Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 551]
| |
Dordrecht, Vlaardingen en Engeland
| |
[pagina 552]
| |
Reeds op achtendertigjarige leeftijd, op 5 februari 1747, stierf Klara Ghyben vlak na de geboorte van haar vijfde kind. Pas negen jaar na haar overlijden werden haar verzamelde gedichten gedrukt. In 1756 verscheen op initiatief van Johannes Badon de mooi uitgevoerde bundel Mengeldichten, waarin zowel gedichten van haar als van haar echtgenoot zijn opgenomen. In tegenstelling tot veel zeventiende-eeuwse publicaties van echtparen - waarbij de gedichten van vrouwen maar een klein aandeel in de bundel hebben en achterin werden opgenomen - opent de bundel met Ghybens verzen, die eenderde van het geheel voor hun rekening nemen. De gedichten stammen zowel uit de periode van voor als tijdens haar huwelijk. Naast eerder genoemde lijkzangen treffen we bruiloftsliederen, verjaardagsgedichten en een aantal verzen aan andere auteurs over dichten aan. Ghyben onderhield zowel contact met dichtende vrouwen uit haar huidige en eerdere woonplaats, waaronder de Dordtse Petronella Catharina van Steenbergen, als met meer prestigieuze dichters, zoals de toenmaals befaamde Vlaardingse schrijver Arnold Hoogvliet en leden van het Rotterdamse dichtgenootschap ‘Natura et Arte’. Juist in haar relaties met deze aanzienlijke mannen lijkt haar echtgenoot een belangrijke rol gespeeld te hebben. | |
1. Reis naar EngelandVoorzover bekend is dit het eerste Nederlandstalige reisgedicht van een vrouw. In dit vers - dat ze richt aan haar achtergebleven dichtende vrienden - beschrijft Ghyben haar belevenissen tijdens een bootreis naar Engeland. Het gedicht stamt kennelijk uit haar Dordtse periode. Ze verlangt er immers naar haar vrienden in haar ‘geboortestad’ te ontmoeten en Jacob Targier is als ‘kunstmeceen’ de belangrijkste adressaat van het gedicht naast Petrees (mogelijk Petreus met wie Badon het werk van Targier uitgaf) en een onbekende vriendin Anna. | |
Reis naar Engeland
O waarde en gulle vrienden, gij,
Die altijd zweeft in mijn gedachten:
Gij, die, door gladde poëzij,
Uw smertlijk afzijn woudt verzachten;
5[regelnummer]
Uw vriendschap, die, met eedlen zwier,
Mij goede reis heeft toegezongen,
Terwijl de klanken van uw lier
Door Maas- en Merwelanen drongen;
Uw vriendschap noopte me, in gedicht,
10[regelnummer]
Een schets van mijne reis te malen.
Verschoont mij, zo 't penseel in licht,
Of bruin, of tekening mocht dwalen.
De blijde grasmaand liep ten end'
Toen ik mijn magenGa naar voetnoot14 heb begeven,
15[regelnummer]
Om, door het bruisend element,
Naar 't machtig Albion te streven.
Ik, door den oostenwind geprest,
Ga scheep, doch weinig voortgevaren,
Begaf de wind zich in 't zuidwest,
20[regelnummer]
En liet ons dobbren op de baren.
Men ankert; maar, dus vroeg gestoord,
Kost mij niets kwellen of verdrieten,
| |
[pagina 553]
| |
Omdat ik, tot mijn vreugd, aan boord,
Een zoet gezelschap mocht genieten,
25[regelnummer]
Dat, door zijn zedig onderhoud,
Mij achting wist in 't hart te drukken.
Maar midden in dien zoeten kout,
Riep 't bootsvolk: 't anker breekt aan stukken.
De schipper stuift, om dit geval,
30[regelnummer]
In gramschap op; vloekt zijn matrozen;
En ijvert om zijn zwarte gal,
Met ijselijk getier te lozen.
Ik zag den man verwonderd aan,
En dacht: wat kan een mens bedrijven,
35[regelnummer]
Die zijne zorgen niet laat gaan,
Om meester van zijn drift te blijven!
In 't eind begon het redenlicht
In die ontstelde ziel te dagen;
En wist, van zijn verblind gezicht,
40[regelnummer]
De nevels helder weg te vagen.
