ik. In 't geheel niet: ik stel de vrouwen op hare rechte plaats: zoude men der sexe beledigen door te zeggen, nooit zag men een vrouwelijke Hercules, of Simson! O de vrouwen staan in veel verhevener rang! De natuur riep haar tot nuttige werkzaamheden; aan haar betrouwde zij de eerste opvoeding. Wat dunkt u? kan er edeler bediening zijn? Maar de natuur, die haar bij uitsluiting deze eer toedacht, stelde haar ook daartoe volkomen in staat. Zij gaf der vrouwen ene buigzaamheid, een geduld, ene bestendigheid, den mannen geheel vreemd. Ja, gijlieden huivert terug voor plichten, die de vrouwen alle ogenblik en met gemak beoefenen. Zij gaf haar behendigheid, doorzicht, waakzaamheid, in die mate, die, zouden zij kinderen opvoeden, onontbeerlijk was. O hoeveel aandacht, hoeveel fijn gevoel heeft ene moeder nodig, zal zij haar kind door waarnemingen leren kennen; om de nog ingewikkeldeGa naar voetnoot3 krachten van ziel en lichaam, het zich vormend karakter, te ontdekken; dit geduld, dit doorzicht stellen haar in staat, om ook van kleine voorvalletjes gebruik te maken, en wacht zij bedaard de zwakke, schemerige dageraad der rede af. Zij ziet vorderingen, veranderingen daar, waar alleen het diepdoorziend moederlijk oog die zien kan. Zij weet, hoe verre zij met het kind kan voortgaan, zonder het af te matten, en echterGa naar voetnoot4 bezig te houden. Zo ene vrouw verstandig werd opgevoed, of indien zij, miste haar dat, naderhand zichzelf vormde; dan is zij in staat haar kind op te voeden. Vrouwen, die nooit moeders waren, kunnen niet over de opvoeding schrijven, dan onder deze voorwaarden: dat de natuur haar ene onverwinbare liefde voor kinderen in het hart drukke; dat zij veel en aanhoudend met kinderen verkeerden; dat zij de gaaf hadden, om derzelver liefde en vertrouwen te winnen. De natuur deed nog al meer voor ons. Ons fijn gevoel, onze levendige verbeelding, geven ons het recht, om over de fraaie kunsten; - zij zijn niets dan kinderen der imaginatie; - over al wat schoon en bevallig is, te oordelen. Wij zien niet slechts het wanstallige; het veroorzaakt ons ene zo pijnelijke aandoening, als wanneer men een zaag scherpt; of ziet, dat men in linnen bijt. Het schone roert ons boven alle beschrijving. Wij zijn ook de bevoegde rechteressen over den smaak. Want het is toch geen smaak, dan met gemak op het eerste gezicht, het schone, het eigene in een voorwerp te zien?... Maar het vermaak, 'twelk er voor mij ligt in de vrouwen recht te doen, maakt mij, dunkt mij, verbaasd woordenrijk. Mijn man. Ik kan niet zeggen, dat de tijd mij lang viel; nu, gij spraakt ook over een onderwerp, dat mij zeer behaagt. | |
[pagina 623]
| |
3. Aan mijnen geest(fragmenten). In 1774 publiceerde Wolff dit ‘hekeldicht’ - zoals zij het noemde. Het is aannemelijk dat ze hiermee een tegenhanger wilde leveren van ‘Aan mijn geest’ (1766) van haar jongere tijdgenote Juliana Cornelia de Lannoyo. Het gedicht biedt eerst een in satirische toon gestelde terugblik op haar leven, waaruit toch ook wel tevredenheid met het eigen talent en de eigen studiezin spreekt. Daarna begint een discussie over het nut van kennis en belezenheid voor vrouwen, tegen hen die voor haar alleen de kunst van het behagen nodig vinden en flauwe grapjes maken over geleerde vrouwen. Ook de ‘fijnen’, de rechtzinnige protestanten, wantrouwen belezenheid. Overigens legt Wolff er ook bij deze verdediging de nadruk op dat lezen en schrijven niet ten koste mogen gaan van de zorg voor het gezin (225 vv.) Een volgend fragment biedt literaire zelfkritiek: als je dan al wilt schrijven, waarom is het nodig dat allemaal ook te publiceren? Maar ook deze zelfkritiek heeft wel iets van eigenlof: haar verzen mogen dan on-egaal zijn, ze zijn wel vol geest en natuur. En natuurlijk schrijft ze geen lange lappen gelegenheidspoëzie. Als haar favoriete Nederlandse auteurs noemt ze, behalve Arnold Hoogvliet, Lucretia Wilhelmina van Merkeno, C.L. de Neufvilleo en Sara Maria van der Wilpo. | |
Aan mijnen geest
O ja, mijn geest! ik ben en blijf met u te onvreden;
't Is uit met mijn geduld: denk niet mij te overreden,
Om langer, quasi, niet te zien wat gij misdrijft,
Hetzij gij ernst of boert in proze of verzen schrijft.
