Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 572]
| |
‘Grootste dichteresse onzes lands’
| |
[pagina 573]
| |
vrome berusting blijkt daarin een constante te zijn. Artemines is lange tijd Van Merkens enige toneelstuk gebleven; pas in 1774 en daarna verschijnen haar andere zes toneelwerken, alle treurspelen. Ze zijn zowel afzonderlijk uitgegeven als opgenomen in de twee delen Toneelpoëzy van Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken (Amsterdam 1774 en 1786, bij Pieter Meijer). Drie stukken, waaronder het al genoemde Het beleg der stadt Leyden, handelen over onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis. Het meest opmerkelijke van de overige drie treurspelen is Gelonide (1786), omdat Van Merken het aangedurfd heeft er reien in te laten optreden, terwijl die onder invloed van het Franse classicisme al ruim een eeuwlang van het toneel verbannen waren. In het ‘Voorbericht’ maakt de dichteres evenwel geen ophef over dit experiment; we lezen er niet meer over dan: ‘Verders vordert de aard der zaken, dat de reien, bij de vertoning van dit stuk, in statig muziek moeten gezongen worden, naar het gebruik der Ouden’. We keren terug naar de beginperiode van Van Merkens dichterschap, die zeker niet probleemloos is geweest. Dat ze het al niet gemakkelijk heeft gehad met het schrijven van Artemines, haar eerste dichtproeve, zou afgeleid kunnen worden uit de aanhef van een uit 1748 daterend huwelijksdicht: Mijn kunstmeceen, Fontein, die door uw lessen
Mijn zangster, daar ze, alleen en afgemat,
De dichtkunst zocht op 't glibbrig gloriepad,
Het voetspoor weest naar 't koor der dichteressen;
De aangesproken mecenas is de doopsgezinde dominee Pieter Fontein; hij zou haar muze (‘zangster’) het juiste spoor hebben gewezen, terwijl deze ‘alleen en afgemat’ op het glibberige pad van eer de dichtkunst zocht. Het is verleidelijk hier een bepaald ontwikkelingsproces van de dichteres in te lezen: eerst zocht mijn muze in haar eentje en uitgeput de weg naar de dichtkunst en nu heeft ze, dankzij uw lessen, het juiste spoor gevonden. Leidde dit spoor naar minder hoog verheven genres dan de tragedie? Vermoedelijk wel, want kijken we waar Lucretia's muze terechtkwam, dan komen we uit bij gelegenheidspoëzie, bijvoorbeeld een rouwklacht op het overlijden van haar vriend David van Mollem, de bezitter van het Utrechtse landgoed ‘Zydebalen’ (1746), een gedicht op de ‘Verheffing van Willem Karel Hendrik Friso, Prins van Oranje’ (1747) - dat ze volgens Van der Aa persoonlijk aan de prins aangeboden zou hebben -, een ‘Feestzang op het eerste eeuwgetijde der Nederlandse vrijheid’ (1748) en het huwelijksgedicht voor Fontein. Na 1748 gaat dit spoor verder: Van Merken levert met negen andere dichters een bijdrage aan de bundel Dichtlovers (1750) voor de hoogbejaarde schilderes Rachel Ruisch en zij schrijft opdrachtgedichten voor onder andere Dirk Smits' Rottestroom en Van Winters Amstelstroom (1755). In deze jaren zal ze vermoedelijk wel al begonnen zijn aan de zeven helden- en heldinnenbrieven, die opgenomen werden in haar tweede zelfstandig uitgegeven werk van enige omvang uit 1762: Het nut der tegenspoeden, brieven en andere gedichten (Amsterdam, bij Pieter Meijer). Enkele jaren voordat deze publicatie het licht zag, werd het gezin Van Merken door zware verliezen geteisterd. Eerst stierf Lucretia's vader en niet lang daarna bleek haar enige