Een ander anker werd terstond
Aan d' eigen kabel vast gebonden;
En 't oud, bij stukken, uit den grond,
Met kracht, weer binnenboord gewonden.
45[regelnummer]
Toen zijn wij, maar, helaas! niet veel,
Door stilte en kalmte, voortgedreven,
Tot wat beneden 's Gravendeel,
Waar wij dien nacht geankerd bleven.
Hier scheen het of de ganse lucht
50[regelnummer]
Van bliksemvuur en zwavel blaakte,
En of het donderend gerucht
De brosse scheepshulk schudde en kraakte.
Dit onweer, van een storm verzeld,
Deed ieder sidderen en vrezen.
55[regelnummer]
In elks gelaat, verbleekt, ontsteld,
Was niets dan angst en schrik te lezen.
Dat weer dreef over; aan de lucht
Begon het starrenheir te rijzen,
Des wij, nu voor geen ramp beducht,
60[regelnummer]
De maag versterkten met wat spijzen.
De wind liep alle streken rond,
Maar wou naar onzen wens niet waaien,
En, ach! de kiel raakte op den grond,
En kon noch heen noch weder draaien.
65[regelnummer]
Dies zagen wij, tot ons verdriet,
Onze al te vroege hoop verdwijnen.
Maar toen AuroorGa naar voetnoot67 het dons verliet,
En opende de nachtgordijnen,
Toen waaide een zachte noordenwind.
70[regelnummer]
De schipper riep terstond van boven:
| |
[pagina 554]
| |
Zet alles bij; komt aan! gezwind!
Nu zou men 't weke marmerGa naar voetnoot72 kloven.
Wij dreven echter weinig voort,
En lieten 's avonds d' ankers vallen,
75[regelnummer]
Recht voor de Willemstad, wier poort
Ons meer behaagde dan haar wallen.
Nu wierden, met den morgenstond,
De zeilen weer in top geheven.
Men wond onze ankers uit den grond,
80[regelnummer]
En liet het zachtjes henen streven.
Het water bonsde voor den boeg;
't Gewoel van 't scheepsvolk liet zich horen,
't Lag alles toeGa naar voetnoot83 om mij, hoe vroeg,
In mijne stille rust te storen.
85[regelnummer]
Ik hoorde een ongewoon gedruis,
En ieder toonde vreugdeblijken.
Ik rees, en lag voor Helvoetsluis,
Waar wij de zeilen moesten strijken.
Des avonds zijn wij van de ree,
90[regelnummer]
Na veel verlangen en veel hopen,
Met enen voordewind, in zee,
Tot onzer aller vreugd, gelopen.
Vaarwel, vaarwel, mijn vaderland!
Bloei lustig, in de gunst des Heren;
95[regelnummer]
Die mij geleide, met zijn hand,
En weer, gezond, te huis doe keren.
Mijn reisgezelschap was beleefd.
Maar nu het zeenat, telkens grover,
Ons solt, dat alles kraakt en beeft,
100[regelnummer]
Was 't gul, en gaf schier alles over.Ga naar voetnoot100
Ik vlij mij op mijn legerspond',
Waar ik een zachte rust mocht smaken,
Tot in den vroegen morgenstond,
Wanneer een droom mij deed ontwaken.
105[regelnummer]
Matroos, gezeten in het want,
Vertroostte mij, met luid te zeggen:
Hou vol, kaptein! hou vol! 'k zie land!
'k Zie land te lijwaarts van ons leggen.
Mij heugt nog hoe de kiel toen vloog;
110[regelnummer]
Met wat verwondring ik bleef staren
Op beemd en bergen hemelhoog,
Toen wij den Theems zijn ingevaren.
Dus volgde op zuur een heuglijk zoet;
Een blijschap, nimmer te vergeten,
115[regelnummer]
Als mij, geland, met heusen groet,
Mijn vrienden welkom! welkom! heetten.
Nu zie ik mij, helaas! voortaan,
Kunstvrienden! van u afgescheiden;
| |
[pagina 555]
| |
Van u, die mij langs letterpaên,
120[regelnummer]
Naar 't hof der eedle dichtkunst leidden.
En, schoon ik alles hier geniet
Wat harte en ogen kan behagen,
Ik slijt mijn leven in verdriet,
En zal mijn lot zolang beklagen,
125[regelnummer]
Tot ik, in mijn geboortestad,
Weer al mijn vrienden mag begroeten,
Wier gaven ik naar waarde schat.