5[regelnummer]
't Is ongelooflijk wat ik heb om u verdragen:
'k Moest met mijn eerste jeugd mij reeds van u beklagen:
Was 't niet door uw bevel, dat ik, nog maar een kind,
(Spreek, heb ik ongelijk?) de boeken heb bemind?
Hoe dikwijls voelde ik niet u mijn gezondheid krenken,
10[regelnummer]
Alleen door mij, lang voor 't mijn tijd was, te doen denken!
Wat heb ik menigwerf, gans slapeloos, den nacht,
O, al te vlugge geest! verdrietig doorgebracht!
Wat zag ik menigwerf het scheemren van den morgen,
Toen 'k nog geen denkbeeld had van kwellingen of zorgen!
15[regelnummer]
Gij, gij zijt de oorzaak, ik herhaal het, gij alleen
Zijt de enigste oorzaak van al mijn verdrietlijkheên:
Heb ik door u elk uur, dat ik wist uit te sparen,
Niet lerende verspild? zijn niet mijn liefste jaren
(En zelden waart gij nog van mijnen vlijt voldaan)
20[regelnummer]
Veel meer al lezend, dan al spelend mij ontgaan?
Ontbeet ik zonder boek? heb ik bij 't middageten,
Heb ik bij 't avondbrood wel ooit mijn boek vergeten?
Leerde ik de lessen die mijn broer leerde, in 't Latijn,
Niet even glad als hij? al heeft dit weinig schijn;
25[regelnummer]
't Is waar, 'k verstond die niet (nu, dat was licht te leren);
Kon ik zijn ‘Gratias’ niet potsig reciteren?
Zo beulde gij mij af, hoe speelziek ik ook was;
Nu zal 't er alles uit, 't komt nu in 't rijm te pas.
'k Was nauwlijks dertien, en reeds een theologantje.
| |
[pagina 624]
| |
30[regelnummer]
Dat ik geen nufje werd, geen wijsneusje of pedantje,
Daar, zeker, ben ik u in 't minst niet voor verplicht;
Blijmoedigheid! gij hebt dat goede werk verricht;
Hier wederstondt gij hemGa naar voetnoot33, dit kost gij nooit gehengenGa naar voetnoot33;
Daartoe, mijn geest! wist gij mij nimmer toch te brengen:
35[regelnummer]
Het spreekwoord zegt: ‘Natuur wordt nooit geheel verzaakt';
Maar, dat 's niet alles wat met recht mij geemlijk maakt;
'k Zal van die geemlijkheid wel andre reden geven.
Wie buiten u, mijn geest! heeft me immer aangedreven
Om mij met rijmerij te moeien? hebt gij niet
40[regelnummer]
Mij machtig veel verteld van “Parnas” heldren vliet?
Van eeuwig blinkende laurieren? Phebus' zonen?
Van negen zusters die den Helicon bewonenGa naar voetnoot42?
Van elpen citers, fraai met klinkklaar goud besnaard,
Op wier muziek de ziel wie weet waarhenen vaart?’
