Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 565]
| |
In de clinch met een geleerde pater
| |
[pagina 566]
| |
dichteres aan tot een uitgesponnen en bijzonder strijdvaardige verdediging van de Vlaamse dichters (i.c. de dichters uit het oude graafschap Vlaanderen). Haar zegslieden zijn Erasmus en Sanderus. Bouvaert liet zich niet onbetuigd. Op 17 november ontving Van Goethem Bouvaerts weerwoord - 298 verzen lang - waarin hij haar apologie op strijdbare toon weerlegt en ingaat op de suggestie om de dichteres uit Vrasene in de rijmkunst te introduceren. De brief ontpopt zich dan als een beknopte versleer - de voorbeelden worden aan Cats en Vondel ontleend - die kennelijk niet alleen voor Van Goethem was bedoeld. Aan het slot van zijn betoog voegt de dichter er immers aan toe: ‘Gij moogt wel dezen brief aan ander laten lezen, opdat zij in de konst ook worden onderwezen’. Ook op deze brief heeft Joanna-Catharina bijzonder pinnig gereageerd. Drie dagen nadat zij de brief had ontvangen, had zij zich Cats' oeuvre reeds aangeschaft en met dit dichtwerk in de hand weerlegt ze minutieus Bouvaerts kritiek. Strijdbaar klinkt haar antwoord ook wanneer ze de Vlaamse taal zoals die ‘binnen Gent [wordt] gesproken’, afzet tegen het Antwerps ‘Signoors lawijt’, die ‘mengeling van taal, al of 't in Babel waar’. Ook Bouvaerts geschriften moeten het daarbij ontgelden: ‘'k En ken het voor geen Vlaams; 't zou moeten Antwerps zijn’. Tot een breuk tussen Bouvaert en Van Goethem is het niet gekomen maar toch heeft het er alle schijn van dat Van Goethem en Bouvaert het bij deze briefwisseling hebben gelaten. In 1755, zo noteert Bouvaert, zou Joanna-Catharina zelfs weigeren om een van de Latijnse gedichten die een andere dichter naar aanleiding van Bouvaerts jubileum had vervaardigd, in het Nederlands om te zetten: ‘tot verschoninge bijbrengende hare dagelijkse bezigheden, gedurige pijn in 't hoofd, etc. ende daarmede [zo vertelt Bouvaert] is onze briefwisselinge opgehouden, en veranderd in hertelijke groetenissen’. Bouvaerts kritiek ten spijt heeft Van Goethem zich (in beperkte kring) als gelegenheidsdichteres gehandhaafd. In 1759 werd te Antwerpen haar Kinderlyke toejuyging bij het vijftigjarig priesterjubileum van de Gentse bisschop Van der Noot in druk uitgebracht. In 1767 bejubelde zij de inwijding van een nieuw altaar in de parochiekerk van Vrasene. In 1769 verscheen een plano-uitgave bij het jubileum van Franciscus Laurentius van Damme, pastoor van Vrasene. Het jaar daarop werden haar huldegedichten voor diens opvolger en voor de nieuwe abt van de abdij van Hemiksem, Norbertus Bruyndoncx, gepubliceerd. In 1772 huldigde zij - de tekst is waarschijnlijk nooit gedrukt - de nieuwe Gentse bisschop Van Eersel. In dat jaar ook verschijnt het werk waarmee ze wellicht haar breedste publiek heeft bereikt: Twee-hondert jaerigen Jubel-galm der XIX. Martelaren van Gorcum (Mechelen 1772). De uitgave verscheen ter gelegenheid van de in de Zuidelijke Nederlanden groots opgezette vieringen bij de herdenking van de door de geuzen omgebrachte martelaren van Gorcum. Van Goethem had haar manuscript - een ‘Jubel-galm’, bestaande uit jambische alexandrijnen, en een kort gebed in proza - bezorgd aan de pastoor van Humelgem, Jacob Goyers (1719-1809), de emendator van Foppens' Bibliotheca Belgica. Samen met de historiograaf Jozef Jacob de Munck (1740-1792) en de Mechelse drukker J.F. Vander Elst vatte Goyers het plan op om Van Goethems tekst te publiceren. De Munck voorzag Van Goethems ‘Jubel-galm’ van uitgebreide historische annotaties en gaf in een uitvoerig naschrift de geschiedenis van de negentien martelaren, ‘hun leven, wonderheden, relikwieën, ende zaligverklaringe’. Het op die manier samengestelde boekwerk eindigt dan met een beschrijving van de luisterrijke wijze waarop in dat jubeljaar in de Leuvense minderbroederskerk een volle aflaat kon worden verkregen. Het gedicht heeft nauwelijks aan Van Goethems roem kunnen bijdragen. De Muncks voorrede had het slechts over een ‘zekere welbedachte Joffrouwe zeer ervaren in de Rijmkonst’, terwijl Van Goethems voorwoord tot de lezer enkel met de initialen J.P.V.G. (sic) was ondertekend. Ook in haar eigen tijd heeft Bouvaerts tweede muze zich geen literaire bekendheid in ruime kring weten te verwerven. | |
[pagina 567]
| |
1. Kinderlyke toejuyging (fragment)Slotverzen uit Van Goethems lofdicht bij het vijftigjarig priesterjubileum van de Gentse bisschop Vander Noot (1779). | |
Kinderlyke toejuyging in de algemeyne vreugt van het bisdom van Gent in den solemnelen jubilé van vyftig jaeren priester van [...] Maximilianus Antonius vander Noot
'k Bid u, Vader, wilt gedogen,
Dat het komt voor uwe ogen,
En ziet toch eens gunstig aan,
Wat uw dienstmaagd heeft gedaan.