zuster, Wilhelmina, aan een ongeneeslijke ziekte te lijden, een onbekende kwaal die haar aan bed gekluisterd hield, met hevige pijnen kwelde en haar lichaam misvormde. In januari 1760 overleed ze, negen maanden na Van Merkens moeder, die aan geestelijke uitputting was bezweken. Het moeten rampzalige jaren geweest zijn en in haar poëzie getuigt Van Merken herhaaldelijk van haar persoonlijke en eenzame verdriet, maar tegelijk ook van haar diepe godsvertrouwen dat haar berusting schenkt. We zien dat bijvoorbeeld in ‘Zielzucht tot God’ (1758) en ‘Nachtgepeinzen’, dat iets later ontstaan zal zijn. Uit deze periode van beproevingen dateren ook de eerste contacten met Nicolaas Simon van Winter, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn gedicht ‘Ter nagedachtenisse van Jonkvrouwe Wilhelmina van Merken’. Van Winter, die toen nog gehuwd was met zijn eerste vrouw Johanna Muhl, woonde niet ver bij Van Merken vandaan. De wederzijdse verstandhouding was zeer vriendschappelijk. De Van Winters bewonderden Van Merkens moed en stimuleerden haar dichterschap. Zij ging psalmen berijmen en werkte tegelijkertijd aan het | |
[pagina 574]
| |
leerdicht Het nut der tegenspoeden, dat zij een afzonderlijk toewijdingsgedicht voor haar vriendin Johanna Muhl meegaf, die al langdurig ziek was (zij stierf in 1768, waarna Van Winter hertrouwde met Van Merken). Van Winter zal Lucretia geïnformeerd hebben over het clubje bevriende dichters waarvan hij deel uitmaakte en dat - mogelijk ten huize van uitgever-boekhandelaar Pieter Meijer - bijeenkwam om elkaars gedichten volgens de classicistische kunstregels bij te schaven. Onder de zinspreuk ‘Laus deo, salus populo’ werkten deze dichters eendrachtig aan een nieuwe psalmberijming, waaraan Van Merken een flink deel bijdroeg. Het is evenwel niet erg aannemelijk dat zij aan de besprekingen heeft deelgenomen. De huiselijke beslommeringen zullen dat niet toegelaten hebben. Van Van Merkens latere publicaties verdienen de heldendichten David (1767, al in 1768 herdrukt) en Germanicus (1779) vermelding. Op 24 oktober 1789 is Van Merken in Leiden overleden, waar het echtpaar sinds 1783 woonde. Enige jaren na haar dood gaf Van Winter haar nagelaten gedichten uit, waaronder het leerdicht De waare geluksbedeeling (1792). Voor die gelegenheid graveerde Reinier Vinkeles een portret van de schrijfster-in-actie: achter haar werktafel gezeten, kijkt ze tevreden naar ons op, ganzeveer in de aanslag en schrijfpapier gereedhoudend. 104 Reinier Vinkeles (naar H Pothoven), Lucretia Wilhelmina van Merken (1792). Deze gravure was opgenomen in haar nagelaten gedichten en circuleerde als zelfstandige prent
| |
[pagina 575]
| |
1. Nachtgepeinzen (kort na 1758)In deze elegie wordt een contrast opgeroepen tussen de harmonieuze nachtelijke rust buiten en de van het geleden verdriet wakker liggende ‘ik’, die nog geen innerlijke rust kan vinden. De tekst verraadt intensieve lectuur van het werk van de vroegachttiende-eeuwse dichter Hubert Korneliszoon Poot, zoals ‘Zomerse avond’ en ‘Nacht’. Betje Wolff heeft dit gedicht graag gedeclameerd voor haar echtgenoot. Het gedicht wordt door vele allegorische personages bevolkt. | |
Nachtgepeinzen (kort na 1758)
De vale schaduw spreidt haar vlerken,
En houdt op onzen aardbol wacht,
Op 't nadren van den stillen Nacht;
Die, eer wij zijnen invloed merken,
5[regelnummer]
De zorg en 't hartewee verzacht.