45[regelnummer]
Zo vuurde gij mij aan; zo had mijn drift geen perken:
'k Las, nog geen tien jaar oud, al verzen van Van Merken:
Ja, 'k was nog nauw in staat om met mijn kleine hand
Een pen te houden, toen ik reeds in allen trant
Onleesbre proeven gaf van recht erbarmlijk dichten;
50[regelnummer]
En 't grappige stak dóór ook als ik dacht te stichten:
'k Zong menig herderslied; wel, 'k had mijn tierig vee,
Spijt iemand in de buurt: ik zong van liefde en vreê,
Van fluit, van rozenhoed, van duizend mooie zaken:
Gij, geest! gij zette mij aan 't dromig verzen maken,
55[regelnummer]
Toen 't mij, 't blijv' tussen ons, veel beter had gestaan
Dat ik met mijne pop, als 't schoolwerk was gedaan,
In 't woelig kinderspel verheugd had deelgenomen.
Waarom wist speelzucht u niet beter in te tomen?
Licht had gij me in 't vervolg zo niet geplaagd, mijn geest!
60[regelnummer]
Wat konde ik zonder u gelukkig zijn geweest!
Het lachte me alles aan in 't lieve kinderleven;
En heb ik menigmaal wat kattekwaads bedreven,
'k Werd juist niet hard bestraft; het heugt mij nog, ik was,
Mijn speelgenootjes, bij u allen in de kasGa naar voetnoot64;
65[regelnummer]
Goedgeefs, steeds wel te vreên, afkerig van 't krakelen,
Mocht ik in al mijn broers en zusters gunsten delen.
Hoe heeft die schrandre vrouw, mijn moeder, mij bemind!
Mijn vader had mij lief; geen wonder - 't jongste kind!
Zo is die staat, die zo veel zoets mij moest verlenen,
70[regelnummer]
Door uwe grilligheid, vrij ongemerkt, verdwenen.
Maar, dat gij mij, ook na mijn kindsheid, nooit verliet,
Daarvan beklaag ik mij vooral; waar' dat geschied,
't Ware al nog wel geweest; o, 'k zou niet eens meer weten,
| |
[pagina 625]
| |
Hoe ongevallig ik die dagen heb gesleten.
75[regelnummer]
Gij weet, de dwaasheên, die toegevendheid misschien
In 't altoos woelig kind wil door de vingren zien,
Bestraft zij billijk in een meer gevorderd leven;
Dan, verre van mij met mijn kindsheid te begeven,
Hebt gij mij, jaar op jaar, al meer vervolgd, gekweld,
80[regelnummer]
En wat u weerstand bood, mijn geest! gij hieldt het veld:
Had gij nog maar, daar ik toch smaak vond in het lezen,
Dat zo gelaten, 't zou nog in te schikken wezen:
Elk heeft, zo 't schijnt, al iets dat hem het meest vermaakt;
't Is als het spreekwoord zegt: ‘Die kiest, wat deze wraakt!’
85[regelnummer]
‘Elk’, zegt CamphuyzenGa naar voetnoot85, ‘elk heeft zijn bijzonder drijven.’
't Stond als een kind mij vrij, dat durf ik onderschrijven,
Maar 't voegde als juffer niet, mijn tijd dus te besteên:
Mistrouwt gij mij? ei, vraag dan 't oordeel van 't gemeen
('t Is me onverschillig in wat staat gij dat wilt zoeken:)
90[regelnummer]
'Tgeen ieder zegt, mijn geest! zoudt ge u zo ver verkloeken
Dat gij dàt wederspraakt? wel, hoe verwaand waar' dit!
Verliezen moet gij 't, wijl partijGa naar voetnoot92 als rechter zit:
Hier is het vonnis, wilt gij 't ook in voorraad weten?
‘Een dame is wijs genoeg, die geen malloot kan heten.’
