Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 632]
| |
Dichten als levenswijze
| |
[pagina 633]
| |
Vanaf haar eerste publicatie, Aan myn geest, kiest De Lannoy duidelijk positie. Zij stelt zich nadrukkelijk teweer tegen het tot norm geworden vooroordeel dat vrouwen van nature over een geringere intellectuele bagage dan mannen zouden beschikken en daarom tevreden moeten zijn met een ondergeschikte plaats in de maatschappij. Ook verzet zij zich tegen de situatie dat vrouwen alleen voldoening mogen putten uit de verzorging en behoeftebevrediging van echtgenoot en kinderen. Doordat zij haar capaciteiten, energie en werklust consequent en vastberaden op haar letterkundige ambities richt, keert zij zich tegen het dan heersende verwachtingspatroon. Dat dicteert dat dichten vrouwen wel als divertissement is toegestaan, maar niet als levenswijze, zoals De Lannoy zich dat voorstelde. Zij wilde de top van de zangberg bereiken als auteur van treurspelen en daarin uitblinken. Al haar zelfstudie en het verwerven van kennis over de klassieke oudheid - met de rector van de Bredase Latijnse school, A.C. Schonck, als gids - was daarop gericht. Voor haar was eerzucht dan ook geen zondig begrip, maar verbonden met moed, eergevoel, en doorzettingsvermogen. Het volgen van het pad der deugd was haar morele, op de gereformeerde geloofsovertuiging geënte richtsnoer. Haar treurspelen Leo de Groote (1767), De Belegering van Haerlem (1770) en Cleopatra, Koningin van Syriën (1776) zijn alle drie opgevoerd. Ze bezorgden haar zoveel lof, bekendheid en erkenning dat het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’ haar april 1772 als eerste vrouw in de Republiek met succes uitnodigde voor een honorair lidmaatschap. Dat zij met haar pen de gemoederen kon doen ontvlammen en in zowel literair als politiek-ideologisch opzicht toonaangevend dichtte, bewees ook de viervoudige bekroning van haar vaderlandslievende, Oranjegezinde lierzangen: in 1774 en 1782 wint zij zilver bij ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’, in 1774 en 1777 goud en zilver bij ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’. Ook hiermee nam zij als vrouw een unieke plaats binnen de achttiende-eeuwse letteren in. Een eerste verzameling van haar dichtwerken gaf zij zelf in 1780 in het licht. Na haar dood verzorgde Bilderdijk de Nagelaten Dichtwerken (1783). | |
1. Aan den Hoog-Welgeboren Heer Jan Hendrik baron de Lannoy (1779)In dit opdrachtsgedicht van haar eerste verzamelbundel, geeft De Lannoy een schets van haar eigen positie. Ze beschrijft zich als een vrouw met een mannelijk hart. In haar geval is dat niet zozeer een cliché, maar de verwoording van de gedachte dat zij, telg uit een officiersfamilie, in haar literaire werk dezelfde moed en hetzelfde verlangen naar roem kent als haar ideale neef die blijkens het opschrift pen en degen voert. | |
Aan den Hoog-Welgeboren Heer Jan Hendrik baron de Lannoy, kolonel van de cavalerie, kapitein van een compagnie bij het regiment gardedragonders, lid van het Oeconomisch genootschap te Bern in Zwitserland, en van de Maatschappij van taal- en dichtkunde te Leiden
Eerwaardig bloedverwant, wiens deugdenrijke zeden,
In mijn genegenheid zo diep een plaats bekleden;
Voor wien ik minder nog door de inspraak van het bloed,
Dan om uw eedlen aard de teerste vrindschap voed:
5[regelnummer]
Ik bied ten laatsten dan de vruchten van mijn pogen,
Verzameld, overzien naar mijn gering vermogen,
Op uw herhaalden wens mijn landgenoten aan,
| |
[pagina 634]
| |
Wat toefde ik ook! de moeite is toch voor hun gedaan.
Maar gij, die mij dien stap met zo veel vreugd ziet wagen,
10[regelnummer]
Moest ge in gemoede niet een weinig mij beklagen?