Terwijl de bleke schemeringen
Verschijnsels vormen in het woud,
Daar 't windje met de golfjes trouwt
De trage beekjes fluistrend zingen,
10[regelnummer]
En stille Rust haar zetel bouwt;
Luikt Slaapzucht met fluwelen handen
Elks ogen, van het licht vermoeid,
En streelt de moede leên, en boeit
Elk op de koetse aan zachte banden,
15[regelnummer]
Terwijl de kracht door 't sluimren groeit.
De zon, beneên de kim gezonken.
Maakt plaats voor 't flauwe licht der maan,
En duizend duizend brede paên
Voor heldertintelende vonken,
20[regelnummer]
Die al den kreitsGa naar voetnoot20 der lucht beslaan.
Het pluimgedierte staakt zijn zingen.
Het vee herkauwt geen voedzaam gras,
Het visje sluimert in den plas,
En weeft geen kringen meer bij kringen
25[regelnummer]
Al dansende op het vloeiend glas.
De landman, moede van zijn slaven,
Vlijt de afgematte leden neer;
De nijvre burger draaft niet meer;
De rijkdom ligt in slaap begraven,
30[regelnummer]
En dienstbaarheid erkent geen heer.
't Rust alles wat zich roert in vrede,
Als had men nooit van twist gehoord,
De krijgsklaroen blaast brand noch moord;
| |
[pagina 576]
| |
Zelfs 't bloedig zwaard slaapt in de schede:
35[regelnummer]
Och! wierd zijn sluimring nooit gestoord!
Ons huis, bestormd door tegenspoeden,
Dat zuchtend 's Hemels roede kust,
Ziet ook zijn smart in slaap gesust:
De Rampen laten af van woeden,
40[regelnummer]
Op 't lief gezicht der stille Rust.
Slechts ik, door deernis aangedreven,
Ik waak, en tors mijn drukkend kruis,
En wens dat geen gevreesd gedruis
De rust stoor' die Gods gunst wil geven
45[regelnummer]
Aan ons zo fel bestreden huis.
Och! schiep, na zo veel bange dagen
En lange nachten vol verdriet,
De Algoedheid, die ons lijden ziet,
Eens in ons taai geduld behagen!
50[regelnummer]
Och! drukte ons zo veel onheils niet!
Dan waar' mijn hart de rust beschoren,
Die 't nu, helaas! in schijn vertoont;
Dan wierd ons huis met heil bekroond:
Dan zou men lofgezangen horen
55[regelnummer]
In tenten daar de Droefheid woont.
O Nacht! wat zaagt gij, uit mijn sponden
Al tranen, zuchten en geklag,
Met zorg gesmoord bij heldren dag,
In stilte naar omhoog gezonden,
60[regelnummer]
Als mij geen sterflijk wezen zag!
Getuige mijner stille smarte,
Wat heb ik, in uwe eenzaamheid,
Mijn hart en ogen uitgeschreid!
Maar ook, hoe dikwerf wierd mijn harte,
65[regelnummer]
In u, met rust en troost gevleid!
Wanneer 't barmhartig Alvermogen
Mijn zwak vertrouwen bijstand bood;
Mijn ziel deed hopen in den nood;
Of, door uw zachte hand, mijne ogen,
70[regelnummer]
Vermoeid van 't wenen, gunstig sloot.
Laat dan mijn lier u welkom zingen,
O Nacht! door wien de rouw bedaart;
Verkwikker van de vaakrige aard',
| |
[pagina 577]
| |
Vertrooster aller stervelingen,
75[regelnummer]
Met smarte of ongeluk bezwaard.
Al blijft voor mijn gezicht verborgen,
Of in dit aaklig tranendal,
Of in dees nacht, vol ongeval,
Het licht van enen blijden morgen
80[regelnummer]
Mijn droeve ziel bestralen zal:
Mijn geest, bezadigd neergezeten,
Wil echter thans, o stille Nacht!
Die 't onheil van ons huis verzacht,
Een ogenblik het leed vergeten
85[regelnummer]
Dat mij den naasten morgen wacht.
O Gij, die nachten vormde en dagen,
Volmaakte Goedertierenheid,
Tot wie mijn hart om bijstand schreit!