95[regelnummer]
Daar is maar éne kunst die men van haar begeert;
Waarin men gaarne ziet dat zij is uitgeleerd;
't Is l'art de plaire, een kunst die harten weet te strelen:
Indien zij taamlijk wèl een kaartje mee kan spelen;
Indien zij Engels leest, en zo wat Frans verstaat,
100[regelnummer]
Wèl zingt, bevallig danst, wat schaakt; wel, inderdaad,
Dan is men zeer voldaan van hare kundigheden:
Indien zij zich met smaak laat kappen en laat kleden;
En is zij nu en dan een weinigje coquet,
Noem haar dan 't sieraad van concertzaal en salet.
105[regelnummer]
De vrouw werdGa naar voetnoot105 om den man (dat zo voortreflijk wezen!)
Juist wel niet ter slavin te strekken - hem te vrezen; -
Daar is, in CatsGa naar voetnoot107 zijn tijd, misschien wat aan geweest;
Maar nu is 't ouderwets; dit stemt gij toe, mijn geest?
Dat Turkse denkbeeld strijdt met onze zachter zeden;
110[regelnummer]
't Wordt in 't beschaafde Euroop' verdreven of bestreden;
Het is ondragelijk voor onzen kiesen smaak; -
De vrouw werd, welk ene eer! den manne ten vermaak;
Hij schreef haar deze wet in 't welig hof der zinnen:
‘Geen vrouw mag denken; neen, zij moet niets dan beminnen,
115[regelnummer]
En ons bekoren door 't bevallig aangezicht.’
Natuur stemt deze wet; beminnen is haar plicht.
Elk die de denkwijs kent van onze fraaie heren,
Weet, dit is alles wat zij ooit van ons begeren,
| |
[pagina 626]
| |
Indien wij hopen om met hunne waarde hand
120[regelnummer]
Vereerd te worden; zie, dus gaat het hier te land.
Wat meent gij, heb ik reen om zeer misnoegd te wezen?
Had ik toch nooit een boek dan d' almanak gelezen,
Of een partij romans, die ons, in overvloed,
't Galante Frankrijk zendt! ik had het eens zo goed:
125[regelnummer]
Had ik maar nooit gedacht! maar altoos, denken, denken,
Als stilte en eenzaamheid mij haar gezelschap schenken,
Wel, dat lijkt nergens naar; ja, 'k zeg 't u ten verwijt:
Hoe groot is wel 't getal der denkers in dees tijd,
Daar elk zich bezig houdt met loutre beuzelingen?
130[regelnummer]
Versta mij wel, mijn geest! 'k moet dit vooruit bedingen,
'k Spreek van den grootsten hoop; dat 's eens vooral gezegd,
En gaarne zag ik mij met reden wederlegd.
Beminnelijke kunst! vermogende art de plaire!
Indien ik nooit mijn tijd verpraat had met BruyèreGa naar voetnoot134,
135[regelnummer]
Had ik nooit my dear PopeGa naar voetnoot135 tot mijnen vriend gemaakt,
Dan ware ik ook misschien in uwe gunst geraakt:
'k Was levendig genoeg om dit met grond te hopen:
Maar ja, nu is 't te laat; nu gaan mijn ogen open.
Zo gij, o mijne jeugd, die reeds voorlang verdween!
140[regelnummer]
Nog eenmaal wederkwaamt, wij zouden, als voorheen,
Den tijd niet kwisten in die peinzende vermaken;
Die 't prijzen wou, die mocht; die 't laken wou, kon 't laken,
Wel, had ik mij du tonGa naar voetnoot143 van u bediend, mijn geest,
Wij waren de assembléesGa naar voetnoot144 ook licht ten roem geweest:
145[regelnummer]
Met wat bevalligheid had gij mij kwaad doen spreken!
Hoe aardig had ik niet de onmerkbaarste gebreken
Met kleuren opgehaald, ja, geen vriendin gespaard!
Dat werkje waar' door ons ook al zo fiks geklaard,
Als door zeer velen, die 'k nu juist niet op zal noemen:
150[regelnummer]
Gij kent der rijken smaak; he! 'k had dan mogen roemen
Dat mij dees barones, die burgemeestersvrouw,
Zeer veel beleefdheên deed: zie daar, mijn geest! dan zou
Ik mooglijk zijn verplicht aan uwe gunstbetoning;
Wat kreeg ik dan bezoeks in mijne stille woning!
