Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 557]
| |
Filosofie in dichtvorm
| |
[pagina 558]
| |
waarvan de eerste drie bewerkte vertalingen waren van Voltaires Discours en vers sur l'homme en de volgende drie eigen inzichten bevatten. In 1762 verscheen een tweede druk (Bespiegelingen voorgesteld in dichtmaatige brieven), vermeerderd met een lange zevende brief over de onsterfelijkheid van de ziel. De Neufville had toen blijkbaar kennisgemaakt met het werk van de Duitse wijsgeer een wiskundige Christian Wolff (1679-1754), want geheel in zijn geest bewijst zij dat de ziel onstoffelijk en dus onvergankelijk is. Verder is in haar wijsgerig werk, met name in de vierde, vijfde en zesde brief, de traditie van het verlichtingsdenken en de fysico-theologie sterk aanwezig. De rede wordt voortdurend gehuldigd als de instantie die inzicht en waarheid kan verwerven op ieder gebied en in de schepselen der natuur is steeds Gods almacht te herkennen. In de vijfde brief over de samenleving spoort De Neufville de lezers aan tot naastenliefde en betrachting van de deugd. Dit komt de samenleving ten goede en ieder wordt gericht tot de liefde van God. Ook de wijsgeer dient zijn diensten ten nut van anderen aan te wenden, want: ‘Zo leeft de wijsgeer, die, in kundige eenzaamheid / De nutte gronden tot de wetenschappen leit / Die hij ten voordeel van de maatschappij doet strekken.’ Dit laatste heeft De Neufville met haar zedekundige Bespiegelingen in ieder geval zelf nagestreefd. De welgestelde De Neufville die zich eerst heeft geoefend in het vertalen van een treurspel, is dan opgeklommen tot een zelfstandig dichtende wijsgeer, die haar werk in dienst van de maatschappij stelt. Bij toeval bleef een receptiedocument bewaard. Femina Heemso blijkt vol bewondering voor het werk van haar nicht, dat zij toegestuurd kreeg via neef Jan Isaäc de Neufville. Ze looft ‘de uitmuntende geestigheid, losse stijl en verhevene gedachten, die op iedere bladzijde van dit pronkjuweel der Bespiegelingen uitblinken’ (brief 17-2-1745). | |
1. Bespiegelingen (zevende brief; fragment)In deze brief beargumenteert de Neufville dat de ziel onsterfelijk is, en wel met een ethisch doel ‘opdat de volkomen zekerheid van de onstoffelijkheid en onsterfelijkheid der ziel in het volle daglicht gesteld, en de mensen aangespoord worden, niet alleen om elkanderen alle tijdelijke welvaart, veiligheid en vergenoeging te brengen, maar ook op dat ieder, voor zichzelven, naar de middelen uitzie, die tot een eeuwige gelukzaligheid geleiden. ‘Uit het fragment blijkt de grote rol die zij toekent aan de rede bij haar bewijsvoering. Enkele geleerde voetnoten van haar hand ondersteunen haar betoog. | |
Bespiegelingen voorgesteld in dichtmaatige brieven
Gelijk de zeeheld zich den weg niet zou bepalen
Naar 't wijd te zoeken oord, maar in het zeespoor dwalen,
Indien 't kompas niet, door den zeilsteen als bezield,
Voor hem de Noordstreek in het ongebaande hield:
5[regelnummer]
Zo dwaalde ook ons vernuft, als niet de zuivre redenGa naar eindnoot(1)
Ons op het waarheidsspoor geleidde, en voort deed treden.
De redenheerschappij gaat verre, is niet bepaald
Aan aardse grenzen, maar haar hoge luister straalt
Ver boven 't stargewelf; daar zelfs de hemelingenGa naar eindnoot(2)
10[regelnummer]
Erkennen 't groot geluk dat zij, door haar, ontvingen;
En 't aardkroost, als het zich naar haar bevelen voegt,
Doordringt de wetenschap, verheft zich, leeft vernoegd.
Ook noopt die leidsvrouw hun vernuft zich te onderwindenGa naar voetnoot13
Een eeuwig heilbestaan voor hunne ziel te vinden;
| |
[pagina 559]
| |
15[regelnummer]
Opdat het, ongeschokt van 't rustloos aards gewoel,
In zich 't vernoegen dat die kennis geeft, gevoel'.
Europa's praal, paleis der verreziende reden!
Uw hofzaal noopt ons voor haar marmren troon te treden,
Opdat elk rechtgeaarde, een beuzlend leven moe,
20[regelnummer]
Met al zijn pogingen der reden hulde doe!
| |
2. Op de uitmuntende schilderkunst van mejuffrouwe Rachel RuischRachel Ruisch is beroemd vanwege haar natuurgetrouwe schilderijen van bloemen en fruit. Om haar te prijzen maakt De Neufville gebruik van het klassieke verhaal over de schilder Apelles, die zo natuurgetrouw druiven schilderde dat de vogels ze kwamen opeten. De Neufville doet het voorkomen alsof ze uitgenodigd was een schilderij te bekijken maar niets zag dan echte vruchten. | |
Op de uitmuntende schilderkunst van mejuffrouwe Rachel Ruisch
Hoe! waar ben ik heen verdwaald?
Moest ik niet bij Ruisch aanschouwen
Vruchten door haar hand gemaald?
Mag ik op haar woord niet bouwen?
5[regelnummer]
Neen, zij misbruikt te veel mijn lichtgelovigheid;
't Zijn ware vruchten, als een tafereel bereid.
'k Zal mij van haar loosheid wreken:
Schik een weinig aan een zij:
'k Zal de druif van 't steeltje breken;
10[regelnummer]
Proeven van haar schilderij.
Hoe! is 't geen druif? is 't verf? ... ik sta, als opgetogen;
Door u, als eer Apell' 't gevogelt' deed, bedrogen.
Zeg mij, schepster van 't gebloemt'!
| |
[pagina 560]
| |
Vreest gij niet, dat in u de aarde
15[regelnummer]
Uw vermetel pogen doemt,
Dat gij stout het recht aanvaardde
Van schoner bloem en vrucht te brengen aan den dag,
Dan immer stervling uit haar schoot geboren zag?
'k Heb nog meer tot uwe lastenGa naar voetnoot19.
20[regelnummer]
Vind gij 't niet een weinig wreed,
Dat de grage tong moet vasten,
Daar ons oog zo gretig eet?
'k Misgun die bij, zo wel getroffen door uw handen,
Dat zij die schone vrucht vermetel aan mag randen.
25[regelnummer]
't Schijnt dat mij uw lachje vraagt:
‘Heeft de smaak bij u het voordeel,
Dat ze uw achting met zich draagt,
Boven 't oog en 't keurig oordeel?’
Neen, loze vraagster! neen; 't gezicht is edler zin.
30[regelnummer]
Dus is 't, of 't voegt voor 't minst, dat ik dien meer bemin.
'k Zal dan spreken uwer waardig
Nooit aanschouwde ik fris gebloemt'
Dat zo wel geschikt, zo aardig
Op zijn schilderesse roemt.
35[regelnummer]
Die druif en perzik, die ge uw schepseltjes moogt heten,
Zijn meer bekwaam, dan ik, uw gaven uit te meten.
Wat verlies waar 't voor de kunst,
Als gij ophield ooft te malen,
Haar onttrokt uw nutte gunst!
40[regelnummer]
Neen; vaar voort ons oog te onthalen,
Met vruchtwaranden, dat 't gezichtGa naar voetnoot41 verheugd in weidt.
Zo krone uw kunstpenseel u met de onsterflijkheid!
1738. Bronnen |
|