Ach! zat ik spoedig aan de voeten
Van hem, die mij, als met de hand,
130[regelnummer]
Geleidde, en deed ten kunstberg streven.
Wat heeft daartoe dat vlug verstand
Mij niet al onderwijs gegeven.
Maar dit herdenken baart mij smart,
Nu wij de vruchten niet genieten;
135[regelnummer]
Ja dit ligt ons als lood op 't hart,
En doet onze ogen tranen vlieten.
Doch, schoon ik daaglijks word ontrust
Van zulken, die de dichtkunst schenden,
Ik was, o vrienden, nog belust
140[regelnummer]
Mijn reisgedicht u toe te zenden.
Ontvangt het, schoon ontbloot van kunst;
De ware vriendschap, 't zoet van 't leven,
Die zich vertrouwt op uwe gunst,
Heeft mijnen zanglust aangedreven.
145[regelnummer]
Vaarwel, mijn kunstmeceen Targier,
Die reeds ten eertop zijt gestegen:
Nooit dove uw heilig ijvervier:
Lang schenk de Hemel u zijn zegen.
En gij, Petrees, stap rustig voort
150[regelnummer]
Op 't spoor van PindusGa naar voetnoot150' letterhelden:
Gij hebt reeds Merwe en Maas bekoord,
Die uwen lof alom vermelden.
En gij, o Anna, blijf altijd
De lust en vreugd der zanggodinnen;
155[regelnummer]
Zo moet gij, door uw kunst en vlijt,
De schoonste gloriepalmen winnen.
Nu zwijgt mijn doffe lier. Ik offere u mijn zang.
Vaart wel, o vrienden, leeft gezond, verheugd en lang.
| |
2. Grafschrift voor juffrouw Katharina LescailjeIn de achttiende eeuw wordt de zeventiende-eeuwse Katharina Lescailjeo hét voorbeeld van een nastrevenswaardige dichteres en inspiratiebron voor vrouwen. Ghybens dichtleraar Jacob Targier meent dat de Amsterdamse deze rol voor zijn pupil moet vervullen. Ghyben noemt haar een aantal maal in haar werk. | |
[pagina 556]
| |
Grafschrift voor juffrouw Katharina Lescailje
De vlugge Katharijn, der dichtheldinnen wonder,
Lescailje, die in kunst zelfs mannen streeft voorbij,
Waardoor ze onsterflijk leeft; die zon der poëzij
Ging aan den Amstelstroom tot Neêrlands droefheid onder.
| |
3. Antwoord op het lofdicht van den heer Arnold HoogvlietKlara Ghyben wisselde met verschillende auteurs gedichten. Een van hen was de bekende Arnold Hoogvliet. Uit onderstaand vers blijkt dat hij een lofdicht voor haar gemaakt heeft, kennelijk naar aanleiding van een lijkklacht van haar. Zoals gebruikelijk betoogt ze - gebruik makend van allerlei klassieke verwijzingen - dat haar werk niet aan dat van hem kan tippen. | |
Antwoord op het lofdicht van den heer Arnold Hoogvliet
O onverdiende lof voor mijn te kunstloos klagen!
O onverwacht geluk! wat heerlijk maatgeluid!
Wie lokt, met wondre kracht, mijn ziel ten lichame uit?
Wie geeft mijn zangsterGa naar voetnoot5 stof om eeuwig roem te dragen?
5[regelnummer]
De FlaccusGa naar voetnoot5 van onze eeuw, de MaroGa naar voetnoot5 dezer dagen,
Wiens zang meer eer verdient dan OrfeusGa naar voetnoot6' schelle fluit,
En voor wiens lofdicht ik, uit schaamt, mijn ogen sluit;
Gij Hoogvliet, van wiens geest alle eeuwen zullen wagen.
Ik dank uw milde gunst, en roem uw kunst, maar neen:
10[regelnummer]
Dat waar' vermetelheid, ik derfGa naar voetnoot10 de HippokreenGa naar voetnoot10:
Geen vocht, dan tranen, zie ik voor mijn zangnimf vloeien.
Verschoon mij des: maar wordt mijn dichtgeest met het nat
Uit Pindus'Ga naar voetnoot13 nektarbron, gelijk uw geest, bespat;
Dan zal uw grote lof nog door mijn verzen groeien.
Bron |
|