155[regelnummer]
Wat werd ik dan gegroet door lieden van fatsoen!
Wat zouden zij, om strijd, mij al beleefdheên doen!
In ernst, gij weet niet half, hoe veel verdrietlijkheden
Ons overkomen als we aldus den tijd besteden:
Dees vindt ons veel te vif, die trots en zeer pedant;
160[regelnummer]
Zodra eens iemand zegt: ‘Die vrouw heeft veel verstand,
| |
[pagina 627]
| |
Haar oordeel is gezond: zij heeft met smaak gelezen;
En 'tgeen zij schrijft, dat wordt door kundigen geprezen’;
Dan schuwt, dan vliedt men ons, als zeer onaangenaam,
Zeer náár gezelschap, ter verkeringeGa naar voetnoot164 onbekwaam:
165[regelnummer]
Of zo men ons vergunt gezelschap bij te wonen,
Elk heeft zijn oog op ons, zodra wij ons vertonen;
Men wenkt elkander toe, speelt met den waaier, lacht;
Men groet ons te beleefd; men fluistert, men spreekt zacht
(Indien op onze komst 't gesprek niet gans blijft steken),
170[regelnummer]
Men let nauwkeurig op ons zwijgen, op ons spreken,
Op 't beuzelachtigste wat men verrichten kan;
De knechts zelfs zien ons aan, juist of men uit BlauwjanGa naar voetnoot172
Gehaald ware, om mevrouw dien avond te amuseren
Door zulke grapjes, als zij zal van ons begeren.
175[regelnummer]
't Eenvoudig vrouwtje vraagt: ‘Beginnen zij nog niet?’
En als men eindelijk van ons niets aardigs ziet;
We in alles zijn gelijk aan welgeklede mensen -
Of ze ons bij 't scheiden dan niet voor sint FeltenGa naar voetnoot178 wensen?
Die wel is opgevoed en van een braaf geslacht,
180[regelnummer]
Begrijp' hoe of dit smaakt! voor mij, mijn geest! 'k veracht
Een onbeschaafdheid, die fatsoenelijke lieden
Wel deeglijk zijn verplicht, ten allen tijd, te vlieden;
Daar 's iets vernedrends in, iets honends, dat geen vrouw
Behoeft te dulden, op wat trant men haar beschouw';
185[regelnummer]
En minst van al een vrouw die schrijft, maar weet te leven,
Zich nimmer airtjes op haar kennis heeft gegeven.
Nu, veeltijds komen wij er zo goedkoop niet af;
En schoon geen christenmens aan elk genoegen gaf,
Ons vergt men evenwel dat wij aan elk behagen.
190[regelnummer]
Als wij 't bijzondre vliên, ons, in den bloei der dagen,
Ook voegen naar den tijd, zoals 't de jonkheid past,
Wat legt de babbelzucht ons dan niet al ten last!
Wat hebben wij dan hoon en bittren smaad te wachten!
En 't lieve fijntje slaakt om ons zeer droeve klachten:
195[regelnummer]
‘Wat kon die vrouw een licht in Neêrlands Sion zijn!
Maar 't is al wereld; ach, 't zielschadelijk fenijn
Der mode werkt in haar, als andre jonge harten!
'k Ben niet kwaadsprekend, neen, maar zou mij dit niet smarten’
(Zo is het dat van ons het lieve fijntje snapt),
200[regelnummer]
‘Zij draagt, helaas! een sacGa naar voetnoot200; o gruwel! gaat - gekapt!’