Leer mij het kruis gelaten dragen,
90[regelnummer]
Dat mij tot eeuwig heil bereidt.
| |
2. Het beleg der stad Leyden(treurspel (1774); fragment: vierde bedrijf, zesde scène). In 1774 was het twee eeuwen geleden dat de stad Leiden een langdurige belegering door de Spanjaarden, die met pest en hongersnood gepaard was gegaan, had weten te doorstaan. In de overlevering had burgemeester Van der Werf zich langzamerhand tot een vaderlandse held ontwikkeld. Van Merken portretteert hem als een voor iedereen zorgzame burgervader, een irenische figuur die zich boven politieke meningsverschillen plaatst, die rotsvast op God vertrouwt en belangeloos het heil van het vaderland beoogt. Onderstaand fragment illustreert dit met een staaltje retoriek dat voor de toeschouwers van destijds een hoogtepunt geweest zal zijn: Van der Werf offert zijn lichaam aan de door hongersnood opstandig geworden burgerij. | |
Het beleg der stad Leyden
Eerste burger. Ach! wisten wij slechts raad om 't leven te onderschragen!
Tweede burger. Wij zullen nevens u opnieuw het uiterst wagen,
Indien gij slechts het woên des dollen hongers stilt.
Wij sterven door gebrek, zo ge ons niet voeden wilt.
5[regelnummer]
Van der Werf. Ach! Mannen! zou ik u niet van den dood bevrijden
Zo ik u redden kon? Is u mijn medelijden
En trouwe voorzorg niet gebleken, dag aan dag?
'k Heb al voor u verricht wat enig mens vermag.
Indien ik voedsel had, gij zoudt niet vruchtloos smeken.
10[regelnummer]
Gij ziet uit deernis met uw ramp mijn tranen leken.
Toeft nog een weinig tijds. Doch duldt de nood zulks niet,
| |
[pagina 578]
| |
105 Gravure uit Het beleg der stad Leyden van Lucretia van Merken Te zien is hoe burgemeester Van der Werft zijn vlees als voedsel aan het hongerend volk aanbiedt
Aanvaardt dan 't enige dat mij nog overschiet.
Daar is mijn zwaard. Komt, slacht me, om u den dood te ontrukken.
Scheurt dan mijn lijk vanéén, en deelt het om aan stukken;
15[regelnummer]
Zo wordt ge, als ik u niet kan redden met mijn bloed,
Ten minsten met mijn vlees, 'tgeen ik u schenk, gevoed.
Tweede burger. O hemel! zouden wij dit gruwelstuk volbrengen!
Eerste burger. Wij 't onwaardeerbaar bloed des trouwsten vaders plengen!
Tweede burger. Veeleer getroosten we ons den smartelijksten dood. De burgers knielen allen.
20[regelnummer]
Eerste burger. Veeleer zwere al het volk, in 't woeden van den nood
Den enen arm 't gebrek groothartig toe te wijden,
Terwijl wij 't vaderland met d' andren arm bevrijden.
Van der Werf. Rijst op; dit dulde ik niet. Rijst, dierbre burgerschaar!
| |
[pagina 579]
| |
Wie tart voor zulk een volk niet willig 't grootst gevaar?
25[regelnummer]
Steunt op des Hoogsten hulp en uwer vadren zorgen.
Licht sleet ge uw bangsten dag. Wie kent het lot van morgen?
Gelooft mij; zo de raad de stad onredbaar vond,
Men had de handling niet vertraagd tot dezen stond.
Hoort gij den zuidenwind niet door de wolken gieren?
30[regelnummer]
Hij, die den storm gebiedt, kan ook den vloed bestieren.
Het water bruist vast aan, en wast van tijd tot tijd.
Licht dat zijn krachtige arm dit uur voor Leiden strijdt.
Gaat; troost het arme volk, tracht nieuwen moed te wekken.
Een weinig toevens kan tot groten zegen strekken.
35[regelnummer]
Tweede burger. O goede hemel! red de stad en Van der Werf!
Eerste burger. Of valt de stad, spaar hem in 't algemeen verderf!
Bronnen |