5[regelnummer]
Zo het u maar mag behagen,
Zuldij naar de konst niet vragen,
Want der vrouwen zwakken aard,
Zelden is met konst gepaard.
Van de siering der poëten
10[regelnummer]
En heb ik nooit veel geweten:
Want mijn ambt is al den dag,
Naaien, spinnen, vrouwbeslag.
Daarom wilt u gunstig tonen,
En de feilen toch verschonen,
15[regelnummer]
't Is maar uit genegendheid
Al hetgeen ik heb gezeid.
| |
2. Aan G.B. bibliothecaris der abdije van Sint-Bernards (fragment uit Van Goethems rijmbrief aan Godefridus Bouvaert, december 1746)Met deze rijmbrief beantwoordt Van Goethem een vroegere rijmbrief van Bouvaert waarbij deze haar had verzocht om commentaar bij zijn dichtwerk te leveren (cf. v. 1-18). In haar antwoord hanteert de dichteres, op aanraden van Bouvaert, het dichtwerk van Cats als norm, i.c. in de discussie over het geslacht van de zelfstandige naamwoorden (v. 19-52). In het laatste deel van haar rijmbrief haalt Van Goethem dan scherp uit naar Bouvaerts vroegere kritiek op de Vlaamse (i.c. Gentse) dichters en draait de argumentatie uiteindelijk om: ook Bouvaerts dichtkunst is door zijn Antwerpse origine gekleurd en is niet steeds een adequate imitatie van de kwaliteitsdichters Cats en Vondel. | |
Aan G.B. bibliothecaris der abdije van Sint-Bernards (fragment)
Mijnheer, ik ben al weer genegen tot het dichten,
En alles wel bepeisd, 'k en mag niet langer zwichten,
Van op uw waarde schrift te schrijven wederom.
Ik hoop dat 't als tevoor zal wezen willekom.
5[regelnummer]
Vermits dat ik u zien geneigd om mij te leren,
Zo wil ik met de pen mij veerdig tot u keren:
Want, zo ik lees op 't eind van uwen groten brief,
Verzoekt gij dezen dienst van mij als van uw lief,
Te weten, dat ik 't stuk aan mij wel eer gezonden,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 568]
| |
10[regelnummer]
Door uw vernuft gemaakt, eens neerstig zou doorgronden:
En dat ik eens zou zien of dat er niet en schort,
En of hier niet te veel, en daar niet staat te kort.
Maar wie heeft ooit gezien, dat zo de kans kan keren,
Dat enen meester zelfs ging bij zijn leerkind leren?
15[regelnummer]
Maar zo ik dat bestaan te wederzeggen ietGa naar voetnoot15,
Weet dat ik dat maar doen, omdat gij 't mij gebiedt. [...]
Nu kom ik tot den brief van u aan mij geschreven
Die stoffe zal aan mij tot wederschrijven geven.
Doch, eer dat ik begin, en 't stuk heb overleid,
20[regelnummer]
Zo komt mij iet te voor, dat hier dient wel gezeid.
Ik heb u, weerden Heer, zeer dikwils horen spreken,
Den groten lof van Cats, aan iemand nooit geleken,
En 't zelven hoorden ik van veel doornufte liên;
Maar 't speet mij dat ik nooit zijn werk en had gezien.