Indien we iets zeggen of iets doen, net als een ander,
‘Wel dat 's verstandig!’ zegt men, schimpswijs, tot elkander:
Zijn we ongenaakbaar door un certain air savant;
| |
[pagina 628]
| |
Men zegt wel: ‘Ja, 'k beken 't, zij heeft verstand; maar dan
205[regelnummer]
Voegt men er daadlijk bij: ‘Zij wil 't ook heel wel weten’
Doch 'tgeen ik echter 't minst van alles kan vergeten,
Is dit: dat ieder zot die zich voor ons vertoont,
Kan hij wat rijmlen, ons met lofgedichten hoont;
Is dit: hoe menigeen wel onbeschaamd durft snoeven
210[regelnummer]
Op onze vriendschap (o, ik heb hiervan de proeven!),
Die ons nooit heeft gezien; die, als hij ons ontmoet,
Dus vraagt: ‘Wie is de vrouw die gij zo vriendlijk groet?’
Zie, zo zijn wij geplaagd wanneer wij ons doen kennen;
Maar troostlijk is 't, men leert aan alle leed gewennen.
215[regelnummer]
'k Zwijg van die vrouwen, die 't belang der maatschappij
Altoos betrachten; ik vergeef het haar, zo zij
Ons streng verdenken van 't verzuimen onzer plichten,
Die wij misschien zo goed als één van haar verrichten;
't Is een vooroordeel, en zij zijn dus opgevoed;
220[regelnummer]
Haar oogmerk is niet kwaad, haar voorbeeld nut en goed.
't Zijn al geen Grieken die niets vergen van de vrouwen,
Dan dat ze aanminnig zijn en weten huis te houen;
En gaat dit eens wat ver, wij allen zijn ook niet
Vrij van die feilen die men ongaarne aan ons ziet.
225[regelnummer]
'k Zal steeds het moeilijk lot eens braven mans beklagen,
Zo hij het huwlijksjuk met ene vrouw moet dragen,
Die, om Rousseau of YoungGa naar voetnoot227, èn kroost èn man vergeet,
Die ongeregeld slaapt, die denkt ook als zij eet;
Die hare sex veracht, en die gij nooit moet zoeken
230[regelnummer]
Dan in een morsig hok, in 't midden van haar boeken;
Die nooit de naald, maar steeds de pen heeft in de hand:
'k Weet wel, zo handelen geen vrouwen van verstand,
Die zijn onschuldig aan alle ongeregeldheden;
Die volgen met vermaak het wijs bevel der rede;
235[regelnummer]
't Noodzaaklijke gaat voor;Ga naar voetnoot235 't is uitgespaarde tijd,
Die iedre schrandre vrouw aan haren leeslust wijdt;
't Is waar, men heeft mij nooit verdacht van die gebreken,
In welk een stijl men ook van mij verkoos te spreken,
Hoe stout men menigwerf ook tegen mij misdeed.
240[regelnummer]
Maar gij, mijn geest! zo gij al eens uw tijd versleet
Met rijmen, tot vermaak in 't eenzaam buitenleven,
Waarom die ook getoond? vooral, in 't licht gegeven?
Maar ja, men moest (en dit, dit is 't dat mij mishaagt,
Waarom ik mij van u ook altoos heb beklaagd;)
245[regelnummer]
Men moest het legioen der schrijveren vermeêren,
Elk mens moest weten dat gij óók kost poëzeren;
En, van uw eersteling bij uitstek wèl voldaan,
| |
[pagina 629]
| |
Treft gij, mij ten verdriete, een boekverkoper aan,
Die dit, op hoop van winst, vrij onbezonnen waagde;
250[regelnummer]
En is 't niet meer geluk dan wijsheid, dat hij slaagde? [...]
[...]
't Aandoenlijke, de ziel der dichtkunste is erin;
Maar evenwel nochtans en desalniettemin,
Dit zijn geen verzen van Neufville of van Van Merken; -
Daar, kies gij 't beste vers eens zelf uit uwe werken,
255[regelnummer]
Er hapert altoos iets, hetzij aan stijl of taal;
En, 'k roep dit honderdwerf, wat schrijft gij on-egaal!