De drukpers brengt weldra 't gekrabbel in het licht
Waarop en jaar en dag zijn geest heeft afgericht;
Doch 't valt zo maklijk niet een kundig oor te strelen,
Als aan een escadron commando's uit te delen.
15[regelnummer]
Of denkt gij dat mijn kunst zo licht het schone mikt,
Als de uwe een heggevuurGa naar voetnoot16 of een divisie schiktGa naar voetnoot16?
Wees echter niet beducht, 't besluit is nu genomen,
'k Begeef mij van de rede en trots opnieuw de stromen.
'k Voel thans denzelfden moed ontvonken in mijn borst,
20[regelnummer]
Waarmede ik de eerstemaal mijn Leo wagen dorst;
Den roem van Haarlems val in Neêrlands oog deed pralen,
En van Cleopatra de rampen af dorst malen:
Terwijl een teedre traan van mijnen landgenoot,
Mij 't zoetst, het heuglijkst loon voor mijnen ijver bood.
25[regelnummer]
'k Durf me in een andre sfeer, 'k beken het, thans vervoeren,
En lukte 't mij somwijl 't gevoelig hart te ontroeren,
'k Vergeet niet dat ik thans den geest behagen moet,
Een rechter, die 't vernuft niet veel genade doet,
[...]
Maar 't algemeen gejuich volgt moeilijk op ons pogen:
30[regelnummer]
Daar elk ons werk beschouwt en oordeelt op zijn wijs,
Daar niets ons lichter mist dan een verdienden prijs;
Daar elk, 't zij rijk in kunde, of van 't geheim versteken,
Zodra hij lezen kan ons vonnis uit mag spreken.
Beken eens of een vrouw die zulke passen waagt,
35[regelnummer]
Niet iets van 't manlijk hart in haren boezem draagt.
[...]
Vandaar dat u somwijl de vraag te voren kwam,
Van waar uw bloedverwante een vlucht zo moedig nam:
Wie ze is, die zich zo fier aan 't schouwtoneel dorst wagen;
Die driemaal op Parnas een eerkroon weg mocht dragen.Ga naar voetnoot39
[...]
40[regelnummer]
Zeg, dat ze zacht van aard, maar vol van moed en leven,
Door de aandrang van natuur tot dichten wierd gedreven.
Van hare teerste jeugd met wetenslust bezield,
Haar boeken toen alreeds voor haar gespelen hield;
En zonder 't minst gelei van kennis, maag, of vrinden,
45[regelnummer]
Geheel verwonderd was zich op Parnas te vinden.
[...]
Dat ze aan haar vaderland de teerste liefde wijdde;
Verrukt de helden zong wier arm 't van 't juk bevrijdde,
Of zo ze aan luchter toon haar kunst somtijds besteedt,
Ten koste van haar hart haar geest nooit schittren deed.
50[regelnummer]
Dat ene onnoozle scherts moog heersen in haar schriften,
Maar dat de minste gal die nimmer zal vergiften.
| |
[pagina 635]
| |
Zeg eindlijk, zo haar geest tot dichtlust wierd bekoord,
Dat zij door zucht tot roem niet slechts wierd aangespoord;
Dat de achting en de gunst van eedle en brave zielen,
55[regelnummer]
Steeds lauwren zijn geweest die haar wel 't meest bevielen.
Gelukkig, zo zij nooit een prijs zo heerlijk derv'!
Zo eens haar tombe een traan uit zulk een bron verwerv'!
Zo middlerwijl dit werk, tot wellust van haar leven,
Haar dierbren landgenoot een uur vermaaks mag geven,
60[regelnummer]
Zo legt ze eens in triumf den citer neer, en wacht
Kloekmoedig 't vonnis af van 't kunstrijk nageslacht.
| |
2. Aan mijn geest (1766) (fragmenten)De vorm van het gedicht, een dialoog tussen ‘ik’ en haar ‘geest’, stelt de Lannoy in staat heikele kwesties aan te roeren. De geest is haar ambitieuze kant, de ik bekijkt de zaken meer vanuit een praktische hoek. De geest is in dit fragment het eerst aan het woord. Ze verzet zich tegen de zojuist uitgesproken bezwaren van de ik tegen ‘pedanterie’. Van 1-33 laat ‘ik’ citerenderwijs de geest aan het woord, daarna dient ‘ik’ die van repliek. | |
Aan mijn geest (fragmenten)
[...]