25[regelnummer]
'k Wist dat het niet en was bij mijne vaders boeken,
Zodat het nodig was dat elders gaan te zoeken:
Ik hadde enen vriend, van wie ik dit verzocht;
Die mij dit roembaar werk heeft aanstonds toegebrocht.Ga naar margenoot+
Dat ik zo driftigGa naar voetnoot29 was tot vader Catses werken,
30[regelnummer]
Moet u zo vreemd niet zijn; gij zult de reden merken:
't Is omdat gij, mijnheer, wanneer ik had gefaald,
Tot preuve van mijn fout, straksGa naar voetnoot32 uit dat werk wat haalt.
'k Ben ook nu op den weg, en gaan dezelve gangen,
En hoop mijn leven lang dien dichter aan te hangen,
35[regelnummer]
En zo ik in uw schrift, mijnheer, iet wederleg,
Zijt zeker, dat ik dat uit Jacob Cats u zeg.
Daar is in uwen brief aan 't vierde veers te lezen,
Daar wilt gij mijnen geest; wel aan, het mag zo wezen;
Maar gij verwerpt mijn geest, mijn vriend, en hij veracht
40[regelnummer]
Als ik zet een en mijn voor 't mannelijk geslacht.
'k En wil niet tussen ons daarover twist doen rijzen;
Maar heb den toon gereed, en kan u klaar bewijzen
Nog meer als tweemaal vijf mijn vriend, en diergelijk
Dat ik gelezen heb in 't Geestlijk Howelijk.Ga naar margenoot+
45[regelnummer]
Zo doet gij ook van een; gij doet mij enen zetten
Voor Man, en geest, en vriend, alsof het waren wetten:
Wel ik heb nu bijna het werk van Cats doorzien,
Waaruit ik tonen kan nog meer als vijfmaal tien,
Dat hij 't aldus gebruikt, een veest, een vriend, een hoeder,
50[regelnummer]
Een valk, een boek, een lach, een held, een man, een broeder:
En deze altesaam, zo gij er maar op let,
Zijn van het mans geslacht, en een daarvoor gezet. [...]
En als het Cats zo heeft, wilt gij dan niet gedogen,
Dat ik dat ook zo schrijf? Na wie moet ik mijn bogenGa naar voetnoot54? [...]
55[regelnummer]
Dat gij bedankt den Heer, (zijn dat geen vreemde stukken?)
| |
[pagina 569]
| |
Omdat z' in Vlaanderen geen woordenboeken drukken?
En dat, om, zo gij zegt, te Brugge en te Gent
Ons taal verbasterd wordt, en plaatsen daaromtrent.
Waaruit ik gis, mijnheer, dat 't is voor u bedokenGa naar voetnoot59,
60[regelnummer]
Hoe onze Vlaamse taal wordt binnen Gent gesproken;
Te weten wonderschoon, heel klaar en stiptelijk:
In haar zelfstandigheid is haar geen stad gelijk.
Ons Vlaamse opperstad en wil 't geenszins gehengen,
Ons zuiver moedertaal met andere te mengen. [...]
65[regelnummer]
Maar dat m'in Vlaanderen zeer weinig ziet geschieden,
Dat heeft t'Antwerpen plaats ook meest bij alle lieden;
Ik neem er weinig uit: zij spreken al te gaar
Een mengeling van taal, alsof 't in Babel waar.
Haar eigen landsvolk zelf, en naastgelege steden,
70[regelnummer]
Zijn over hare spraak in 't minste niet tevreden:
En vraagt men hun, waarom? zij geven voor bescheid,
Omdat 't geen taal en is, maar een Signoors lawijt. [...]
Wat anders nu, mijnheer: ik gaan mijn zinnen scherpen,
Om hier, met u verlof, wat woorden uit te werpen,
75[regelnummer]
Die ik vind in uw schrift, en niet las zonder pijn:
'k En ken het voor geen Vlaams, 't zou moeten Antwerps zijn.
En om met ieder woord niet mijnen geest te kwellen,
Zal ik ze op een rij te gaar hier onder stellenGa naar voetnoot#
En schoon gij daar op zegt, de veerzen die zijn goed;
80[regelnummer]
Nog dunkt mij evenwel, dat ik het laken moet.
Maar zegt, Heer Godefroi, waar hebt gij die gevonden
Bij mannen van de konst, die hun het stuk verstonden?
Maar neen, 'k geloof dat niet; gij hebt die al te saam
Gehaald uit 't werk van MoonsGa naar voetnoot84, of uit een voddenkraam.