(Ik zeg 't u waar 't op staat; gij weet, ik kan niet vleien,)
Gij kunt, ja, ik beken 't, doen lachen en doen schreien;
Somtijds is uw penseel los, zacht, bevallig, mals,
260[regelnummer]
Men vindt ook hier en daar wel trekken van Frans HalsGa naar voetnoot260.
Hoor, naar 't getuigenis van vijanden en vrinden,
Is in uw Winterzang TeniersGa naar voetnoot262 nog wel te vinden;
Gij hebt iets ongemaakts; 't ontbreekt u niet aan vuur,
Men noemt me, om u, wel eens dichtresse der natuur, -
265[regelnummer]
Dien lof, mijn waarde geest! hoor ik u meermaals geven,
Maar weet gij wat er schort? - gij hebt te veel geschreven:
Een mens zou schrikken als hij zulke stapels ziet;
En zo gij in 't vervolg het daarbij nu nog liet!
Maar neen, het staat nooit stil; de herfst is pas verschenen,
270[regelnummer]
En mijn gezelschap met de vreugd van 't land verdwenen,
Als gij ten eersten (of 's lands welvaart daar aan hing)
Weer naar mijn boeken gaat: 't is waarlijk zonderling!
Gij zijt zo ‘vif als 't licht’ en vindt uw grootst behagen
In zulk een doodsen trant van leven? ganse dagen
275[regelnummer]
Brengt gij al krabblend door; want, kort gezegd, gij voegt
U niet slechts naar mijn lot, wel neen, gij zijt vernoegd:
‘Is 't wonder?’ zegt gij, ‘'k heb altoos mijn bezigheden:
De dagen vliegen als men die weet te besteden.’
Zeer wel, gij hebt gelijk, dit 's buiten ons verschil;
280[regelnummer]
Doch weet, dit is 't ook niet waarop ik komen wil:
Chacun sa liberté is één van onze wetten;
Behaagt het u aldus, ik zal het niet beletten;
Gij hebt die keus gedaan, dat moet er nu mee door;
Eenvoudig vraag ik maar ('k heb daar mijn reden voor):
285[regelnummer]
Indien gij dan verkiest dus oefenend te leven,
Waarom zo ongelikt uw verzen uitgegeven?
Hâtez vous lentement; gij kent die les zo goed
Als iemand; jammer is 't, dat gij er niet naar doet.
Niets is doorwerkt van al wat gij ons geeft te lezen;
290[regelnummer]
Is 't vonnis u bekend, daar gij voor hebt te vrezen?
Un stile si rapide, et qui court en rimant,
Marque moins trop d'esprit que peu de jugement;Ga naar voetnoot291-292
Zie daar, dat wint men door dat overijlend spoeden!
| |
[pagina 630]
| |
En kan eens vleiers lof u dit in 't minst vergoeden?
295[regelnummer]
Een zot vindt altoos een nog zotter, die hem roemt,
En 't lafste rijmelwerk, fraai, keurlijk, heerlijk noemt:
Ja, hadt gij wat meer tijds aan 'tgeen gij schrijft gegeven,
Gij had niet half zo veel, maar - eens zo goed geschreven.
[...]
Welnu, gij hebt dan op dees wijs uw tijd versleten?
300[regelnummer]
Gij maakt dan verzen bij dozijnen; is 't niet waar?
Maar waarom houdt ge u niet bij onderwerpen, daar
Zo menig puikpoëet zijn grootste werk van maakte?
Waardoor er menigeen nog aan een ambt geraakte?
Maak bruiloftszangen, maak lijkverzen, of behaagt
305[regelnummer]
U 't lof- en jaardicht meer? zo gij mij slechts niet waagt,
Volg dan uw zinlijkheid, ik heb er gans niet tegen:
Wie weet, mijn geest! waar ons fortuin nog is gelegen?
Wie weet hoe juist dit werkje uw tour d'esprit geleek!