‘Hoe! (zegt ge) welk een taal! viel de eedle denkenskracht
Ons niet zo wel te beurt als 't mannelijk geslacht?
Is 't mooglijk met een ziel, zo edel, zo verheven,
Die schier iets godlijks heeft, gestaag aan 't stof te kleven?
5[regelnummer]
Of is die ziel in ons zo groot niet van waardij?
Ik twijfel of dit ooit met grond bewezen zij.
Wij denken juist niet veel, 'k zou zulks vergeefs ontkennen,
Maar 't komt omdat we ons meest aan beuzlarij gewennen.
Dat ons 't vermaak bedwelmt, en onzen geest verdooft,
10[regelnummer]
Wijl 't zorglijk huisbestier ons voorts den tijd ontrooft;
Ik hoef ten blijk hiervan niet ver bewijs te halen:
'k Wil nauwlijks mijn verstand bij enig stuk bepalen,
Of strikken, blondes, gaas, 't zweeft alles voor mijn oog.
Ei zie! dat lint verschiet! dat kapsel is wat hoog;
15[regelnummer]
'k Verzuimde om voor die sakGa naar voetnoot15 garneersel af te meten:
'k Moet die visite doen, 't was waarlijk mij vergeten.
Dus beurt het menigmaal, dat ik te goeder trouw,
De ganse zaak vergeet waarop ik peinzen wou.
Wat wilt gij dat wij doen? kan zulk een wijs van leven,
20[regelnummer]
Ons smaak voor de oefening van eedle kunsten geven?
Maar als ene enkle vrouw eens naar wat groters haakt,
Als ons de tegenspoed eens wat bestendig maakt,
En onze denkenskracht ons eindlijk doet bespeuren,
Is zulks een zeldzaamheid die niemand goed mag keuren?
[...]
| |
[pagina 636]
| |
25[regelnummer]
Verwijt mij, (vaart gij voort) al 'tgeen u zal behagen,
Zo mij van 't huisgezin 't bewind wordt opgedragen,
En ik die zorg verzuim om schrijvers op te slaan;
Geen leerzucht zal mij ooit voor plicht of reden gaan;
Gij ziet mij denk ik, ook naar mijn geboorte leven;
30[regelnummer]
Maar de aandacht onzer ziel daar enkel aan te geven,
Niets anders ooit te doen; neen (zegt ge) ik blijf er bij,
Wacht alles eer ik ooit van die verkiezing zij.’
Zo hevig niet, mijn geest, laat ons bezadigd spreken.
't Is dan een treflijk werk geleerdheid aan te kweken.
35[regelnummer]
Wel aan, dit zij zo groots, zo prijslijk als gij duidt;
Maar toon mij 't nut eens aan dat uit die wijsheid spruit.
Climene, zo gij weet, verkwist geen tijd met lezen;
Neen, kent ze Vader Cats dit zal wel alles wezen:
Climene wordt nochtans zo wel als gij gehoord,
40[regelnummer]
Waar ze immer zich bevindt, zij voert er 't hoogste woord:
Ja, 'k wil op staande voet een reeks van vrouwen noemen,
Die op onkundigheid als op iets aardigs roemen,
En die 't saletGa naar voetnoot43 nochtans als halve orakels eert.
Men houdt zo veel niet eens van dames zo geleerd;
45[regelnummer]
En schoon er hier of daar nog een pedant moog wezen,
Die vrouwen toe wil staan te denken en te lezen,
Voor één die 't prijslijk vindt, ontmoet ge er duizend wis,
Bij wie dit in uw kunne een loutre dwaasheid is.