85[regelnummer]
In heel het werk van Cats, hoe groot het ook mag wezen,
En is geen enig woord gelijk aan die te lezen:
En Vondel, zo ik meen, heeft die nooit bijgebrocht;
Welaan, zeg ik nog eens, waar hebt gij die gezocht?
G'hebt mij in uwen brief deez' waarde les gegeven,
90[regelnummer]
‘Dat onze tale kan op eige wieken zweven.’
Waaruit dat dit besluit voorzeker volgen moet,
Dat die haar ondermengt, aan haar maar schande doet.
| |
[pagina 570]
| |
3. Twee-hondert jaerigen jubel-galm (fragment)Na een aanhef, waarin Van Goethem het heeft over haar ‘zwak vernuft’, haar ‘dik bewasemd brein’ en haar ‘zwakke pen’, doet de dichteres het verhaal van de gevangenname van de negentien martelaars van Gorcum. | |
Twee-hondert jaerigen jubel-galm der XIX. salige martelaren van Gorcum
Wanneer ons Nederland kwam toeGa naar voetnoot1 den vorst van Spanjen,
En dat door door 't slim bedrijf des prinse van Oranjen,
En ook door 's ketters list, zo menig stad, en slot,
Den koning vielen af, en samen ook van God.
5[regelnummer]
Is dit droef ongeluk ook Gorcum voorgevallen,
Wanneer het geus gespuis zweefde omtrent de wallen
En muren van de stad. De borgers onberaân,
Die hebben aan dit volk de poorten opgedaân.
De pastoors van de stad, en religieuze mannen,
10[regelnummer]
(Die met dit snood bedrijf niet zochten aan te spannen)
Die waren korts te voor, bevreesd en heel beducht,
Tot hun behoedenis op het kasteel gevlucht.
Maar ziet dat boos gespuis, die trouweloze knechten,
Gongen terstond 't kasteel bestormen en bevechten,
15[regelnummer]
En hebben 't door geweld, en grote overmacht,
Op weinig tijd en stond in hun geweld gebracht.
Nochtans met dit bespreekGa naar voetnoot17, zo wierd het opgegeven,
Dat ieder wie het was, behouden mocht het leven;
Hun goed dat was verbeurd en den soldaat tot buit.
20[regelnummer]
Dit wierd tot zekerheid met eed gesproken uit.
Maar zo dit geuzenrot is in 't kasteel gekomen,
Zijn straks de priesters Gods in hechtenis genomen.
Men scheidt hun van het volk, en tegen eed en wet,
Heeft men hun in een plaats vol vuilen stank gezet.
25[regelnummer]
De pastoors van de stad, en ook de religieuzen,
Die wordenGa naar voetnoot26 daar gekwetst van het geboef der geuzen.
Bezonderlijk bij nacht in hun brooddronkenheid,
Wierd van hun uitgewerkt alle vileinigheid.
Geen soort van schimp, of smaad, en is alhier vergeten,
30[regelnummer]
Dus hebben z'in deez' plaats acht dagen lang gezeten;
En zijn vervolgens dan te midden in den nacht,
Gekneveld en geboeid uit het kasteel gebracht.
Men ziet de priesters Gods gevangen t'samen leiden,
De herders moeten nu van hunnen schapen scheiden;
35[regelnummer]
Den wolf is in de kudd', o Gorcum droeve stad,
Omdat de ketterij bij u heeft postgevat.
Zij komen aan het schip en moeten henen varen,
En deze reis is ook vol onheil en gevaren,
Want na een poze tijds men doet ze komen uit,
40[regelnummer]
En doen hun alle gaan in ene mosselschuit
| |
[pagina 571]
| |
Die vuil en stinkend was. Hier zag men hun inpakken,
Gelijk de kooplied' doen hun goederen en zakken.
Dus zijn zij naGa naar voetnoot43 versmacht, zo is den nacht vergaan,
En zijn des 's morgens vroeg tot Dordrecht komen aan.
45[regelnummer]
Wie zal hier hunnen smaad, wie zal hun lijden uiten?
Want ziet het kettersrot van g'heel de stad komt buiten.
Eenieder wet zijn tong en door een helsen haat
Spreken zij van 't geloof en Godes dienaar kwaad.
De schuimers van de zeeGa naar voetnoot49 door geldzucht staag bevangen,
50[regelnummer]
Die gongen voor het schip en schipsvolk zeilen hangen.
En wie dan van het volk kwam achter die gordijn,
Mocht hier van iedereen eerst geld gegeven zijn,
Zodat ons priesters Gods, ons ware martelaren,
Een schouwspel aan het volk en aan de wereld waren.
Bronnen |
|