Maar 'k ploeg het barre strand als ik tot u dus spreek;
310[regelnummer]
De ganse wereld moog verjaren, sterven, trouwen,
U zal men noch bij 't graf, noch aan den dis beschouwen:
De ganse wereld komt tot rijkdom en tot staat,
En gij, aleveneens of 't u niet aan en gaat,
Bemoeit u nergens mee: ‘Ik kan geen lijkzang maken,’
315[regelnummer]
Dit wendt gij voor, ‘zo niet de droefheid langs mijn kaken
Haar tranen stromen doet: 'k zong immers, toen uw vriend,
De wijze Noordkerk, stierf; en, zo 't geloof verdient,
Die lijkzang doet ons eer.’ Goed! maak dan bruiloftsdichten;
Dat 's toch een prettig werk; spaar slechts geen minneschichten;
320[regelnummer]
Geen heuvels van albast; geen harten hard als staal;
Wees ook niet zuinig op een hand vol minnetaal;
Vergeet maar niet de bruid bevallig, schoon te noemen,
Al valt er, tussen ons, juist niet veel op te roemen:
Of zing... hoe nu, mijn geest! valt gij mij in de reên?
325[regelnummer]
‘Zwijg van die beuslarij; zwijg van die malligheên;
Dan maakte ik al zo lief een drama, dat in 't spelen
De bak deed geeuwen, en de loges zou vervelen.’
Een drama, zegt gij! och vergeet gij wie ik ben?
Maar 'k loop hier geen gevaar, zo ik uw neiging ken:
[...]
330[regelnummer]
‘'k Bemoei mij, zegt gij, ook met Godgeleerde zaken;
'k Pleit voor vrij onderzoek: kunt gij mij daarom laken?
'k Verfoei den tempeltwist; ik haat de hierarchij,
En toon 't bespotlijke aan der kettermakerij:
'k Ben verontwaardigd, en ik zal me ook niet verledigen,
335[regelnummer]
Om 'tgeen ik dus bestond in 't minste te verdedigen.
Wees steeds u zelv' gelijk in voor- en tegenspoed,
Dien God, doe altoos wel, vergeef die u misdoet;
Dat 's mijn rechtzinnigheid. Zou ik mijn tijd verspillen
| |
[pagina 631]
| |
In 't dromig onderzoek van nutloze geschillen?
340[regelnummer]
Partijschap voeden? neen! ik laat het duistre daar:
'k Beslis niets; 'k zeg alleen: wat nuttig is, is klaar.
Men hoon', men lastere u, men poge uw naam te krenken,
Vergeef die u misdoet; - dit 's mijne wijs van denken;
Vermaak u verder met een wispelturigheid,
345[regelnummer]
Die tegen reden hoont en zonder reden vleit:
Er is iets groots in, steeds zichzelf gelijk te wezen,
En niets dan de ongunst des Almachtigen te vrezen.’
‘De letterkundige berisping ga 'k voorbij:
Chacun sa liberté; ik weet de smaak is vrij:
350[regelnummer]
Men kieze HoogvlietGa naar voetnoot350, goed; voor mij, ik kies Van Merken:
Gij weet, 'k lees dag en nacht Neufvilles schone werken;
Haar noem ik een genie van de allereêlste soort;
Maar 'k duld, dat Van der Wilp een ander meer bekoort.’
‘En wordt hetgeen ik schrijf ook niet met smaak gelezen?
355[regelnummer]
Hoor, dit te ontveinzen zou alleen gemaaktheid wezen;
Doch, twijfelt gij? vraag aan den drukker het bewijs;
Of stelt gij mooglijk op zijn oordeel weinig prijs?
Dan weet ik beter; neen, ik tracht des te behagen
Aan hun, wier edlen lof wij hebben weggedragen;
360[regelnummer]
Die ons niet vleien, maar verplichten, keer op keer,
Door oordeelkundige onderwijzing: welk ene eer!
Men acht, wat wezenlijke roem, mijn werk dit waardig:
En welke mannen vind ik tot dien dienst niet vaardig!
O, dit geeft leven aan mijn dichtluim, en met recht;
365[regelnummer]
Des zal ik schrijven, wat gij hier ook tegen zegt!..’
[...]
Bronnen |
|