[...]
| |
3. De volmaakte manEen zogeheten verrassingssonnet. | |
De volmaakte man
Gestadig in het werk tot nut van 't huisgezin,
En ijvrig om zijn ambt met glorie te bekleden;
Niet driftig, nooit geneigd tot wufte of dartle zeden;
Bezorgd voor zijn belang, maar wars van slecht gewin:
5[regelnummer]
Aan 't spel niet toegedaan, aan Bacchus' vocht nog min;
Bedacht om zelfs met nut zijn speeltijd te besteden;
Geen laf bewonderaar van vreemde aanvalligheden;
Verliefd, en tederlijk, maar op zijne echtvrindin!
Getrouw tot in den dood aan de edle vriendschapsbanden;
10[regelnummer]
Bereid om voor den staat zijn leven te verpanden;
Meedogend, heus, oprecht, wijs, vriendlijk, zacht van geest.
De man, met zo veel deugd, met zo veel roem beschonken,
| |
[pagina 637]
| |
Die man, zo dubbel waard in dichtlust mij te ontvonken,
Is naar ik merken kan, nog nooit op aard geweest.
| |
4. Het gastmaal (fragment)Satire op eetgewoonten in gegoede kringen. | |
Het gastmaal (fragment)
De deksels, die de spijs nog voor ons oog verbergen,
Zijn nauwlijks aan de kracht van éne hand te vergen:
Men licht ze al hijgende op, ik krijg van schrik een kleur,
Een juinsoep spreidt alom haar aangenamen geur,
5[regelnummer]
Stel u een vijver voor tot aan zijn rand verheven,
Waar in de ajuinen juist als troepen eenden dreven;
En of dit niet genoeg mijn eetlust deed vergaan,
In de andre lachte mij een zee vol spiering aan:
Vol spiering! mij! die graag een dag zou honger lijden,
10[regelnummer]
Om met welvoeglijkheid dien reuk alleen te mijden.
Wat raad! ik moest mijn keus tot een van beiden doen.
Voor spiering kon ik nog bedanken met fatsoen,
Ze is koortsig naar men zegt, en wierd mij afgeraden;
Maar 'k zie mij met een bord vol juinsoep overladen:
15[regelnummer]
Ik slik ze al grillend door, en 't had nog al gegaan,
Maar dame Langenstijl spreekt me ongelukkig aan;
‘Gij schijnt niet graagGa naar voetnoot17 te zijn, kom kom, gij moet wat eten,
Die soep is gans niet kwaad: gelief daar bij te weten,
Dat zij van champignons voortreflijk is voorzien.
20[regelnummer]
Mijn vader at die nooit, hij had gelijk misschien,
Men hoeft zich aan geen spijs die schaden kan te wagen;
Maar, 'k maakte er kennis mee bij iemand van mijn magen,
En 'k hoor ze zijn alom getrokken in ons land’.
De lepel middlerwijl valt plotsling uit mijn hand:
25[regelnummer]
Help! dacht ik, champignons! 'k ben mooglijk al vergeven;
Mij dunkt dat ik 't venijn al naar mijn hart voel streven;
[...]
In 't midden stond een zwaan, de roem van zijns gelijken,
Met uitgerekten hals de gasten aan te kijken.
Hij was naar ik vernam gebraden in een pot,
30[regelnummer]
En vrij wat uitgedroogd in zulk een nauw beslot:
Zijn houding was zo vlug, dat ieder toe moest stemmen:
't Schijnt dat hij vliegen wil of naar ons toe komt zwemmen.
Een teder varkentje, des moeders jongste spruit,
Breidt naast dit kostlijk beest zijn maagre pootjes uit.
35[regelnummer]
Een kallefsborst, omringd van vijf verbrande kippen,
| |
[pagina 638]
| |
Moest aan den overkant uwe aandacht niet ontglippen.
Merk hier twee bakken bij met groene kropsalaad,
Geplaatst ter wederzij van 't sierlijk hoofdgebraad.
Een eiervla komt voorts de tafel overstromen.
40[regelnummer]
Een grote amandeltaart is ook nog aangekomen;
Een stuk waaraan gewis ons halve garnizoen,
Een maaltijd, of voor 't minst een goed ontbijt zou doen.
Men heeft op dit gezicht eens helder rond geklonken,
En 't welzijn van 't geslacht van Langenstijl gedronken:
[...]
Bronnen |
|